Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
‘Beuzelingen.’
| |
[pagina 206]
| |
zijner ziel bezig te houden. Ternauwernood was hij eenigszins hersteld - zijn volle gezondheid kreeg hij nooit meer weer - of hij werd Jezuïet. Nu volgden tien jaar streng kloosterleven, die de persoonlijkheid van den jongen monnik in een gansch nieuwen vorm goten. Doch Luis Coloma zou niet voorgoed achter de kloostermuren verdwijnen. De aristokratische wereld, die in de scholen van het Gezelschap Jezus' een hoog belang stelt en haar telgen aan hun zorgen toevertrouwt, werd op hem opmerkzaam, en alras verspreidde zich de faam van zijn geleerdheid en welsprekendheid, zoodat hij als predikant naar de hoofdstad werd geroepen. Geheel Madrid, en vooral de bloem van den vrouwelijken adel, was koortsachtig benieuwd, om de openingspreek van den beroemden kanselredenaar te hooren. Doch aan deze hooge wereld, die hij van vroeger reeds door en door kende, zei hij zoo geducht en onverbloemd de waarheid, dat er een algemeene opschudding ontstond en de koning, wiens tusschenkomst ingeroepen werd, den lastigen vermaner doodeenvoudig naar zijn klooster terugzond. Maar de geloofsijver was nu eenmaal in den kloosterling ontwaakt. Men verbood hem zijn gevreesde waarheden van op den kansel neer te donderen: hij zou ze neerschrijven. Zijn eerste ‘preeken’ waren kindernovellen. Doch zijn toon klom alras hooger. Er kwam een reeks schetsen en novellen aan de beurt, waarin de autor reeds een vaardig en krachtig schrijverstalent aan den dag legde, en de dwaasheden en ondeugden van den vervallenden adel onbarmhertig geeselde. En eindelijk (1890) verschenen de ‘Pequeñeces’, die denzelfden toon nog veel scherper aansloegen en dadelijk een storm van verontwaardiging ontbonden. Men beschuldigde Pater Coloma, het ‘edelste en grootmoedigste gedeelte van het Spaansche volk’ te lasteren en door de modder te sleuren. Er viel | |
[pagina 207]
| |
een regen van vlugschriften, die het boek aangrepen en zochten te weerleggen, die het uitkreten als pamflet, als politiek smaadschrift, die het een schaamtelooze lastering noemden, een beroep op de laagste volksdriften, landsverraad. Aan de andere zijde vond de schrijver ook talrijke bewonderaars en verdedigers. ‘Pequeñeces’ verschenen eerst in den ‘Mensajero del Sagrado Corazon de Jesus.’ (Bode van het Heilig Hart van Jezus), in Bilbao. Het lawaai dat er om gemaakt werd, en de hooge kunstwaarde van het werk zelf, trokken spoedig de aandacht van het buitenland. Er kwam een Fransche vertaling, onder den titel ‘Bagatelles’, zeer verminkt naar het schijnt, en, over 't algemeen, niet al te best geslaagd. Ze werd door een onzer Brusselsche bladen als feuilleton uitgegeven. Kort daarop, in 1896, gaf Vita, Deutsches Verlagshaus te Berlijn, van de hand van Ernst BergGa naar voetnoot(1), onder den titel ‘Lappalien’, een Duitsche vertaling in 't licht. Een allereerste druk van deze vertaling, die ook eenige bladzijden uitliet, was echter reeds verschenen in het weekschrift ‘Die Romanwelt’Ga naar voetnoot(2). Van de Vita'sche uitgaaf zegt E. Berg: ‘ze geeft het oorspronkelijk Spaansche getrouw weder, en is tot hiertoe de eenige volledige vertaling; waar ik, in bijzaken, van het origineel afweek, geschiedde dit in het belang van een vloeienden verhaalstijl.’ Het boek vond bij het Duitsch publiek ongemeenen bijval. Het net gedrukt, fraai ingebonden exemplaar (4.50 mark) dat ik onder handen heb, is reeds een 13e uitgaaf. Zooals het, na het roemrijk lot van Quo Vadis, met Sienkiewicz' overige romans is gebeurd, zoo gebeurde het ook met de oudere werken van Pater Coloma. Men vertaalde ze eveneens. Zoo heeft E. Berg reeds gezorgd voor het ‘Buch der Kinder’ | |
[pagina 208]
| |
en ‘Der arme Johannes’, alsmede voor een novellenkeus onder den titel ‘Arm und Reich’, waarvan de eerste novelle, ‘Der erste Ball’, de voornaamste is. Bij Bachem, te Keulen, gaf Johanna Caspari de novelle ‘Verrechnet’ uit. Voorts verschenen er afzonderlijk schetsen en uittreksels in de tijdschriften.
