Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Het algemeen kiesrecht.I.Daar de vraag over het algemeen kiesrecht thans wederom de geesten bezig houdt en zelfs in gisting brengt, kan het zijn nut hebben, eenige beschouwingen aan dit onderwerp te wijden, niet alleen om de waarheid te huldigen, maar ook om niet of weinig nadenkenden tegen bedrog en dwaling te vrijwaren. Vooreerst zij echter bemerkt dat de vraag onmogelijk tot eene voldoende oplossing zal gebracht worden, zonder haar in het licht der eerste beginselen te onderzoeken. Is het niet juist de kwaal van onzen tijd, dat men zich bevoegd acht over alle vragen te redekavelen en te oordeelen, zonder de minste kennis der beginselen welke haar beheerschen, zonder te letten op de omstandigheden die met haar in verband staan? dat men na lezing van ettelijke dag- of weekbladartikelen als voorlichter en volksleider optreedt, ongerijmde meeningen als orakels verkondigt, over staatkundige en maatschappelijke problemen spreekt, gelijk een blinde over kleuren? Dit kan wel dienen, om invloed te verkrijgen op het minder ontwikkeld deel der natie, maar geenszins om het algemeen welzijn te bevorderen. De hoofdvraag is deze: Is het kiesrecht een aangeboren natuurlijk recht, of eene verkregene machtiging en volmacht? | |
[pagina 223]
| |
Is het kiesrecht eene oorspronkelijke eigenschap van de menschelijke natuur, dan behoort hetzelve aan ieder mensch, en de staat, heeft den plicht deszelfs uit oefening te waarborgen aan iedereen, met inbegrip van vrouwen, meisjes en jongelingen. Is daarentegen het kiesrecht eene machtiging, eene positieve bevoegdheid, dan wordt de wetgever door niets verplicht deze aan alle burgers te verleenen. Wat meer is, aan alle kiezers gelijk recht toestaan ware strijdig met het gezond verstand en de rechtvaardigheid. Onderzoeken wij derhalve met de noodige aandacht dit beginsel, dat als grondslag en leiddraad dient bij de behandeling van het kieswezen. Welke is de natuur en de bestemming van de kiesbevoegdheid? Is zij een recht voortvloeiend uit het wezen van den mensch. zoodat ieder mensch, als zoodanig, kiesgerechtigd is? Rousseau antwoordt bevestigend op deze vraag. en op zijn voetspoor hebben de revolutie-mannen en socialisten het aangeboren kiesrecht als een onbetwistbaar dogma verdedigd. Onderzoeken wij het argument van Rousseau. Het algemeen kiesrecht steunt op de voortdurend in kracht zijnde, en onvervreembare volkssouvereiniteit, en deze steunt op de onbeperkte en onverliesbare vrijheid van den mensch. De mensch bezit eene natuurlijke vrijheid, onafhankelijk van alle plichten, aan niemand is hij gehoorzaamheid of onderwerping schuldig; deze vrijheid kan hij niet afstaan, evenmin als hij van zijne natuur kan afstand doen. Op deze onbeperkte onvervreembare vrijheid rust de onverliesbare heerschappij van het volk. Deze beweringen echter bieden een groot bezwaar. Eenerzijds heeft de maatschappij behoefte aan een gezag, van den anderen kant is het den mensch niet geoorloofd te gehoorzamen. Hoe zal het raadsel opge- | |
[pagina 224]
| |
lost en het bestaan van het gezag, met de onvervreembare vrijheid in overeenstemming gebracht worden? Daartoe dient het maatschappelijk contract. Ieder zal zich aan allen geven, en allen zullen zich aan ieder geven. Door deze wederzijdsche mededeeling wordt een zedelijk collectief lichaam geboren, dat uit allen bestaat, en het volk wordt genoemd. Bijgevolg wanneer de burgers gehoorzamen, gehoorzamen zij aan zich zelven, hunne vrijheid blijft ongerept en onvervreemd, hoewel aan den algemeenen volkswil onderworpen. De souverein heeft den plicht te regeeren, wetten te geven en af te