| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
Kaiser Wilhelm I
Kaiser Wilhelm I,
von Erich Marcks. 4te verbesserte und vermahrte Auflage. Leipzig, Duncker en Humblot, 1900. 6 Mark.
Keizer Willem 1 de Groote? Zijn kleinzoon, de huidige keizer, noeme hem niet anders. Of de toekomst dit hoedanigheidswoord bij den naam behouden zal, is af te wachten.
In deze laatste jaren is er veel van Willem I en over Willem in 't licht gekomen; alles is tot hiertoe niet klaar getrokken, maar zijn persoonlijkheid staat toch tamelijk scherp geteekend. Marcks heeft in het werk dat hij ons aanbiedt, en dat in 4 jaar tijd aan de vierde uitgave is, de ontwikkeling van die persoonlijkheid willen schetsen; 't is, zouden wij bijna mogen zeggen, 90 jaar Duitsche geschiedenis.
Willem I staat voor ons als de man van 't oud regiem, koning van Gods genade, die in 1861 de kroon opnam ‘vom Tische des Herrn’. De moderne gedachte heeft hij zich niet eigen gemaakt, maar zijn verdienste is dat hij den stroom niet wil opvaren, en dat hij nevens zich mannen van genie heeft geduld die hem hebben vooruitgestooten. Niet dat hij enkel een werktuig geweest is in de handen van Bismarck; hij had zijne persoonlijke meeningen en Bismarck's invloed werd aan 't hof bekampt o.a. door Keizerin Augusta en den kroonprins. Maar ten laatste was 't toch Bismarck die meester bleef... ook over Willem I.
Een tweede karaktertrek die uitkomt boven de andere is Willem's Pruis-zijn. Hij was Pruis voor alles; een groot prachtig Pruisen, dat was van jongs af aan zijn droom. Bismarck, de kroonprins, en de groothertog van Baden hebben moeite gehad om hem te Versailles, in 1871, den keizerstitel te doen aannemen.
Om Pruisen groot te maken wist hij dat een machtig en gedisciplineerd leger onontbeerlijk was. Daarom ook was hij soldaat in de ziel en streefde hij maar altijd om 't leger te versterken. Zijn soldaatzijn dreef hij zoo ver dat hij geen staatswerk wilde verrichten zonder in uniform te zijn.
Als we daarbij nog van zijn vroomheid, zijn eenvoudige, soms wat schalksche vaderlijkheid, zijn werkzaamheid en ook zijn langwijligheid gewagen, staat Willem voor ons zooals Marcks hem ons schetst.
Het boek is aangenaam geschreven, hier en daar echter wat Duitsch in den zin van wat onklaar. Voorts veronderstelt schrijver ook te veel bekendheid met de Duitsche geschiedenis der 19e eeuw, en toont hij, ons dunkens, niet genoeg den minder schoonen kant. Het is Willem I niet te kort doen met te wijzen op den al te grooten invloed dien
| |
| |
hij Bismarck liet, op de oorlogen met Denemarken en met Oostenrijk, die een niet-pruis zoo licht niet wettigen kan en ook op den Kulturkampf. Men moet de schaduw niet loochenen om 't licht te beter te doen uitkomen.
E. Vl.
| |
Quaestiones de Justitia
Quaestiones de Justitia ad usum hodiernum scholastice disputatae
ab A. Vermeersche S.J., Doctore Juris et scientiarum politicarum, Lovanii in collegio maximo S.J. professore theologiae moralis et juris canonici. Opus auctum litteris Illustmi Episcopi Brugensis ad scriptorem. 1 Vol. in-8o, 660 blz. Brugge, Beyaert, 1901. Prijs fr. 6,50.
Zeer dikwijls hoort men klagen dat het onderwijs in de zedenkundige theologie de beginselen der wetenschap verwaarloost, en zich enkel bepaalt tot het oplossen van vragen uitsluitend van praktischen aard, zoodat wie de kunst verstaat op ingewikkelde gewetensgevallen het antwoord te vinden, of zooals men zegt, een handig casuist is, daardoor alleen een uitstekend moralist moet genoemd worden. Men verwijt namelijk aan de meeste hand- en leerboeken der moraal de eischen der wetenschap geheel en al over het hoofd te zien.
Dit verwijt, gegrond of ongegrond, zal bovenstaand werk niet treffen, dat op meesterlijke wijze het wetenschappelijk karakter der zedenkundige theologie tot zijn recht laat komen. Het heeft zijn ontstaan te danken aan de jongste algemeene vergadering van de Societeit van Jesus, welke beveelt de beginselen der zedenkundige wetenschap op scholastische wijze te behandelen.