Alvorens over het boek zelf in eenige bijzonderheden te treden, wou ik, om het gewicht en om de actualiteit van de behandelde zaak, Pater Coloma's voorrede, bijna in haar geheel vertalen. Er is namelijk spraak van de houding die door de katholieken dient te worden aangenomen tegenover kunstvoortbrengselen van zekeren aard. Sedert Quo Vadis de wereld heeft veroverd, sedert K. Muth's vlugschrift ‘Steht die Katholische Belletristik auf der Höhe der Zeit?’ in Duitschland zooveel geharrewar heeft verwekt, sedert bij ons, de zon van Stijn Streuvels is opgegaan, verdient de opgeworpen vraag de aandacht van al wie het wel meent met godsdienst en kunst. Over Coloma's voorrede zeg ik noch kwaad noch goed. Ik geef ze enkel en alleen voor wat ze is, te weten, het oordeel van een vroom, geleerd, smaakvol kloosterling over een betwist punt. Ze luidt als volgt:
‘Lieve Lezer, indien ge het leven kent en de menschelijke ellende, indien ge moedig zijt en de waarheid, al smaakte ze ook bitter, boven alles lief hebt, open dan gerust dit boek. Niets zult ge erin vinden, dat ge niet reeds wist, niets, dat u zou kunnen verbluffen of kwetsen. Hebt ge daarentegen een vroom en vreesachtig gemoed, zijt ge nog niet losgeraakt uit de enge opvattingen, waarin velen onder ons meer door gebrek aan ervaring dan door zuiverheid des harten worden vastgehouden, ergert of ontzet u de waarheid, omdat ze naakt is, en stoort ze het evenwicht van uw geest, omdat ze brutaal is, staak dan uw lezing en klap het boek weder toe; of, indien ge desniettemin voortlezen | |
[pagina 209]
| |
wilt, luister ten minste aandachtig naar hetgeen ik u vooraf zeggen moet. Want in dit geval, lieve Lezer, zal u dit boek, althans indien ge u op mijn standpunt niet plaatsen kunt, zeer groote en zeer pijnlijke verrassingen voorbereiden. Ik heb geschreven zonder verschooning, zonder rechts of links te blikken. De verkeerde en noodlottige theorie, die het zedelijkheidsbegrip zóó wijd uitrekt, dat alle hartstochten er kunnen onder schuilgaan, die, hoezeer ze zich ook inspant om het te verheimelijken, toch enkel daarop uitgaat, al wat ons aangenaam toeschijnt als goed en geoorloofd voor te stellen, heb ik ver van mij gewezen en vurig bekampt. Ga nu echter niet gelooven, dat ik daarbij wil overdrijven. Wees gerust. De tegenovergestelde theorie, voorgestaan door sommige angstvallige gemoederen, die overal lont ruiken en zelfs het onschuldigste genoegen verdoemen, boezemt mij niet minder afschuw in en verwekt in mij, indien ik zoo spreken mag, een litterarischen toorn. Ik houd beide theorieën voor even valsch en gevaarlijk. Onder de lieden, die er hun levensrichtsnoer van maken, zondigen, mijns dunkens, de eenen door overmaat van lichtzinnigheid, daar ze niet inzien dat er onder bloesems een afgrond kan loeren, de anderen door overmaat van voorzichtigheid, daar ze achter elken bloesem den ondergang duchten. De eenen gaan uit van een misbegrepen beginsel, de anderen van een heilige waarheid; beiden echter drijven de dingen tot het uiterste en vallen van de overdrijving in de dwaling, en vaak zelfs in den onzin. Want wat anders is het dan onzin, wanneer men beweert, dat Zola's ongebondenheden de jeugd tot gids kunnen dienen, of wanneer men verlangt, dat den kinderen het Credo en de artikelen des geloofs met alle mogelijke