Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Het oorbeeld in de kunstOorbeeld! - ‘Schijnt het niet dat het onderwerp, waarmede wij ons nu willen onledig houden, maar zou mogen behandeld worden in de dichtkunst? Als men spreekt van Oorbeeld, 't komt uit het hert; men denkt dan aan den schoonen nevelachtigen droom die het innig gevoelen weergeeft; men durft er maar in stilte van gewagen met eene soort van ingehouden verrukking, en, gebeurt het dat men er luide over roemt, 't is in rijmslag en feestgezang, allerplechtigst. Dat raakt men maar aan met den top der vingeren of met gevouwen handen, gelijk als er spraak is van Geluk, van Hemel of van Liefde’Ga naar voetnoot(1). Welnu dit heilig, dit teêr ding zouden wij nu eens willen geheel anders behandelen, en, in plaats van het in dichtvorm voor te stellen om de herten van geestdrift te doen blaken, het met een weinig wijsgeerige ruwheid aangrijpen, ten einde te onderzoeken wat er wel voor den geest in dit begrip mag besloten liggen. | |
I.Hoe dikwijls komt ons het woordeken: Ideaal niet voor in lezingen en gesprekken! En nochtans, 't zij wij ons eigen zelven nagaan, 't zij wij de kunstgeschriften raadplegen, altijd blijft het in half duister. Menige dier kunstverhandelingen wagen eene bepaling over het Ideaal, maar geheel zelden komt er ons eene gedachte met klaarheid en netheid te voorschijn; veeleer zouden de bewoordingen aanleiding geven tot onnauwkeurige opvatting. | |
[pagina 234]
| |
Zoo is 't dat de LamennaisGa naar voetnoot(1) ons spreekt van twee soorten van schoonheden; ‘de stoffelijke of in 't stof vastgedrukte schoonheid van den vorm en de Ideale schoonheid van dienzelfden vorm, waar uitschijnt het oneindig schoone die de bron ervan is.’ - Welnu ‘de kunst bevat ze beide: aan den eenen kant, dat wezenlijk, onwankelbaar oneindig schoone en, aan den anderen kant, iets dat het eerste toegankelijk maakt voor onze zinnen, iets dat het vastslaat in den schoot der vergankelijke schepping. Gelijk het Ware of 't oneindig Wezen, in zijne eenheid, de bron is waaruit de onuitputbare verscheidenheid spruit der eindige wezens, die dat oneindige in de wereld openbaren; zóo is het oneindig schoone de bron waaruit het geschapen schoone vloeit en de onuitputtelijke verscheidenheid der begrensde vormen die het vertoonen in tijd en ruimte.’ Dus wordt ons als 't ware het Ideaal voorgesteld als het oneindig wezen dat zich rechtstreeks openbaart door middel der schepsels; en niet alleenlijk onrechtstreeks, namelijk in dezen zin dat wij door de redeneering zouden moeten van de geschapen schoonheden tot de ongeschapene schoonheid opklimmen. Alles schijnt aan te duiden dat zij hier rechtstreeks te zien is, want de wereld is ‘de tempel waar, in ontelbare weerkaatsingen, dit Ideaal schoone glinstert..... In kunstvoorwerpen ligt het vastgeklonken in eindige en vergankelijke vormen.’ Van zijnen kant schrijft CousinGa naar voetnoot(2): ‘Geef mij eene waarheid, en ik neem het op mij er eene aan te duiden die hooger en algemeener is; toon mij eene goede daad, en ik zal er nog eene schoonere vinden: Zoo is 't ook met het Ideaal: het blijft even onbepaald.’ Daaraan is niets wonders; immers ‘'t is een punt dat gedurig achteruittrekt en zich verwijdert tot in 't oneindige. Daar is zijn rustpunt, in God.’ Uit menigeen der laatste schriften over kunst kan men het even moeilijk opmaken wat het Ideaal mag zijn dat ‘de menschheid sedert eeuwen in zich draagt, om er maar van tijd tot tijd, door bemiddeling eens uitverkorenen, kennis van te nemen’Ga naar voetnoot(3). Gewis. dit is alles maar schoone dichter- | |
[pagina 235]
| |
taal; misschien wel is de natuurlijke neiging des kunstenaars om alles in beeld aanschouwelijk te maken daar niet vreemd aan. Toch schijnen allen in dit punt overeen te komen dat zij aan het Ideaal iets onduidelijks en onbepaalds toekennen als tot zijne eigene natuur behoorend en tegelijk het voor iets grootsch aanzien: zij spreken immers van 't onbegrensde, het oneindige. En waarlijk als wij ons zelven te rade gaan en ons afvragen wat voor ons het ideaal is, dan vinden wij die beide hoedanigheden terug. Wij voelen wel iets, wij zien wel iets, maar kunnen toch niet duidelijk onderscheiden. De zaak staat niet klaar afgelijnd, niet net uitgeboetseerd voor oogen. Van den anderen kant doet zij het hert jagen en zwellen. daar is een zalig zuchten naar iets dat moet én geest én wil verzadigen, en als in eene onzeggelijke welligheid dompelen. En soms, is er vuur en vlam in het oog, is er een fier sidderen in de ledematen: als eene ontroering van geest en wilskracht.