Onder de beginselen, welke het uitgestrekt gebied van het recht en de rechtvaardigheid beheerschen, heeft de schrijver een wijze keus gedaan, hij onderzoekt met zorg en nauwgezetheid die, welke tot leiddraad dienen in de oplossing van talrijke gewetensgevallen, of in de hedendaagsche strijdvragen van groot belang zijn.
Hij stelt zich voor niet alleen zijne meeningen te ontwikkelen, maar ook rekening te houden met de leer der andere theologen en hunne argumenten met heuschheid en eerbied voor hun persoon, nauwkeurig te toetsen, en zoo noodig te veroordeelen.
Wijl het gebrek aan beginselen of hunne oppervlakkige kennis de bron is van dwalingen en oneindig nutteloos getwist, neemt hij als hechten grondslag van zijne stellingen de hoogste beginselen toegelicht en verklaard in de werken der oude en nieuwere theologen en in de pauselijke Encyclieken.
Ik ben mij niet bewust, zegt de schrijver, in het minste van de woorden of den zin der Encycliek (Rerum novarum) te zijn afgeweken. Hij volgt bij voorkeur het voetspoor van den heiligen Thomas, en heeft af en toe gelegenheid zijne zienswijze, soms verkeerd begrepen in het ware daglicht te plaatsen. Wij schrijven de titels der twaalf belangrijke Quaestiones over:
1. | De virtute justitiae ejusque partitione (bl. 35). |
2. | De legali et de distributiva justitia, met een bijvoegsel: De Democratia christiana (bl. 70). |
3. | De jure suffragii et de tributis (bl. 144). |
4. | De vitio injustitiae et restitutione (bl. 187). |
5. | De socialismo et de privata bonorum possessione (bl. 325). |
6. | De possessoris privilegiis (bl. 358). |
7. | De Contractibus in universum (bl. 414). |
8. | De justa permutatione et de justo pretio (bl. 441). |
9. | De Mutuo et usuris (bl. 494). |
10. | De Locato-conducto operarum (bl. 610). |
| |
| |
11. | De Aequitate (bl. 621). |
12. | De Gratia seu grato animo bl. 635). |
Uit dit overzicht van den inhoud blijkt het belang der behandelde stof, vooral voor onzen tijd, waarin de onderwerpen van maatschappelijken aard op den voorgrond staan. Wie spreekt heden niet over het stemrecht, de democratie, de plichten en rechten van den Staat, de belastingen, de militie, het socialisme, het privaat-eigendom, de werkstakingen, het dagloon der werklieden?
Wie in deze en andere vraagstukken zich eene wetenschappelijke overtuiging vormen en noodlottige dwalingen wil vermijden, volge dezen kundigen gids en leidsman, hij zal het rechte spoor niet bijster loopen.
P. Vermeersch, doctor in de rechten en staatkundige wetenschappen, uitmuntend leeraar en schrijver, bedeeld met schitterende geestesgaven door langdurige studie ontwikkeld en gescherpt, met eene uitgestrekte kennis der zedenkunde, met eene groote belezenheid, is meer dan iemand bevoegd in dit onderwerp een veilig oordeel te vellen, en zijne overtuiging aan anderen mede te deelen.
Zijn boek getuigt van eene buitengewone werkkracht, van noesten vlijt, nauwgezet onderzoek en kritische scherpzinnigheid, het munt uit door eene ongemeen rijke literatuur, benuttigt alle wetenschappelijke resultaten op philosophisch, sociaal, economisch en rechtskundig gebied verkregen. De taal is eenvoudig, ongekunsteld, helder. Zeer dikwijls vordert de verklaring of bewijsvoering het wederleggen van tegenstrijdige meeningen. De schrijver spaart geenszins de roede der kritiek, en in zijne voorbeeldige onpartijdigheid haalt hij niet zelden tal van zijne ordebroeders door den hekel; maar men zal zijne hoffelijke manier, zijne klassieke rust en kalmte prijzen, met welke hij de redenen van zijne tegenstanders toetst en hunne opinies gispt, zonder ooit iemand persoonlijk te kwetsen.
Hij volgt de methode der scholastieken. Na de noodige bepalingen en verklaring der woorden volgt de stelling, welke de leer of opinie kort samenvat, vergezeld van een of meer argumenten in den vorm van syllogismen. De Corollaria en Scholia bevatten eene breedere verklaring van de leer, of geven de oplossing van talrijke moeilijkheden.