verklaringen en allerlei omhaal zouden worden ingetrommeld, iets waarvan ik menig potsierlijk voorbeeld zou kunnen aanhalen. Is het geen vreemd verschijnsel, dat samenstemmen en in-de-zelfde-richting-werken van tegenstellingen? Onder duizend andere dingen draagt daartoe bij de onzen tijd kenmerkende, algemeene verwarring in de toestanden en in de hoofden der menschen, die niets inachtnemende zelfzucht van den eenling, de minachting voor het wettig gezag, het opmerkelijk gemis van diepte en methode bij alle studie, de gewetenlooze veilheid der pers en eindelijk een groot, beweenlijk, immer verder om zich grijpend onvermogen, zich in den | |
[pagina 210]
| |
gedachtengang en het gemoed van een ander te verdiepen, en de strekking om dat, wat in eens anders hart omgaat, naar eigen maatstaf te meten. Het is buiten allen twijfel, dat een schrijver, die b.v. den lof der dieven zingt en hun boevenstreken verheerlijkt en billijkt, jammerlijk tegen de zedenwet aanstoot en een onverbiddelijk vonnis verdient. En ook hij verdient dat, die naar een op zichzelf loffelijk doel streeft en de verwerpelijkheid van den diefstal beklemtoont, maar die van die ondeugd een beeld teekent zoo knap, zoo kunstig, zoo aantrekkelijk en verlokkend, dat zelfs een omzichtig lezer, laat staan een argelooze, er zich door laat verleiden en naar den afgrond voeren. Doch dáár moet men zich voor hoeden, te gelooven dat ook die schrijver de zedelijkheid te na komt, die, zonder de eerbaarheid te kwetsen, vrij en moedig het bestaan van het kwaad en van de kwaaddoeners openbaart, die de openbare meening tegen hen verontwaardigt, die ze aan den haat en de verachting overlevert van alle treffelijke lieden, die ze zoo waar teekent en met zoo zwarte kleuren schildert dat hun schanddaden waarlijk afschuw wekken. Neen! zoo 'n schrijver dient het kwaad niet, maar het goede, evenals in de lente de mest den groei van de roos bevordert. Wie het tegendeel meent, waant de zuiverheid ten koste van het weten te kunnen ondersteunen; en dat heet de zaak verkeerd aanpakken. Men werpe niet op, dat men met zoo een schildering van het booze gevaar loopt de oogen te openen der onschuld. Dat betwist ik, mits de schrijver, zooals ik hooger reeds zei, het versta, daarbij de eerbaarheid niet te kwetsen. En bovendien, van welke onschuld spreekt ge? Van de ware, argelooze en vrome onschuld des harten, die niets weet en niets gist noch van theorie, noch van praxis? Ze zal deze bladzijden lezen zonder ze te begrijpen en zonder tusschen de regels te zoeken, ze zal de roos plukken zonder aan den mest te denken. En zoo ze hem toch riekt en hem toch ontdekt, dan is 't een teeken dat haar oogen zoo gesloten niet waren als men zich inbeeldde, dat deze onschuld haar kracht minder putte uit de zuiverheid van heur hart dan uit haar onwetendheid. Overigens zal ze uit de onderwijzingen die ik in mijn verhalen vlecht, enkel voordeel kunnen trekken; verschaffen die lessen al geen ondeerbaarheid, ze zullen althans voor het gevaar waarschuwen en beschutten. Moest echter, door een | |
[pagina 211]
| |
ongelukkig toeval, het heilmiddel eens in gift veranderen, dan ware deswegen niet de arts, maar de zieke aan te klagen, want: “Uit dezelfde bloem die ginder
In den tuin te geuren staat,
Zuigt de bie haar zoeten honig,
En haar moordend gift de slang!”