Dit zijn allemaal onbetwistbare feiten, die eene verklaring eischen. Van waar die onduidelijkheid, die soort van onvatbaarheid van dit geheimzinnig wezen? Dat komt geheel eenvoudig hieruit voort: Voor ons is het oorbeeld of Ideaal de opvatting van het volmaaktste mogelijk: 't volmaakste dat we uitpeinzen kunnen. Als er dan nog geestdrift en verrukking bijkomt dan is 't omdat wij 't oorbeeld plaatsen op zedelijk gebied. In die gevallen stelt het Ideaal ons volmaaktheid voor in 't zedelijk leven, volmaking tot dewelke wij door inwendige drift natuurlijker wijze opgezweept worden. Maar dit punt moet ons hier niet ophouden. Ook dit gevoel is maar eene toevallige hoedanigheid, terwijl wij nu navorschen wat het ideaal in 't algemeen bedraagt. Wij zegden het daareven: 't is 't volmaakste dat we uitpeinzen kunnen: dat dient men aan te toonen. Zeker niemand verstaat door oorbeeld het voorwerp gelijk het buiten ons in de natuur voorkomt. In den geest en daarin alleen stellen wij oorsprong en zetel van het oorbeeld: 't is | |
[pagina 236]
| |
eene opvatting van den geest. Maar ieder denkbeeld is geen oorbeeld. Niemand die aan ieder zijner begrippen dien naam zal geven. Eene zekere soort van denkbeelden mag dien eerenaam dragen; maar dewelke? Wij zagen dat allen eenen zekeren graad van onvastheid aan het oorbeeld toekennen; bovendien schijnt het ook nog onuitvoerbaar te zijn, en dus enkel iets voor te stellen waar de geest zich aan verzadigen mag, zonder iets voor de uitwerkende krachten over te laten. Zeggen wij niet: ‘Het ideaal ware, zoo of zoo te handelen, maar....!’ Is dat niet genoeg om het oorbeeld als een eenvoudige hersenschim te doen doorgaan? Neen! Een hersenschim of droombeeld is het niet! Deze is heel en al onuitvoerbaar; nooit zal zij verwezenlijkt worden. De hersenschim ziet er immers niet naar of de bestanddeelen die zij wil vervoegen wel degelijk in de natuur kunnen verbonden worden. De onuitvoerbaarheid komt hier uit den aard der zaak zelf en niet van er buiten. Voor het oorbeeld hebben wij juist het tegenovergestelde: vooreerst de onuitvoerbaarheid is niet volkomen en daarbij zij komt van buiten. Immers van den kant van 't oorbeeld is er niets dan opperste mogelijkheid, daar de zaak in haar volmaakt wezen wordt voorgesteld. Gelijk zij uit haar vollen aard kan bestaan, zoo toont ze ons het oorbeeld. Als wij zeggen: (Die vriend is een ideaal!) wat verstaan wij daar anders door, tenzij dat er hem niets ontbreekt als vriend, dat hij een volmaakt vriend is? Bij het ontwerpen van gelijk welk werk, 't zij hoog, 't zij gemeen, zeggen wij: (Dat ware het ideaal), als wij, alles wel ingezien, een voorwerp hebben uitgedacht dat aan al de vereischten voldoet en de volheid van dit wezen bezit. Men mag dus het oorbeeld volgenderwijze bepalen: Het volmaakste in zoover het door onzen geest is opgevat. Die volmaaktheid ontstaat voor ons uit het beschouwen van het wezen eener zaak, in al hare bestanddeelen en in de wetten die ze beheerschen. Voorwerpelijk staat daar voor den geest de natuur van een wezen, en uit, dit eerste begrip spruit, bij verdere werking van 't verstand, de kènnis van al de bestanddeelen, van alles wat er in die natuur is, van wat er ook nog kunne bijkomen. De zaak aanvullen volgens die vereischten, is ze natuurlijk volmaken; Uit | |
[pagina 237]
| |
zulke natuur spruit zulke wet of betrekking en ingevolge dezer dient ze opgemaakt te worden. Door oorbeeld wordt dan werkelijk verstaan een wezen dat in den geest staat uitgeboetseerd volgens die voorwerpelijk bestaande regels. Voorwerpelijk: Immers de geest schiep ze niet; zij kwamen hem ter kennis uit het beschouwen der zaak in wezen en hoedanigheden. In dien zin, schijnt het oorbeeld dus te wijzen op iets dat op zijn eigen bestaat of althans bestaan kan, en dat wij maar te herkennen en op te vatten hebben. Maar niet alleen beschouwt men dit voorwerp als volmaakt, maar nog als het volmaaktste mogelijk; zoodat dus ook de éenheid of liever de éenigheid als kenteeken aan 't oorbeeld kan toegeschreven worden.