Niets gaat boven dezen helderen betoogtrant. Hij vestigt de aandacht van den lezer, zonder nuttelooze omwegen op de hoofdzaak en laat hem oogenblikkelijk, om zoo te zeggen, de kracht of de fout van een argument inzien en bespeuren. Wij kunnen onmogelijk in bijzonderheden treden, en stippen enkel aan, dat de strijdvraag omtrent het dagloon van den werkman, op meesterlijke wijze behandeld is. De verschillende oplossingen in de laatste jaren te berde gebracht worden zorgvuldig onderzocht, gewikt en gewogen en meestal te licht bevonden. De schrijver komt tot de conclusie dat de werkman ex justitia commutativa recht heeft op het absolute familie-loon, door hem op nauwkeurige wijze beschreven. Deze conclusie, hoewel niet uitdrukkelijk in de Encycliek Rerum novarum voorgeschreven, komt volkomen met hare strekking overeen, en rust op verscheiden argumenten, welke ons afdoende en onweerlegbaar schijnen.
Het boek is niet voor eerstbeginnende studenten bestemd, maar zal den leeraar allernuttigst zijn, met hem in staat te stellen zijn onderwijs op de hoogte der wetenschap en der hedendaagsche behoeften te brengen. Door zijne vertrouwbare, rechtzinnige, gematigde, diepdoordachte leer zal het aan theologen, philosophen, juristen, sociologen tot veilige licht- en vraagbaak dienen.
Een vleiend schrijven van Z.H. Leo XIII en een brief van den
| |
| |
Hoogw. bisschop van Brugge (die vóór eenige jaren een uitmuntend boek De Jure et Justitia in het licht gaf) waarin hij de leer van P. Vermeersch volkomen goedkeurt, verhoogen niet weinig de waarde van het werk.
De bijgevoegde Indices: Summa Rerum, Bibliographia, Index onomasticus, Index rerum alphabeticus maken het raadplegen van het werk uiterst gemakkelijk.
Roermond.
Dr. A. Dupont.
| |
Elementa philosophiae scholasticae
Elementa philosophiae scholasticae
auctore Dr. Seb. Reinstadler, in Seminario Metensi philosophiae professore. Vol. I continens Logicam, Ontologiam, Cosmologiam. Friburgi. Sumtibus Herder MCMI.
Dit handboek voor philosophie zal hun welkom zijn die een beknopt, eenvoudig en degelijk hulpmiddel wenschen bij het onderwijs gedurende een leergang van twee jaren.
Op 400 bladzijden (kl.-8o) heeft de schrijver de hoofdvragen der Logica, Ontologie en Cosmologie met voldoende uitvoerigheid en de noodige duidelijkheid weten te behandelen, en vooral zijne aandacht gewijd aan de onderwerpen, welke voor de aanstaande theologanten van grooter belang zijn.
Het pleit voor de wijsheid van den schrijver dat hij, in overeenstemming met den wensch van Leo XIII in de Encychek Aeterni Patris, hoofdzakelijk de leer van den H. Thomas tot de zijne maakt. Hij raadpleegt als leiddraden de Philosophia Lacensis, de Cours de Philosophie van Mgr. Mercier en de werken van P. Lepidi, wiens lessen hij te Rome heeft gevolgd.
Op deze wijze worden de studenten in staat gesteld zich eene wetenschappelijke overtuiging te verschaffen, en tevens bij gezaghebbende schrijvers te rade te gaan, wanneer zij de eene of andere moeilijke vraag dieper wenschen te doorgronden.
In de strijdvragen welke de katholieke geleerden verdeelen, treedt de schrijver met eene verdienstelijke bescheidenheid op. In stede van overal uit den hooge te beslissen en een onveranderlijk eind-oordeel te vellen, laat hij ieder opinie met hare bewijzen tot haar recht komen. Zoo noemt hij de peripatetische verklaring van het wezen der lichamen met den P. Lepidi niet zeker, maar slechts waarschijnlijk.
In de vraag over het bestaan en de grondslagen van de zekerheid beweert de schrijver met Mgr. Mercier dat de rede, wanneer zij begint te reflecteeren, zich in den toestand der ignorance voulue moet plaatsen, volslagen onwetendheid moet veinzen omtrent hare geschiktheid voor de kennis der waarheid.