Naar deze opvatting en met dit inzicht, lieve Lezer, heb ik het volgende boek geschreven, en eerlijk en oprecht heb ik u dat voorop gezeid, opdat gij het intijds terzijde leggen kunt, indien u mijn opvatting mishaagt. Het zal u misschien verwonderen dat juist ik, in den stand dien ik bekleed, mij op zoo 'n gevaarlijk gebied waag. Maar ge moogt niet vergeten, dat ik onder het gewaad van den romanschrijver steeds missionaris ben en blijf. Zooals in vroeger tijden de monnik op openbare pleinen een tafel besteeg en van daar aan de onverschilligen, die in Gods huis niet kwamen, in de krachtige taal van dien tijd krachtige en handtastelijke waarheden zei, zoo timmer ik mijn kansel op de bladzijden van een roman. Ik zeg hun in hun eigen taal waarheden, die men hun onder de gewelven van eene kerk nooit zoo doelmatig zou kunnen voorhouden. ...Dit boek is een nuttig, goed en noodzakelijk werk, omdat het aan de blinden, de dooven, de zwakken, de onverstandigen, de onervarenen denzelfden dienst bewijst dien de vuurtoren bewijst aan de schippers of de spiegel aan hen die scheel zien. Het zal hun het gevaar toonen, dat hen bedreigt; het zal ze bevrijden van hun zorgeloosheid; zal voor hun oogen de zwakheden onthullen, die ze zich niet bewust waren, en zal misschien in hen, nadat het hun het booze en slechte getoond heeft, den wensch doen kiemen en hun de kracht daartoe leenen, zich daarvan vrij te maken. 't Is daarom dat ik mij in de volgende bladzijden somtijds ophoud bij onschoone, zelfs afstootelijke bijzonderheden, die ik als kunstenaar zou verafschuwen en waarmee ik mij als priester niet zou besmeuren. ...Een afgestompt gehemelte neemt heilspijzen enkel dan aan, wanneer ze voldoende gekruid zijn. Hoeveel hongerigen moet men het goddelijk voedsel Christi niet met heel kleine doses, bijkans ondanks hen, door overrompeling geven, en daarenboven nog met een soort profane saus overgoten! | |
[pagina 212]
| |
Boven het liefdewerk, dat in het aalmoezengeven bestaat, stel ik datgene, dat de menschelijke zwakheden zoekt te begrijpen en op te richten. En om deze reden heb ik naar de pen gegrepen, al zou men mij ook verwijten, zooals ik het overigens reeds gehoord heb, dat ik daardoor mij en mijn kerkelijke waardigheid door het slijk trek. Alsof men zich verlaagde door in het beoefenen der liefdadigheid in de diepten af te stijgen!...’
Deze roman is aldus de ‘preek’, die door de gehandschoende en geparfumeerde gemeente op een joodsch ‘tolle!’ werd onthaald. Wat kon de ijverige zendeling anders doen dan van den kansel dalen, stool en koorhemd afleggen, en, in leek vermomd, zijn schijnheilig-kitteloorig auditorium te gaan opzoeken in de schuiloorden waar het zich verschanst had, Onbeschroomd trok hij het salon binnen. Hij zette zich neer op de sofas en knoopte een geprek aan met de sigaren-rookende en whiskey-drinkende hertoginnen; hij trad tot het biljart waar de naneven van de middeleeuwsche helden tijd en verveling geeuwend trachtten dood te slaan; hij ging staan bij de tafel waar het nakroost van Spanje's granden zijn fortuin vertrouwde aan de kansen van een verboden spel. En wanneer die hoogadelige lieden even een oogenblikje uitrustten van hun zeer gewichtigen arbeid, dan begon hij te verhalen van een vorst die de spruit was van een heerlijken koningsstam, die 's middags zijn donzen bed verliet, die uitgezochte spijzen at, die in prachtige koetsen reed, theaters bezocht, danste, maar die zijn vrouw verried, zijn kinderen verwaarloosde, den arme verachtte, zijn land verkocht, de geboden van God en Kerk met voeten trad, en die, toen men hem dat voorhield, de schouders ophaalde en sprak: ‘Och, laat mij met die Beuzelingen gerust!’ En wanneer dan een hoogedelgeboren graaf of markies met verontwaardigd gebaar uitriep: ‘Maar dat | |
[pagina 213]
| |