Als wij nu overgaan tot het beperkt gebied van 't schoone om toe te zien hoe daar in 't bijzonder het oorbeeld wordt verstaan en toegepast, wat vinden wij? Is het daar ook verhevenheid en onduidelijkheid, eenig en ongenaakbaar? Of liever is het als het voorwerpelijk volmaaktste, eenig in zijne soort, dat men ons het oorbeeld in de kunst voorstelt? Inderdaad, wij moeten bekennen dat die beide hoedanigheden, volgens de algemeene opvatting, aan het kunstideaal worden toegezeid. Als oneindig en onbetrekkelijk, ja als eeuwig zelfs komt het ons gedurig voor: natuurlijker en noodzakelijkerwijze moet het dus ook onuitvoerbaar zijn. ‘De kunst zoo schrijft immers Mr Cousin,Ga naar voetnoot(1) moet het ideaal verbeelden; nooit echter zal zij het kunnen verwezenlijken. Dat dient zoo verstaan te worden: dat de kunstenaar het klaarder en machtiger uitdrukken moet.’ Het kunstideaal is immers vluchtig en onbepaald: ‘De kunstenaar tracht er naar en moet er zelfs naar trachten, maar tevens klimt het altijd hooger en hooger.’ Wij hebben reeds gezien hoe M. De Lamennais het weergeven van 't schoone in zijn oneindig wezen als voorwerp der kunst aangeeft. In dienzelfden zin schrijft hij | |
[pagina 238]
| |
verder: ‘Het schoone is het wezen zelf, maar in zoover het in eenen vorm vaststaat; en aldus is de vorm het voorwerp der kunst: Niet eenvoudiglijk de noodzakelijke, onstoffelijke en eeuwige vorm van het zuiver begrip, maar diezelfde vorm verwezenlijkt, volgens de vereischten der uitgestrektheid, in de wereld der vergankelijke verschijnselen.’ Want ‘de kunst is de macht door dewelke de mensch in de natuur de grondvormen of typen eeuwig in zichzelf, in levenden lijve aanschouwelijk kan maken.’ In eene stof, zoo geschikt om de dichterlijke geestdrift aan te vuren en de verbeelding vervoerd op te jagen, moet het ons niet verwonderen het kunstideaal zoo verheven hoedanigheden te zien aannemen. Reeds kunnen wij uit het bovenstaande eenigszins den zin van 't kunstoorbeeld bepalen; maar wij vinden hem veel klaarder uitgedrukt in de volgende woordenGa naar voetnoot(1): ..... ‘Ondanks alle questies van smaak en wat dies meer zij, alle kunst heeft zich slecht het dienen der schoonheid tot doel gesteld. Maar welke schoonheid? Ik zou denken de eenige! Want er is maar éen schoonheid éen meest verheven, volmaakte schoonheids-idée waaraan zich de geestelijke zoowel als stoffelijke schoonheid spiegelt, waaraan alles wat mooi is zijn pracht ontleent, welke eenige schoonheid altijd op eene of andere wijze zich in een kunstwerk moet openbaren.... Als ge uwe indrukken goed weet te ontleden, dan zult ge gemerkt hebben dat alles op éen schoonheid wijst, op de schoonheid zelf.’ Ziedaar klaar en duidelijk vastgesteld wat men gemeenlijk voor kunstoorbeeld aanveerdt. De kunstenaar moet trachten de volmaakte schoonheid te openbaren, en... daar is er maar éene. Ongetwijfeld opdat dit begrip eenigszins aan de waarheid beantwoorden zou, moet er wel zoo eene schoonheid op haar eigen bestaan, onbetrekkelijk en onafhankelijk van onze opvattingsvermogens. Zooniet, dan is dit kunstideaal niets anders dan een voortbrengsel der verbeelding dat zijn bestaan te danken heeft aan de duisterheid van 't onderwerp. 't Is dus de kern van geheel het vraagstuk te onderzoeken wat de natuur van het schoone bedraagt. | |
[pagina 239]
| |
II.Eenieder weet genoeg dat er evenveei gedachten zijn over het schoone als wijsgeerige stelsels. Ons inzicht is geenszins, zooals Graaf Tolstoï doet,Ga naar voetnoot(1) ontelbare bepalingen uit den samenhang dier verschillende stelsels af te zonderen om ze dan gemakkelijk te verwijzen en op het einde zelf eene persoonlijke stelling in de plaats te stellen die wel onder de algemeene veroordeeling zou kunnen vallen. 't Weze genoeg te onderzoeken wat de zielkundige ondervinding bijbrengt tot het verklaren van 't pas aangeduid kunstideaal. Nogal verspreid is zekere stelling, die bijna ieder begripsvoorwerp verzelfstandigen wil, en in 't bijzonder het Ware, het Goede, het Schoone als drie onbetrekkelijke wezens aanziet. Bijzonder onder den invloed van Mr Cousin en zijn officieele wijsbegeerte hebben die Platonische ‘Ideëen’ de geesten vervuld.Ga naar voetnoot(2) Als drie zelfstandigheden, en geheel buiten ons, staan het Ware, het Goede, het Schoone: Onze vermogens hebben niets anders te doen dan ze te beschouwen en eenigerwijze op te vatten. Wel neen! Er zijn ware dingen, goede daden, schoone tafereelen: en die hoedanigheden, door de werking van 't verstand afgezonderd en veralgemeend kunnen door de verbeelding met lijf en leven worden voorzien, 't geen hun den schijn geeft van zelfstandige wezens. Maar altijd blijven zij eenvoudige hoedanigheden. Blijven zij dan toch niet onbetrekkelijk en onafhankelijk van den mensch, vermits ze uit zichzelf van hun wezen halen? Wat de waarheid en goedheid der zaken aangaat, dat behoeft ons hier niet op te houden,Ga naar voetnoot(3) 't Weze voldoende in 't voorbijgaan aan te stippen dat die beide hoedanigheden aan ieder wezen behooren, niet echter als men het op zichzelf beschouwt, maar enkel voor zooveel het in betrekking komt met verstand of wil. | |