schaffen. De macht den staat te regelen en wetten te maken berust derhalve bij het volk of de menigte der burgers. Daarom zal een deel der souvereiniteit aan ieder lid der samenleving behooren, en geene wet zal van kracht zijn, welke niet de toestemming of stilzwijgende goedkeuring van alle burgers, ook van de vrouwen en minderjarigen verkregen heeft. Allen moeten het stemrecht bezitten, eene enkele uitzondering zou dit voorrecht van zijne noodzakelijke algemeenheid berooven. Rousseau's bewering voldoet aan de strengste eischen der logica. Het is meer dan duidelijk dat uit de volkssouvereiniteit, die aan niemand kan afgestaan worden, noodzakelijk algemeen en gelijkvormig stemrecht ontspruit. Maar zijn de beginselen, waarop deze redeneering steunt onbetwistbaar? Is de vrijheid van den mensch teugel- en grenzeloos? Is zij onvervreembaar? Is het volk altijd en noodzakelijk souverein? I. Vooreerst rust de geheele leer van Rousseau op de hypothees van het maatschappelijk verdrag dat, in volle vrijheid door de menschen gesloten, | |
[pagina 225]
| |
aan de maatschappij haar bestaan geeft. Daar deze hypothees niet alleen met de geschiedkundige feiten, maar ook met het gezond verstand strijdt valt de geheele leer in duigen. Immers om uit een contract of overeenkomst eene verplichting af te leiden, moet voor alles het contract verplichten. Maar van waar komt deze verplichting? niet uit het contract, dat noch niet bestaat, en de bron moet worden van elken plicht. Derhalve zal ieder burger zich zelven verplichten het contract na te komen. Neen, zegt Rousseau, want alle verplichting rust op het eerste contract. Men ziet dat de sophist zich slechts kan redden door zich zelven tegen te spreken, of willekeurig te veronderstellen wat hij moest bewijzen. Daarbij wie zich zelven vrij verplicht kan met hetzelfde recht zich aan den opgelegden plicht onttrekken. Wie zal ons beletten een vrij gesloten contract te verbreken, en onze vrijheid terug te vorderen? Bijgevolg hangt in dit stelsel het bestaan der maatschappij van de willekeur der burgers af. Het is ongerijmd aan den mensch, een geschapen wezen, eene onbegrensde vrijheid toe te kennen. Hij is en blijft onderworpen aan den wil en de wetten van zijn Schepper, Heer en Meester. Uit zijne wezenlijke betrekking tot God ontspringen plichten. die zijne zedelijke vrijheid begrenzen, zonder noch andere plichten te noemen, welke God hem ten gevolge eener positieve openbaring kan opleggen. Een schepsel, vrij van elken plicht is eene onzinnige tegenstrijdigheid. Daarbij treedt de mensch bij zijne geboorte in de burgerlijke maatschappij, of wordt ten minste lid eener familie, welke door nieuwe banden zijne absolute vrijheid inkort. II. Is de vrijheid van den mensch onvervreembaar? Wijzen wij vooreerst op eene tastbare tegenstrijdigheid in het stelsel van Rousseau. Hij beweert | |
[pagina 226]
| |
dat de vrijheid onvervreembaar is, en wil tevens dat ieder van zijne vrijheid afstand doe. Want ieder mensch moet al zijn rechten aan de gemeenschap overlaten. Deze afstand wordt echter niet hersteld met eene gelijke uitoefening van het gezag door allen, daar feitelijk de meerderheid regeert over de minderheid, soms nauwelijks kleiner in getal. Ook in de hypothese van eene gelijkheid in de uitoefening van het gezag, zoude ieder voor het verloren deel van zijne vrijheid, slechts een deel van andermans vrijheid terugerlangen. Derhalve de vrijheid onvervreembaar, en tevens vervreemd en verkocht. Maar onze vrijheid is niet onvervreembaar. Met uitzondering van de vrijheid zijne plichten te vervullen, is het iedereen geoorloofd van zijne vrijheid afstand te doen, en ze min of meer op