was een gewetenlooze kerel!’ dan herhaalde de zendeling het verpletterend woord van den ouden profeet: ‘Tu es ille vir!’ Gij zijt het die verontschuldigend Nietigheden noemt, dingen, die in het boek van den Oppersten Rechter als schurkerij staan aangeschreven. In u en uws gelijken wordt de kiem uitgebroeid van een der gevaarlijkste ziekten waaraan onze samenleving lijdt: de onverschilligheid, de haast vergoelijkende verdraagzaamheid op het gebied der zeden. Aan die verdraagzaamheid is het dat Pater Coloma den oorlog verklaart. En zijn wapens? Tot de slechten zegt hij: ‘Ziet in dezen spiegel hoe afschuwelijk ge zijt; bekeert u tot een christelijk leven.’ En aan de goeden geeft hij den raad: ‘Gaat niet naar salons waar de zonde ten troon zit, want ge moedigt het kwaad aan en ... één bedorven appel bederft den ganschen korf. Opent, in weerwil van alle spotternij en vooroordeel, een christelijk salon, een salon waar enkel eerbare vrouwen en deugdzame mannen worden toegelaten, waar de jeugd de uitspanning vindt die past voor haar leeftijd, waar, uit de diepe kennis van persoon en karakter en uit een gegronde wederzijdsche achting die zuivere heilige liefde zich ontwikkelt die de eenig mogelijke grondslag is van een gelukkigen echt en een christelijk gezin.’ Pequeñeces maakt den indruk van een vlecht monographieën, waarvan de regeeringen van Amadeus van Savoye en Alfons XII de vastknoopende snoeren wezen zouden. Elke personage heeft haar eigen geschiedenis die op een gegeven oogenblik begint, straks afgebroken wordt, daarna weer opgenomen en bij beurtelings verschijnen en verdwijnen naar heur einde spoedt. Al die geschiedenissen beroeren elkander, kruisen elkander, omstrengelen elkander; doch ineendringen, ineengroeien zoodanig dat de eene op de ontknooping van de andere doortastenden invloed bekomt, doen ze niet. | |
[pagina 214]
| |
De langste en de hoofdgeschiedenis heeft Curra van Albornoz, markiezin van Villamelon en driemaal grandin van Spanje, ‘een van die voorname, beschaafde wilden, buiten wel prachtig opgetooid, maar binnen volkomen naakt.’ Haren man noemt ze buitenshuis ‘mijn goeden Ferdinand’, binnenshuis maakt ze hem uit voor ‘domkop.’ Haar beide kinderen verwaarloost ze bijna geheel. Haar ijdelheid kent geen grenzen. Uit ijdelheid verraadt ze haar partij, dwingt ze haar minnaar en gunsteling, Juanito Velarde, tot een tweegevecht waarin hij omkomt, verkwist ze fabelachtige sommen, tot voor goede doeleinden toe. Ze liegt, huichelt zooals niet één, en nooit is zij uit haar lood geslagen. Jaren lang wordt zij gehuldigd als de modekoningin van Madrid. Maar aan alles komt een einde. Vandaag wordt haar de toegang verboden tot een Jezuïetenklooster; morgen wrijft men haar den dood aan van haar tweeden vrijer en gunsteling, Jacob Tellez, wordt haar salon ontvolkt door de markiezin van Villasis die alle eerbare vrouwen en mannen naar harent noodigt, wordt zij schandelijk uit het koninklijk paleis gejaagd. Haar hoogmoed is geknakt. Maar nog strijkt ze de vlag niet. Ze geeft voor zich te willen bekeeren en berust erin geestelijke oefeningen te volgen. Doch door het woord van den predikant raakt haar de goddelijke genade en ze barst in snikken los. Jacob Tellez-Ponce, markies van Sabadell speelt de tweede rol. Dit is een doortrapte schurk. Zijn vrouw, een echte heilige, heeft hij verlaten; zijn fortuin heeft hij verbrast; hij heeft twee moorden op zijn geweten en werd door Garibaldi zelf in de vrijmetselaarsloge opgenomen. De loge is de oorzaak van zijn ondergang. Uit Italië gaf ze hem gewichtige papieren mee met last ze te bestellen aan koning Amadeus. Hij behoudt ze om er geld van te maken en een wipplank naar een ministerieel kussen. Hij slaagt gedeeltelijk. In Madrid moet men afrekenen met zijn persoon. | |
[pagina 215]
| |