[pagina 240]
| |
Maar het schoone? Dragen de zaken dien stempel in hunne natuur; of vinden wij dit geheimzinnig ding in onszelven? Gij bewondert een kunsttafereel, of gij aanschouwt een eenvoudig natuurgewrocht, dat gij schoon acht; hoe spreekt gij dit oordeel uit? - Dat behaagt mij; dat is mij aangenaam; dat staat mij aan. En waarachtig, het schoone verwekt in eenieder een zeker gevoel, een eigen genot dat als zijn herkeningsteeken mag doorgaan; bij zoover dat zijne aanwezigheid de schoonheid verraadt, zijn wegblijven echter het schoone uitsluit. Welkdanig is dit genot? Is schoon en aangenaam misschien een en hetzelfde? Menig hedendaagsch wijsgeerGa naar voetnoot(1) kleeft die stelling aan, toch niet, zoo 't blijkt, zonder 't algemeen gevoel en de dagelijksche ondervinding tegen te spreken. Wat men ook bewere, welke zoogezeid onwrikbare grondbegrippen men ook inroepe, toch blijft het vreemd en onwaar klinken dat reuk-, smaak- of tastzin ook 't voorrecht zouden hebben. 't schoonheidsgenot in ons rechistreeks te doen ontstaan. 't Is de vleiende geur van eene roos niet die ze ons doet schoon noemen. Of is 't misschien omdat het ons goed smaakt dat wij zeggen: ‘Ziedaar een schoon gebak? Neen! Altijd heeft men gezeid, en nog behoudt men aan de woorden hunnen natuurlijken zin: Die bloem riekt goed; of: dat is een lekkere spijs. En als wij met welgevallen onze hand laten glijden over zacht fluweel zullen wij wel oordeelen: dat is aangenaam maar niet: dat is schoon. Of wil men enkel de tusschenkomst en getuigenis dier zinnen als bijhoorig inroepen? Ach! dat moet eenieder bekennen dat zij niet mogen tegengewerkt of gekwetst worden; anders zal 't schoonheidsgenot veel gevaar loopen; zelfs bij volle en regelmatige werking dragen zij niet weinig bij om dit genot te verhoogen en te volmaken. Maar als rechtstreeks schoonheidbarende zintuigen kunnen noch neus, noch mond, noch tastzin aanveerd worden. Van het geringste voorwerp dat ons schoonheidshalve aanstaat tot het machtigste gewrocht der kunstdrift treedt | |
[pagina 241]
| |
alles door twee zinwegen, door oog of door oor in ons schoonheidsdomein. Neemt schilder-, beeldhouw- of bouwkunst: 't is enkel het oog dat er het schoone moet in ontdekken; terwijl dichterlijke woordenwending of tonenharmonie langst het oor schoonheidsgenot doen ontwaken. ‘Pulchra sunt quae visa placent’ zegde alreeds de H. Thomas, aantoonende dat alleen de waarlijk-kennisnemende zinnen en bijzonderlijk het oog in 't oordeel over schoonheid rechtstreeks tusschenkomen. Ook TolstoïGa naar voetnoot(1) maakt die veelbeduidende opmerking dat het Russisch ‘krasota’ (schoonheid) eenvoudig weg beteekent: hetgeen behaagt aan 't gezicht. Daardoor alleen vallen dus eene groote menigte aangenaamheden weg: zoodat aangenaam en schoon hoegenaamd niet te vereenzelvigen zijn. Het schoone immers verschaft een behagen van eene gansch bijzondere soort. 't Is een genot van louter bekijken, waarnemen, aanschouwen. Het schoon voorwerp moge ons eigendom zijn of aan een ander toebehooren dat doet niets aan 't gevoelen dat bij ons opwelt. Uit een zuiver zien dus spruit voor ons behagen dat sterk genoeg is om geheel ons wezen te doordringen en als tot een nieuw leven te verheffen. Want het schoonheidsgenot vat geheel den mensch, voldoet hem in zijne algeheelheid, én zinnelijk, én geestelijk. Wat mag dus wel dat schoon zijn, dat zulk eenen eigenaardigen voorbode heeft? Reeds nu kunnen wij bepalen: ‘De schoonheid is dat iets, dat in ons zulk bijzonder gevoel doet ontstaan.’ Maar, wat is dat iets? Is het ontstaan van dit genot te wijten aan een hoedanigheid in het buiten ons bestaand voorwerp besloten, of aan de persoonlijke stemming van eenieder? Ligt dat iets in het voorwerp dat beschouwd wordt of in de daad zelf van beschouwen? De eerste stelling die het schoone geheel buiten ons gaat zoeken, wordt dikwijls en op verschillende manieren voorgehoudenGa naar voetnoot(2). Wij zagen alreeds hoe de schoonheid, in menige verbeelding, een eigen en zelfstandig wezen aantrok en zich | |