te offeren. Hoe zullen wij anders overeenkomsten, contracten, enz. verklaren? III. De souvereiniteit in den zin van Rousseau als een voortdurend en onafscheidbaar voorrecht van het volk is een hersenschim, even als het maatschappelijk verdrag, waarop zij steunt. De geschiedenis leert duidelijk dat de volkeren, indien zij deze oorspronkelijk bezeten hebben, dezelve in de handen van hun opperhoofden hebben afgelegd. Dit kon niet anders. Immers wie zal in gemoede zich overtuigen dat slechts die regeeringsvorm wezenlijk en wettig is, in welke het gezag berust bij de menigte, dat is, in de handen van een gezagvoerder ten hoogste onbekwaam hetzelve uit te oefenen. Wie zal toegeven, dat ieder recht, ieder plicht der burgers van den vrijen volkswil afhangt, en daardoor alle recht, allen plicht, alle wezenlijk onderscheid tusschen goed en kwaad willen opheffen? Is het eindelijk niet ongerijmd de omverwerping der maatschappelijke orde geoorloofd, wettig, ja soms verplichtend te verklaren? | |
[pagina 227]
| |
Wij hebben bewezen dat Rousseau's redeneering op valsche en willekeurige beginselen rust, en bijgevolg tot een valsch besluit- het aangeboren kiesrechtleidt. De socialisten van onze dagen nemen de drogreden van den sophist als goede munt aan. Zijne argumenten laten zij in de schaduw, maar houden staande, zonder een zweem van bewijs, dat de volksheerschappij, en het natuurlijk kiesrecht onomstootbare waarheden zijn. Zij durven zelfs beweren, dat de wetgevende macht aan eene of twee Kamers toevertrouwd, deze heerschappij niet opheft, maar den algemeenen volkswil toepast. Dit zijn groote woorden, geschikt om in openbare vergaderingen de argelooze en niet nadenkende menigte te bedriegen, maar welke aan den toets der waarheid niet weerstaan. Immers de staatsmacht behoort aan het eenvoudig of samengesteld lichaam, dat over de wetgevende macht beschikt. Want het maatschappelijk gezag is geroepen om middelen te beramen en voor te schrijven, welke de eenheid van denken, willen en handelen van de burgers voortbrengen en bevorderen, en hen in staat stellen het doel der maatschappij te verwezenlijken. Deze middelen zijn de wetten, door het gezag voorgeschreven, wie derhalve de wetgevende macht bezit, oefent een deel der hoogste staatsmacht uit. Zoolang het door de kiezing opgedragen mandaat duurt, is het wetgevend lichaam souverein en het volk heeft slechts den plicht te gehoorzamen, zoodat onder dezen regeeringsvorm (bijna algemeen in onze dagen), het volk geen deel heeft in de souvereiniteit, en geen aanspraak op algemeen stemrecht. Wanneer wij over het onderhavig onderwerp de gevoelens van de grootste denkers uit den ouden en nieuwen tijd raadplegen, leert de geschiedenis | |
[pagina 228]
| |
dat de hoofden der socialisten alleen staan, wanneer zij het kiesrecht als een natuurrecht eischen; alle andere geleerden weigeren dit karakter aan het stemrecht toe te kennen. Wij noemen de katholieke school met Bellarmin en Suarez aan het hoofd, bestaande uit alle theologen en wijsgeeren, welke tot den tijd van Rousseau de vraag behandeld hebben. De school van het maatschappelijk organisme met haar stichter Comte en hare voornaamste vertegenwoordigers Spencer, Bluntschli, Mancini, Fouillée, en Espinas. De historische school van Montesquieu, met hare talrijke aanhangers in Duitschland. De nieuwste schrijvers als Taparelli, Liberatore, Cathrein, Van der Aa, Castelein, Rothe, de Vareilles enz., al deze gezaghebbende mannen verwerpen eenparig het door de natuur verleende stemrecht. Geen wonder derhalve dat dit voorgewende recht nooit een historisch bestaan heeft gehad. Nooit werd hetzelve in zijn geheelen omvang in toepassing gebracht. Overal en altijd werden de kinderen, bijna altijd de vrouwen uitgesloten. Wie kan nu ernstig een recht als natuurrecht bestempelen, waarvan het grootste gedeelte der bevolking steeds en overal verstoken bleef? | |