Hij wordt zelfs grande. Curro van Albornoz flirteert met hem, beschermt hem, gunt hem de dwingelandij over haar huis. Maar op zekeren avond, terwijl Curra als waanzinnig de vlucht neemt, doorsteekt hem een dolk dien het wraakgericht der loge bestuurt. Om Curra en Jacob beweegt zich nog een heele zwerm mannelijke en vrouwelijke gestalten, de eene uitvoeriger en nauwkeuriger geteekend dan de andere, maar allemaal even typisch. Daar hebt ge den markies van Villamelon, die in den ‘water-land-slag’ aan de kaap Negro van benauwdheid in zijn kajuit kroop, die van zijn koninklijken peter een tafelmes uit massief goud ten geschenk kreeg en daarmee al de schotels die op tafel komen zoo geweldig aanvalt, dat hij op den duur, van snul die hij reeds is, heel en gansch kindsch wordt. - Daar hebt ge den markies van Butron, die wegens zijn weelderig, zorgvuldig geverfd hoofd- en kinhaar den eerenaam ontving van Robinson Crusoë, het eerbiedwaardig politiek kopstuk van de vrouwelijke brigade der alfonsistische partij, die ofschoon hij heel hoofsch is jegens de edele dames en aan hun arm het ministerie hoopt te bereiken, toch achter hoek en kant zijn eigen, brave vrouw mishandelt en zich ten slotte in zijn baatzuchtige berekening bedrogen vindt - En Diogenes, den verstokten jeneverdrinker, die spot met alle etiket, die voor een bastaardvloek of een dubbelzinnige snakerij niet achteruitdeinst en aan al die schijnheiligaards cynisch-brutaal de waarheid zegt, die in den grond geen slechte kerel is, de lage plannen van een Jacob Tellez verijdelt, aan de kleine Monina, zijn onschuldigen lieveling, het eenig wezen dat hij op aarde lief heeft, het ‘Ave Maria’ leert, en sterft, wel is waar als slachtoffer zijner uitspattingen, maar toch als berouwhebbend zondaar. - En Tio Frasquito, het beklagenswaard voorwerp van Diogenes' plagerijen, den onkel van heel de wereld, die drieendertig valsche dingen aan zijn lijf heeft en daarom altijd drieen- | |
[pagina 216]
| |
dertig jaar oud blijft, de beleefde, babbelzieke gedienstige allemansvriend, die diplomatische zegels verzamelt en daardoor onvrijwillig oorzaak is dat de loge op het spoor van Jacob Tellez geraakt. - En Isabella Mazacan, de jaloersche, venijnige klappei; en Paquito Lujan, Curra's zoontje, dat zich in dat groote, rijke markiezenhuis zoo verlaten gevoelt, den indringer Tellez zoo vreeselijk haat en op zoo tragische wijze verdrinkt in de zee; en Pedro Lopez, den reporter van de ‘Lelie’, die in zijn verslagen de voeten likt van het salonvolk; en de hertogin van Bara, die om haar verkleurd blazoen te vergulden, haar zoon verkoopt aan 't dochtertje van de dikke, schatrijke bankiersvrouw Lopez Moreno; en Leopoldina Pastor, met haar heftige, mannelijke manieren, die nog de beste is van Curra's sleepdragers, en daarom ook de eerste om haar te verlaten. Boven en tegenover al die doorgaans gemeene gestalten, rijst op den achtergrond, in een aureool van hemelsch licht, de engelachtige figuur van Maria van Villasis, bij wier verschijning zelfs de slechtsten bewonderend elkander in het oor fluisteren: ‘Zie dat is een ware markiezin!’ Zij is het toonbeeld dat Pater Coloma ter navolging voorstelt, zij is het, die zonder veel gerucht te maken, goed doende door de wereld gaat: als de markiezin van Sabadell weent om haar echtgenoot, is zij daar om troost en raad te geven; als Jacob Tellez, markies van Sabadell, naar Biarritz komt om op sluwe wijze het fortuin van zijn vrouw te stelen, treedt zij hem kalm en onvervaard te gemoet en verspert hem den weg; als de oude Diogenes, door Curra en Cie verlaten, in een hotelkamer den dood en het oordeel afwacht, dan is zij bij de hand om hem op te passen en te zorgen voor het heil zijner ziel. De godsvrucht is bij haar geen masker; zij reikt de hand niet aan de kinderen der duisternis, zelfs niet onder voorwendsel van liefdadigheid; en om haar verdwalende stand- | |
[pagina 217]
| |