[pagina 242]
| |
aldus verschuilen ging in den schoot van 't Oneindige, van God zelf. De geschapen wezens doen dan niets anders dan ze min of meer klaar veropenbaren, gelijk een en hetzelfde ding, dat door verscheidene spiegels zou worden weergegeven. Onnoodig hierop aan te dringen: niemand die in geweten kan getuigen ooit aldus een schoon voorwerp te hebben beoordeeld, ooit zulk een wezen te hebben ontwaard. Andere stellingen meer overeenkomstig met de getuigenis der zielkundige feiten vinden de verklaring van 't schoonheidsgenot in een eigenschap der stoffelijke zaken. Allen komen hier op neer dat zij als algemeenen regel doen gelden omstandigheden die wezenlijk menigwerf voorkomen daar waar wij de schoonheid vinden: Geschiktheid, evenredigheid, Symetrie: ziedaar het schoone! Wel neen! Maar ziedaar wat zeer dikwijls tot de schoonheid kan bijdragen. Immers hoeveel voorwerpen die ze bezitten worden toch afstootend gevonden! Hoeveel andere waaraan zij ontbreken, en die men niettemin prachtig heet! Eenheid in de verscheidenheid! Wat dient er van die bepaling gezeid te worden? Dat zij al veel nauwkeuriger en omvattender is dan de voorgaande. Orde of samenschikking baren menigwerf het schoonheidsgenot, dat is niet te loochenen. Een menigte van omstandigheden en verschillende verkwikkelingen, maar door alles heen, eene werking van den dramaheld; een groep van omstanders en menigvuldige natuurverschijnsels, maar dit alles geschilderd om eene daad te doen uitschijnen; met een woord, verscheidenheid van deelen tot éen geheel verbonden: ziedaar wat den geest voldoet en den mensch in bewondering doet juichen. Heel waar! En ziedaar ook wat een nieuw begrip medebrengt: namentlijk den subjectieven of onderwerpelijken kant van 't schoone in de voldoening van den geest. Maar 't blijft toch altoos de voorwerpelijke kant, de objectieve orde die de bovenhand houdt en die het schoonheidsoordeel veroorzaakt. Immers 't is omdat er orde en éenheid in de verscheidenheid is dat zij het schoon noemen, en niet omdat het voldoening geeft aan den geest. Dit laatste blijft dus enkel bijzaak. Welnu, dan vragen wij: zal men ontkennen dat eene kleur, in haar éenheid, even als éen enkele toon ook geheel schoon gevonden wordt? Hier toch kan er geen spraak zijn van verscheidenheid. Hield men integendeel aan de andere stelling die, niet de voorwerpelijke orde, maar de voldoening van den geest als | |
[pagina 243]
| |
hoofdzakelijk beschouwt; daarop zouden wij, behalve met de vorige opmerking, nog antwoorden dat men een valschen naam aanneemt. Dan immers verloochent men zijn stelling: Eenheid in de verscheidenheid, en kleeft men een nieuwe opvatting aan, waarop wij zullen terugkomen. Zuiver voorwerpelijke eigenschappen kunnen geen voldoend antwoord bijbrengen. Niets laat toe te beweren dat het schoone vóór en buiten ons ligt in het aanschouwd tafereel. Niets noopt ons aan te nemen dat, evenals het bestaan en het wezen eener zaak onafhankelijk zijn van den geest, die ze enkel waarneemt en verstandelijk uitdrukt, zoo ook onze eigene vermogens niets bijdragen tot het wezen en de natuur van het schoone. Keeren wij ons liever tot den onderwerpelijken kant, en onderzoeken wij in ons het schoonheidsoordeel zelf. Is het feit alleen dat de aanwezigheid van het schoone noodzakelijk door een genot moet aangeduid worden, reeds geen vermoeden ten voordeele der onderwerpelijke opvatting! Maar meer dan éen getuigenis der zielkundige ondervinding drijft in die richting. Ziet eerst en vooral het verschil onzer doenwijze, als wij het bestaan en den aard van een wezen door een ander willen doen aannemen, en als wij de schoonheid eener zaak zoeken te toonen. Indien het de waarheid is die men voorstaat, zal het laatste woord tot den weerspannigen zijn: ‘Gij wilt niet zien’, overtuigd dat hij, niet dezelfde kenvermogens begaafd, van hetzelfde oordeel zijn moet. Immers, wij zien hier de zaak klaar voor oogen staan, voorwerpelijk en buiten ons; en daarom oordeelen wij onbevreesd dat hij maar de oogen openen moet om dezelfde te zien. En het schoonheidsoordeel? Wie redelijk handelen wil zal niet eindigen met zijnen tegenstrever van weerspannigheid en kwaadwilligheid te beschuldigen; hij zal eenvoudig besluiten: ‘Voor mij toch is dat schoon’; nooit echter: ‘ik zie het zoo: Want hier is geen spraak van het inwendig zien van een voorwerp buiten onsGa naar voetnoot(1). Met het scherpzicht | |
[pagina 244]
| |