II.Het kiesrecht is geen recht door de natuur gegeven, maar eene maatschappelijke bevoegdheid, verleend door den wetgever, met het doel aan de natie de best mogelijke regeering te verschaffen. Hieruit volgt dat het algemeene best tot regel zal dienen bij het toekennen van deze bevoegdheid. Hun zal zij te beurt vallen, welke de wetgever bekwaam oordeelt, eene wel overwogen en doordachte stem uit te brengen. Worden alle burgers geschikt bevonden een verstandige en gepaste keus te doen, zal het kiesrecht | |
[pagina 229]
| |
algemeen zijn. Dit recht moet derhalve niet a priori en zonder meer veroordeeld worden. Zijne toepassing is eene zaak van praktischen aard, die wel dient overwogen te worden en beschouwd in verband met tijds- en plaatsomstandigheden, met de zedelijke ontwikkeling der natie, met het peil der beschaving en de behoeften van het politieke leven. Wie echter met deze omstandigheden rekening houdt, en het algemeene welzijn als richtsnoer beschouwt, kan onmogelijk het algemeen kiesrecht aanbevelen. Want: 1. Krachtens dit stelsel worden zij geroepen over het openbaar bestuur te beslissen, welke voor het grootste gedeelte onbekwaam zijn over openbare zaken te oordeelen, of geschikte bestuurders te kiezen. 2. In dit stelsel bestaat meer dan in ieder ander gelegenheid tot kiesknoeierijen en bedrog, zoowel wegens de onbekwaamheid van het grootste getal der kiezers, als wegens den strijd tusschen het voordeel van enkelen, en het algemeene wel. 3. Het staatsbestuur wordt onderworpen aan den wil van onwetenden, waanwijzen, van staatkundige tinnegieters en marktschreeuwers. 4. Een bestendig gevaar bedreigt de vrijheid der burgers. Hoe dikwijls zien wij eenige eerzuchtige kopstukken het volk bedriegen, de minderheid van alle rechten berooven, de vrijheid met voeten treden en de maatschappij tot haren ondergang voeren. Een woord over de argumenten, die men ten gunste van het algemeen stemrecht pleegt aan te voeren. ‘Wie op gelijke wijze de lasten van het gemeenschappelijk leven dragen, hebben hetzelfde recht op de voordeelen van dit leven.’ Zij hebben hetzelfde recht op de persoonlijke en burgerlijke vrijheid om het gemeenschappelijk doel te bereiken, maar geenszins op de staatkundige | |
[pagina 230]
| |
vrijheid, ten einde de gemeenschap tot hare bestemming te leiden. ‘Wie belasting betaalt voor de openbare bedieningen hebben recht toe te zien hoe deze ambten vervuld worden, en het gebruik van hun geld nauwkeurig na te gaan. Nu betalen allen min of meer belasting.’ Wij ontkennen niet het dubbel recht te eischen dat de openbare ambten met zorg vervuld worden, en de vruchten te genieten, welke uit deze ambten voortvloeien, maar wij ontzeggen aan allen het recht te bepalen, hoe de belasting geregeld en besteed moet worden. ‘Het volk heeft het recht het doel der maatschappij te verwezenlijken, en daarom moeten alle burgers invloed uitoefenen op het staatsbestuur’. Men verwissele niet het volk - de menigte gescheiden van het gezag - met het volk - de menigte aan het gezag onderworpen. Dit laatste heeft het recht zijn doel te bereiken door middel van het gezag maar niet het volk, de menigte van alle gezag verstoken. | |