genooten te redden vat ze het plan op een salon te openen ‘voor treffelijke lieden’ en ze voert het uit en ze zegepraalt. - Behalve de vrome, geduldige, heroïsch vergevende Elvira van Sabadell en de even vrome en geduldige markiezin van Butron en enkele anderen, ontmoeten we aan de zijde van Maria van Villasis, den Pater Jezuïet Cifuentes, met zijn zilveren snuifdoos en zijn blauw-en-geel geruiten neusdoek vol bruine vlekken. Die doet juist al wat die adelige heeren uit de romans van Eugène Sue en andere ‘bevoegde’ schrijvers over de Jezuïeten hebben vernomen. Hij is o.a. de leider en raadgever van al de eerbare, deftige vrouwen die in dezen roman voorkomen; en hij laat zich niet vangen in de strikken van Jacob Tellez; en door het schijnheilig gedoe van Curra van Albornoz wordt hij niet misleid; en hij kan zich maar in het geheel niet vereenigen met de zoo door en door redelijke zedelijkheidsbegrippen van den aristokratischen demi-monde. Het eenig punt waarop hij Eugène Sue teleurstelt is dat der geestelijke roeping: hij verzet zich hardnekkig tegen het nonworden van Lili, Curra's dochter!... Doch hier dringt zich de vraag op: ‘Ontmoet men inderdaad zulke menschen in de salons van Madrid?’ - Neen! heeft de Spaansche adel, of althans een gedeelte ervan, geschreeuwd, die Jezuïet beleedigt ons, lastert ons. Die schreeuwers hebben echter het rechtsbeginsel uit het oog verloren: ‘Nemo judex in propria causa,’ en door het schuimbekken van hun toorn en door het doldriftige van hun verweer hebben ze bij de onpartijdigen het spreekwoord op de lippen gelokt: ‘Qui s'excuse, s'accuse.’ Overigens, al hun misbaar was niet alleen verdacht en onvoorzichtig, 't was ook volkomen ongegrond. Hadden hun betrapte ondeugden hun geestesoogen niet beneveld, dan hadden ze bemerkt dat de schrijver geen portretten teekent. Om tot dat inzicht te komen was er zelfs geen overweging noodig. De schrijver zegt het immers uitdruk- | |
[pagina 218]
| |
kelijk in eene voetnota. Niet dat hij geen portretten had kunnen teekenen. Daarvoor had hij te lang in de salons verkeerd. Maar hij doet het nu eenmaal niet. Deed hij daarin wel? Dat is een ander vraagstuk. Zijn doel was een preek te houden, en om dat doel te bereiken achtte hij het geschikt sociale typen te scheppen. Slechte neigingen die hij bij verschillende personen afgezonderd had waargenomen, plantte hij over in 't gemoed van één, en liet ze daar ongehinderd woekeren; of een enkelen hartstocht waarvan graaf X. of markies Z. in meerder of minder maat de slaaf was, vergrootte hij met opzet. Zoo bekwam hij karakters die hun voorbeeld niet hadden in de werkelijkheid, belichaamde ondeugden, vleeschgeworden zonden, zedelijke gedrochten waarvan de afstootelijkheid niet verzacht werd door het doorschijnend vernis van het aristokratisch fatsoen. Zoo'n karakters boezemen natuurlijk afschuw in. Nu, bij de vervallen grooten afkeer verwekken van wat er slecht was in hen, was dat niet het wit van den schrijver? En nochtans ware het mij liever geweest, indien de schrijver alle overdrijving had daargelaten en zijn toevlucht niet had genomen tot spotprenten. Ik geloof dat hij zijn doel even goed had bereikt, en de kunst had er bij gewonnen. Curra en Ferdinand en Jacob b.v. zijn zoo verachtelijk dat het kunstgenot er op den duur door bedorven wordt. In dit opzicht is Diogenes de beste figuur, dat is, de genietbaarste. En wat waar is voor de karakters uit het slechte kamp, is in zekere maat ook waar voor die uit het goede. Stonden die, dank zij een of andere onschuldige menschelijke zwakheid, wat dichter bij ons, we zouden ze er niet minder om bewonderen en liefhebben. - Laten we deze aanmerkingen echter terzijde en nemen we de karakters zooals ze waaien en draaien, dan staan we verbaasd voor de scheppende kracht van Coloma's verbeelding. - Geen fijne schakeeringen, geen nauw voelbare overgangen, enkel sterk afgeteekende lijnen. dat is | |
[pagina 219]
| |