van den geest zien wij wel het pronkjuweeltje in zijnen aard, in zijne grootheid en andere hoedanigheden, maar geenszins als schoon. Dat voelen wij veeleer. Objectief of voorwerpelijk staat de schoonheid niet voor ons. En daarom is 't dat wij ons oordeel niet willen opdringen; instinktmatig vermoeden wij dat er hier geene gelijkheid bestaat in de vermogens die met het voorwerp in aanraking komen. 't Zou dus met een zelfde kunst- of natuurwerk voor de hand, van het oordeelend onderwerp afhangen dat de schoonheid aanwezig bevonden worde of niet. Verder, waar is er wel meer verscheidenheid en tegenstrijdigheid van oordeel, voorliefde, opvatting, dan op het gebied van 't schoone! Neem eene pronkvaas bijvoorbeeld: zij zal schatten weerd zijn voor den eenen, terwijl een ander ze onverschillig zal bezien, nooit vermoedende wat er daar kostelijk mag aan zijn. Alles wel! zal men misschien zeggen: Maar er is kunstopvoeding van doen om schoonheidszin te verwerven; juist gelijk er onderricht vereischt wordt voor het leiden van 't verstand. Er is hier een verschil tusschen kennen en niet kennen, tusschen het bezit van vermogens of noodige krachten om de schoonheid te waardeeren en het gemis ervan; vulde men dit gemis aan, er zou geene tegenstrijdigheid meer zijn. Is het niet om dezelfde reden dat een vakman met belangstelling een ingewikkeld werktuig zal bezien, terwijl de gemeene man er maar eene onbekende macht in vermoedt? Neen! Die vergelijking is onjuist. Immers op 't schoonheidsgebied zijn de twee uiteinden niet rechtstreeks tegenstrijdig, als hebben en niet hebben. De gemeene man ook spreekt zijn oordeel uit over 't schoone, al is het toch beperkt bij minder ingewikkelde kunstgewrochten. Maar laat dat nog | |
[pagina 245]
| |
zijn en werp eenen blik op de kunstenaarswereld zelve; daar is het gemis aangevuld: eenieder heeft er kunstzin en bekwaamheid. Is het daar volle vrede en eensgezindheid? Behoeft het nog gezeid te worden dat het verschil van meening en voorliefde hier overgroot is? En toch kan er geen spraak zijn van tegenstelling tusschen gevoel en onverschilligheid, tusschen zien en niet zien; maar wel tusschen verschillende positieve gevoelens: aldus oordeelen en anders. Ook is het eigenlijk op dien grond dat het klaarblijkend uitkomt hoe groot het aandeel is der opvattingsvermogens, der persoonlijke stemming in de uitspraak over het schoone. Een en hetzelfde voorwerp door twee personen beoordeeld geeft twee verschillende uitkomsten. Van waar die tweevoudigheid? En niettegenstaande die groote verscheidenheid, gevoelen wij ons wel ooit geneigd ons eigen schoonheidsoordeel te betwijfelen? Als het waarheid betreft, is 't van twijfel tot meening, van meening tot zekerheid dat wij overgaan. Maar hoe dikwijls verkeeren wij in zekerheid? Meestal beschouwen wij eene zaak, met de vrees onze meening voor eene tegenovergestelde te moeten afstaan. En als wij iets schoon oordeelen? Altijd overtuigd van de waarheid van ons eigen gedacht gevoelen wij geenszins de noodzakelijkheid ze te betwijfelen, ofschoon velen een ander gedacht volgenGa naar voetnoot(1). Van waar nu die gerustheid? Die zekerheid in ons eigen oordeel, en van den anderen kant, die groote verscheidenheid van meeningen nopen ons aan te nemen dat het schoone zijn bestaan eigenlijk aan ons te danken heeft, dat het in hooge maat persoonlijk is. Welhoe! de schoonheid vormen wij dan uit eigen schatten! Het voorwerp, waaraan wij ze toekennen, heeft dus niets meer te zeggen! - Wij moeten niet noodzakelijk van de zuiver-voorwerpelijke stelling tot de zuiver-onderwerpelijke overgaan. Ja! in 't voorwerp moet er iets zitten, dat ons dus of anders oordeelen en voelen doet. Zie: eene kleine, | |
[pagina 246]
| |
bijna onmerkbare, verandering in een kunstwerk kan het op eens als schoon doen voorkomen; wijst die verandering van oordeel niet klaarblijkend naar 't voorwerp? Immers onze kenvermogens treden niet van hun eigen in dadelijke werking: zij zijn maar van lijdenden aard. Van buiten moet dus, de in 't werk-stelling komen, zoodat een verschil in de in 't werk-stelling noodzakelijk een verschil verraadt in het in 't werkstellend voorwerp. Ook zijn ze weinig talrijk, zij die de zuiver-onderwerpelijke stelling vooruitzetten. Die men subjectivisten noemt aanveerden nog - ten minste het meerendeel uitdrukkelijk of niet, en soms willens willens, het aandeel van 't buitenzijdsche in het schoonheidsvraagstuk. Eene andere zaak is 't, die tusschenkomst en dit aandeel nader te bepalen: Alleen langdurige ondervinding en aandachtig waarneming kunnen hier en daar een bijna algemeen kenmerk, waarvan hooger reeds spraak was, aanwijzen.