III.Het kiesrecht kan niet algemeen en tevens gelijkvormig zijn, dat wil zeggen, de billijkheid verbiedt aan elke stem dezelfde waarde toe te schrijven. Zij alleen die gelijke rechten hebben, hebben aanspraak op gelijke behandeling. Wanneer men nu het doel der kiezing, het algemeen welzijn, voor oogen houdt, begrijpt men aanstonds, dat niet allen dezelfde rechtstitels hebben, om op de lijst der kiezers geplaatst te worden. De eenen hebben meer kennis, ervaring, levenswijsheid dan anderen; zij stellen meer belang in de handhaving der openbare rust, zoo noodzakelijk voor den handel en de nijverheid; de hoofden van familie. de ontwikkelde burgers, bezorgd voor het | |
[pagina 231]
| |
vaderland zijn beter in staat dan anderen. om het algemeen welzijn te bevorderen, en de heerschappij van het blinde getal eenigzins te beperken. Is het niet billijk dat hunne stem zwaarder weegt dan de stem van misleide burgers, die niets te verliezen hebben, in troebel water wenschen te visschen, opstand en omwenteling preeken, en in den berooiden toestand der maatschappij eene gelegenheid zoeken om hunne hartstochten en lage begeerlijkheid bot te vieren? Een van beiden dus: of het stemrecht beperken, of zoo het algemeen is, niet aan ieder stem dezelfde waarde toekennen. Men beroept zich te vergeefs op de gelijkheid van alle menschen. Want deze gelijkheid bestaat enkel in het afgetrokken begrip, dat niets dan de wezenheid van den mensch bevat. In de concrete en historische orde echter verdwijnt deze gelijkheid daar de menschen door inborst, begaafdheden, opvoeding, kennis, zedelijke ontwikkeling, stoffelijke middelen enz. merkelijk onder elkander verschillen. Nu bestaat de maatschappij niet uit abstracte, maar uit concrete ongelijke menschen. Maar, zegt men, al de burgers zijn gelijk voor de wet. Voorzeker en juist daarom zal de wet aan ieder zijn recht geven door de kiesbevoegdheid aan allen toe te kennen, welke ze verdienen en de noodige bekwaamheid bezitten. Bijgevolg ware het eene stootende ongerechtigheid, in naam eener valsche gelijkheid aan allen zonder onderscheid denzelfden invloed op het staatsbewind te verleenen. Dit is het gevoelen van alle ernstige schrijvers welke het socialisme als noodlottig veroordeelen. Aan alle stemmen bij het algemeen kiesrecht dezelfde waarde hechten, zegt de hoogleeraar Prins, is even ongerecht als van alle burgers gelijke belasting te eischen. | |
[pagina 232]
| |
Het algemeen en gelijke stemrecht geeft dezelfde kracht aan den dwaze en aan het genie, aan den onwetende en aan den geleerde, aan den ondeugende en aan den deugdzame. Daar nu de middelmaat in verstand, in ontwikkeling en deugd de buitengewone gaven van geest en hart in getal ver te boven gaat, zullen de stemmen van de beste en bekwaamste burgers niets tellen. (de Heer de Vareilles, hoogleeraar te Rysel). De feiten der geschiedenis bevestigen volkomen de waarheid van onze theoretische beschouwingen. Het is voldoende de dagelijksche ondervinding te raadplegen. Indien het algemeen kiesrecht, door eenige zedelijke waarborgen nauwelijks beperkt (zooals het thans in België bestaat) toelaat dat eene oproerige minderheid de wetgevende macht in hare werkzaamheid stoort en verlamt, wat zal er gebeuren, indien deze waarborgen verdwijnen? Wie ter goeder trouw de toekomst uit het verleden afleidt, zal antwoorden dat het volkswelzijn gebiedend vordert, hen uit het parlement te weren, welke door hunne taal en hun gedrag zich onwaardig toonen als afgevaardigden op te treden. Immers zij vertegenwoordigen de democratie of liever de demagogie, dat is de democratie op den laagsten trap der beschaving, in al hare wild- en barbaarschheid. Trouwens hunne leiders verbergen niet hun doel zij beoogen namelijk de vernietiging der monarchie en het invoeren van het socialisme. Wie zal aan deze onderneming de hand willen leenen en medewerken?Ga naar voetnoot(1)
Dr. A. Dupont. |
|