waar. Maar die menschen hebben adem en bloed: ze leven. En zooals ze zich voordoen op de eerste bladzijde, zoo doen ze zich voor op de laatste. En grijpt er een ommekeer plaats, dan heeft die zijn oorsprong in de diepten van het gemoedsleven. Handeling is er veel in dezen roman. De helden die er in voorkomen zijn geen roerlooze, doode dingen, die beschreven en beredeneerd worden. Ze komen en gaan, en leven het leven dat ze volgens karakter en toestanden leven moesten. Het verhaal boeit, sleept mee van 't begin tot het einde. Men wordt gewaar dat de schrijver de romantechniek meester is, dat hij de kunstknepen kent waardoor men de aandacht spant, de belangstelling prikkelt, den lezer de koorts der nieuwsgierigheid of het lijf jaagt. Dit blijkt dadelijk uit de kunstige afwisseling en groepeering van kaders, toestanden en personen, uit het gepast aanvoeren van op effekt berekende motieven, op het aanwenden van aangrijpende tegenstellingen. Nu zijn we te Madrid, dan te Parijs, dan te Biarritz; 's morgens in een college, 's middags op een boulevard, 's avonds in een salon, theater of staatkundig kabinet. En wat verrassende verscheidenheid in de opgewekte gevoelens! Bij het vrouwencongres in Butron's woning proest gij het uit van lachen; bij Paquito's thuiskomst, bij Diogenes dood, bij Curra's bekeering schieten u de tranen in de oogen; bij het verhaal van den jongen grande in het koninklijk paleis zwelt uw hart van bewondering; bij het hooren en zien van den veelvraat Villamelon ondervindt ge den diepsten afkeer; eenige stonden voor 't vermoorden van Tellez, huivert ge van bange verwachting; met een woord, geen zielssnaar die niet aan 't trillen wordt gebracht. En bij al die weelde, bij dien veelsoortigen rijkdom blijft de eenheid ongeschonden. Men stoot wel hier en daar op een overbodige herhaling; soms, maar heel zelden toch, blijft men wel haperen in een gerekte bladzijde; men heeft misschien wel eenige | |
[pagina 220]
| |
moeite om het eerste deel te verbinden aan de drie overige en men zou haast gelooven dat Coloma's eerste plan was bij dat eerste deel te blijven, maar de indruk dien het geheel op u maakt is dezelfde overal. Overal, hoe klem en toonhoogte ook afwisselen, vlijmt door uw oor het gesijfel der scherpste ironie, der bitterste satire. Op eigenaardige wijze heeft onze predikant-romanschrijver zijn zielenijver trachten te verzoenen met de eischen der objectiviteit. Voor lange, storende preeken zoo ‘ins Blaue hinein’ heeft zijn ingeboren kunstzin hem behoed. Waar hij bij toeval eens schoolmeestert is het gauw gedaan en weet hij de vermaning, omdat zij doorgaans van zeer persoonlijken aard is, met de geschiedenis te versmelten. Nooit echter verdwijnt hij gansch van zijn tooneel. Immer legt hij het zoo aan boord dat hij achter den rug van zijn personages kan komen staan om ons door een streng afkeurend gelaat, een misprijzenden lippenplooi, een gedempten spotlach of een veelbeteekenend handgebaar te waarschuwen. Zijn taal is die van een ontwikkeld man sprekend tot een ontwikkeld publiek. Ze wemelt van zinspelingen op geschiedenis, staatkunde en kunst. Ze tintelt van kleur en leven. Een gezond, kloek realisme dat u allerwegen de onmiddellijke gewaarwording geeft van de zaak zelf, verleent haar een ongewone kracht. Voorts die voorliefde voor het uitbundige, het bovenmenschelijke, het alles overweldigende, die onweerstaanbare neiging tot grandezza in woord en daad, waarvan de geheele Spaansche letterkunde den stempel draagt en die zoo licht overslaat tot opgeschroefdheid en hol gedreun. Genoeg. Indien we het voor en tegen in de schaal leggen, wat is dan de uitkomst van onze beschouwingen over dit boek? De volgende. Reken af met het pikante der omstandigheden waaronder het ontstond en dat een eerste waarborg was van bijval; schrijf | |
[pagina 221]
| |
een ander deel van den bijval toe aan het leedvermaak van onzen demokratisch-gezinden tijd bij het zien geeselen der gehate, verachte of benijde hoogewereld; dan rest er u nog, ondanks de aangeduide innerlijke gebreken, een heerlijk gewrocht, waarover noch de Spaansche letterkunde in 't bijzonder, noch de katholieke in 't algemeen zich hoeven te schamen. J. De Cock. |
|