Wat nu eigenlijk door de inwendige ondervinding vereischt wordt, is dat het schoone tegelijkertijd geplaatst worde en in 't voorwerp én grootendeels in onszelven. De schoonheid is noch zuiver-subjectief, noch zuiver-objectief. ‘Onderwerpelijk beschouwd, noemen wij schoon, zegt TolstoïGa naar voetnoot(1), al hetgeen ons een genot schenkt van eenen zekeren aard. Voorwerpelijk, geven wij dien naam aan eene zekere volmaaktheid; maar daar nog is het klaarblijkend dat wij dit doen, omdat het in aanraking komen met die volmaaktheid ons eene zekere soort van behagen verschaft; zoodat onze voorwerpelijke bepaling niets anders is dan een nieuwe vorm der onderwerpelijke. Inderdaad, alle schoonheidsbegrip komt neer op het ontvangen van een zeker genot.’ Geheel de vraag is dus te weten waaraan het ontstaan van zulk genot te wijten is: dát zal waarlijk het schoone zijn. Welnu het schoone in zijn eigen aard, in zijn innig | |
[pagina 247]
| |
wezen, bestaat in het over- en ineenstemmen, in het samenvallen van voorwerp en onderwerp, van bekeken natuur- of kunstgewrocht en bekijkende vermogens. En wij noe men schoon datgene dat met ons in de kennisneming overeenkomt, en om reden dier overeenkomst. Alle schoonheid is aangenaam: en aangenaam zijn is niets anders dan met onze vorming en geneigdheid overeenkomen. De eene vindt al zijne voldoening in zuiver-bespielende studiën; een ander kan zich aan zoo'n voorliefde niet verstaan, terwijl hij zelf maar leeft in werkdadigheid en uitvoering. Dat is goesting; en niemand zal opkijken, als men dit een samenvallen noemt met persoonlijke gesteltenis. Maar dit samenpassen valt hier op de begeerende vermogens; draag het nu over op de kennende, en gij hebt het schoone. De aangenaamheid der aanschouwing brengt de schoonheid mede, uit de overeenstemming met 's menschen aanschouwende krachten put zij dan ook haar innig wezen. Maar hier rijst er een moeilijkheid op. Gewoonlijk zeggen wij: ‘Dat is schoon’, zoodoende aldus de schoonheid op het voorwerp instinktmatig overdragende. Maar zegt men ook niet: ‘dat is een waar kunstenaar?’ En hier nochtans is de waarheid maar gelegen in de passende verbinding door onzen geest gevormd tusschen de opvatting die hij heeft van eenen kunstenaar in 't algemeen, en de gedachte die hij opdeed over dezen kunstenaar in 't bijzonder. Dit overdragen op het voorwerp toont enkel de lijdzaamheid van 's menschen vermogens, en voornamelijk van zijne kenvermogens. Daar zij tot de daad niet kunnen overgaan zonder eenen wezenlijken invloed van buiten, dragen zij geheel natuurlijk naar dien kant de hoedanigheden over, die nochtans maar door de werking dierzelfde kenvermogens ontstaan. Zoo gaat het voor het schoone. De zaken, in hun eigen, mogen allerhande gedaanten dragen, er zal nochtans geen spraak van schoonheid zijn, niet alleen zoolang er geen aanschouwer bijstaat, maar zelfs zoolang er in dien toeschouwer geene gunstige en overeenstemmende gesteltenis aanwezig is. Wat die persoonlijke gesteltenis of geschiktheid eigenlijk bedraagt dient, voor het onderhavig vraagstuk, alleen met algemeene trekken te worden aangetoond. Van onze kundigheden moeten wij een gedeelte aan de zinnen, een ander aan 't verstand toekennen: derhalve hebben wij ook twee | |
[pagina 248]
| |
schoonheden: de zinnelijke en de geestelijke of verstandelijke. Is het alleen met het stoffelijk zintuig dat een buitenbeeld overeenstemt: nu hebben wij zinnelijke schoonheid en zelfs zuiverzinnelijke; is het met den geest, in zijnen bijzonderen graad van ontwikkeling en zijne eigene manier van oordeelen, dan krijgen wij verstandelijke schoonheid. Beide komen afzonderlijk voor: zoo spreken wij, onder andere, van eene schoone redeneering, waar toch geene spraak kan zijn van stoffelijke overeenstemming. Gewoonlijk toch als er over schoonheid gehandeld wordt, neemt men ze in die voorwaarden, waar de twee voornoemde vereenigd zijn. Dat is immers de schoonheid in den vollen zin van 't woord, omdat zij voortspruit uit eene volledige voldoening van geheel het menschelijk wezen in al zijne kenvermogens. De éenheid in orde of samenschikking - wij zagen het hooger - duidt men aan als eene vereischte voor het schoone. Welnu, waarom anders kan de Eenheid in 't voorwerp bij ons het schoonheidsgenot verwekken, tenzij om reden der zoo natuurlijke en innige éenheid van ons wezen? Onze zinnelijke en geestelijke kenvermogens, zelf onderling zoo nauw verbonden en zoo harmonisch samenwerkend, vinden hun waar evenbeeld in die verhoudingen uit de buitenwereld. Ten andere, de éenheid in het voorwerp verwezenlijkt, vergemakkelijkt de werking van den geest die gedurig naar de éenheid streeft. Ook ware er enkel spraak van gemakkelijk kennen in het schoonheidsoordeel, dan zou men misschien wel de ‘Eenheid in de verscheidenheid’ als de grondreden van het schoone kunnen aangeven. Alle dingen toch vinden wij niet even schoon: Het eene kunstwerk geeft ons meer voldoening dan het ander: Dat komt uit den graad van volledigheid en uitgestrektheid der betrekking en overeenstemming met ons zelven. Een voorwerp immers kan min of meer passen op de aanschouwende vermogens, zonder daarom tegenstrijdig te moeten zijn. Wat bijzonder veel invloed heeft in dit verschil van genotsterkte, is de hoedanigheid en het getal der persoonlijke gesteltenissen die voldaan worden. Wij hebben eerst onze zintuigen, oog en oor, die het stoffelijk deel onzer kracht uitmaken: Alhoewel zij bij allen op eene zelfde werking gericht zijn, dragen zij toch bij eenieder 'nen | |
[pagina 249]
| |
stempel van eigen samenstelling en werkkracht. Dan mag men als half-zinnelijke half-geestelijke eigenschappen noemen: de kennis van techniek, de natuurlijke vorming in onze Moedertaal,Ga naar voetnoot(1) en meer andere. Eindelijk hebben wij de vorming op zuiver verstandelijk gebied: van den eenen kant eene natuurlijke en gansch persoonlijke manier van redeneeren, van den anderen kant eene zekere som van aangeworven zedelijke en godsdienstige overtuigingen. Naarmate nu de laagste of de edelste dier ingegroeide strekkingen (habitus), in kleiner of grooter getal voldaan worden door een buitenvoorwerp, in die mate ook zal ons schoonheidsgenot verschillen en bijgevolg de schoonheidsgraad die wij aan 't voorwerp toekennen. Zoo zal bijvoorbeeld de kennis der kunsttechniek niet weinig het genot vergrooten, omdat er daar wezenlijk eene ruimere betrekking ontstaat tusschen kenner en gekende. Zal dan waarlijk het schoone gansch persoonlijk zijn? Moet er noodzakelijk daaruit eene onverzoenlijke oneenigheid ontstaan in de kunstwereld? Gewis, twee gansch gelijke enkelingen komen wij niet tegen; eenieder draagt zijn eigen stempel van persoonlijke gesteltenis en vorm. Nochtans daar al de eenlingen van het menschelijk geslacht overeenkomen in éene zelfde natuur, die hen allen mensch noemen doet, zoo bestaat er toch een gemeenschappelijke grond te midden die overgroote verscheidenheid van gedachten en gevoelens. Bovendien hoe hooger de gesteltenissen zijn die in 't schoonheidsoordeel tusschenkomen, hoe beter het akkoord is der beoordeelaars. Zijn immers dezelfde zedelijke en godsdienstige overtuigingen niet bij velen ingeworteld? Dit weze voor het oogenblik voldoende. | |
[pagina 250]
| |
Er mag dus eindelijk besloten wordenGa naar voetnoot(1) dat het schoone niet een zelfstandig wezen, ook niet eene uitwendige hoedanigheid is, maar eigenlijk zijn innig wezen in eene betrekking vindt. De schoonheid is noch in 't voorwerp, noch in 't onderwerp, en tot hier volgen wij M. Cousin: maar terwijl hij ze boven beide plaatst, stellen wij ze in eene betrekking tusschen beide. Hoe kan men dan nog van de éenheid en van 't volmaakste gewagen op dit gebied? Hetgeen ik ben, zijt gij het? Dusvolgens, is de manier waarop ik beschouw dezelfde waarop gij beschouwt? De manier, wel te verstaan; en niet hetgeen ik beschouw. Dit laatste immers is een buiten en op zich zelf staande voorwerp, dat door beiden als hetzelfde gezien wordt. Maar, ofschoon het éen zij, geeft het toch verschillende aandoeningen. Éene schoonheidsidée is er dus niet. Evenmin kan er hier spraak zijn van een voorwerpelijk wezen in zijne volheid opgemaakt naar al de regels en wetten die uit de kennis ervan voortsproten. Welke zijn hier die regels en objectieve wetten waaraan de schoonheid voldoen moet, om in dien zin volmaakt te zijn? Welk is dat voorwerpelijk wezen? Is volmaakt schoon voor mij, wat mij - ik zeg: mij - geheel en gansch voldoet. 't Is al wat er kan gezeid zijn. Geen wonder dus dat bij eenieder het kunstideaal zoo onbepaald, zoo duister en onverklaarbaar voorkomt! Men wil immers elementen vereenigen die tegen elkaar strijden; men wil een volmaakt, onbetrekkelijk, zelfstandig wezen maken van iets dat hoegenaamd die hoedanigheden niet verdraagt, en ze dus aan de verbeelding moet ontleenen. Dat de rede daar niet mede bevredigd wordt is wel te verstaan!
Zoodat de hooger aangeduide aan 't kunstideaal gemeenlijk gegeven zin valsch en onverdedigbaar is. Dit is de gevolgtrekking die van zelf uit het voorgaande vloeit. | |
[pagina 251]
| |
Dit oorbeeld vereischt immers eenheid en onbetrekkelijkheid, samenstelling en wezen volgens voorwerpelijke regels, die aan den geest opgedrongen zijn en niet uit hem voortspruiten; en.... die steun bestaat niet. Die opvatting valt dus; maar er dient dan ook naar een andere uitgezien. Want dit instinktmatig gelooven aan het oorbeeld is een te gewichtig zielkundig feit, het steunt in andere vakken op te vasten grond opdat er hier op 't gebied der schoonheid niets zou aan beantwoorden. Twee gegevens, die geenszins schijnen gemaakt te zijn om onderling vrede en vriendschap te sluiten, staan hier tegenover elkander: Die algemeene gedachte als zou het oorbeeld wijzen op het verhevenste, het volmaakste,..... en het schoone, dat niet op zich zelf bestaat, maar als van eenieder afhankelijk is. 't Is op het eigen gebied der kunst dat de oplossing moet gezocht worden.
('t vervolgt.) Dr. J. Erembout. |
|