Deze opinie stoot op groote bezwaren. Even als men nooit tot zekerheid zal komen, wanneer men begint te philosopheeren met den aanleg van het verstand voor de waarheid te ontkennen of te betwijfelen, omdat alle onderzoek onmogelijk wordt, zoo zal men ook bij eene geveinsde onwetendheid onwetend blijven, omdat men het middel om ze te verdrijven waardeloos maakt. Hoe zal ik tot de zekerheid komen, indien ik niet aanneem, dat het vermogen dat ik gebruik mij tot zekerheid kan brengen?
Werpt men tegen dat, wie begint met de geschiktheid van het verstand tot de kennis der waarheid te bevestigen, veronderstelt wat hij moet bewijzen, dan is het antwoord duidelijk: er is geen bewijs noodig wijl de waarheid door haar eigen licht schittert, en wel zoodanig dat wie ze ontkent of in twijfel trekt, dezelve bevestigt.
Vóór alle onderzoek moeten wij de geschiktheid van ons kenver- | |
| |
mogen bevestigen niet uit gebrek, maar uit overvloed van licht. Hetzelfde geldt van de twee andere zoogezegde primitieve waarheden: ons eigen bestaan en het beginsel van contradictie.
De Studien in hunne recensie (D. 56, bl. 513) maken dezelfde kritische aanmerking.
Overigens zij het zaak- en leerrijke handboek ten zeerste aanbevolen, in de hoop dat dezelfde eigenschappen het tweede deel zullen versieren.
Roermond.
Dr. A. Dupont.
| |
Evert Larock.
Evert Larock.
Eene studie door Edmond Van Offel. Drukkersuitgevers De Vos en Van der Groen, Jezusstraat, Antwerpen.
Evert Larock was een jong maar begaafd schilder, die, den 12 Mei 1865 te Capellen-op-den-Bosch geboren, aldaar overleed in de eerste dagen van 1901. De Heer Van Offel, een zijner kunstvrienden, legt dit boekje - een dertigtal bladzijden - op dit äl te vroeg gesloten graf als laatste hulde neder, en, is voorzeker die hulde ten volle verdiend, tevens ook moet gezeid, dat zij den schrijver tot eere strekt. - Zooals de titel opgeeft, is dit boekje eene studie op den schilder. Zij vangt aan met beschouwingen over de kunst, om tot het besluit te komen: ‘Evert Larock was een kunstenaar’. Dit zal de schrijver nu bewijzen door de ontleding der stukken van den betreurden afgestorvene. Doch eerst en vooral handelt hij over Ev. Larock's geboorte tot het kunstenaarsleven, over deszelfs eerste stappen op de schildersbaan. Te recht mag de Heer V.O. getuigen, dat dit korte leven enkel strijden en lijden was: de jonge man kende al de wederwaardigheden van dit aardsch bestaan... een leven van onverpoosd kampen tegen eene onverbiddelijke, nijdige kwijnziekte... Geen wonder, dat dan ook zoo dikwijls als een waas van melancholie over des schilders werken ligt. Van die werken doet nu de Heer V.O. de verdiensten uitkomen; hij bepaalt wat eigenaardigs en dichterlijks die stukken kenschetst: maar, eilaas! Te gelijker tijd moeten wij met hem betreuren, dat de dood zoo vroegtijdig palet en borstel uit des kunstenaars hand kwam rukken. - De studie van den Heer V.O. is eene goede daad. Zij schijnt mij een blijk, de hulde eener innige, blijvende vriendschap na de dood: en dát alreede zoude voor haar ten beste pleiten.
Edoch, 's schrijver hulde berust op vasten grond: zij eert degelijke kunstwaarde. Die studie is ook flink geschreven, met gevoelig herte, met echte kunstenaarsziel... Dit beteekent echter niet, dat ik in alle opzichten V.O.'s zienswijze bijtreed, o neen! Blijft ‘als kunstenaar de mensch de ware mensch, het voelende, peinzende Wezen te midden der Natuur’, die mensch, die kunstenaar wete en onthoude immer, dat hij in die Natuur tegenover zijn' God staat, zijnen Schepper en zijn einde... den Schepper dier Natuur en den Bewaarder er van... Arme kunst, die in hare beschouwingen zich zoo hoog niet kan verheffen! Rampzalige, wanhopige kunst, die met pantheïstische begoochelingen het onverzadelijk hert wil paaien! Is dát de kunst welke de Heer V.O. voorstelt? Neen, zulks beweer ik niet: maar zij wordt dát, zoo zij in hare bedoelingen en bespiegelingen God, het eenig reine en schoone en goede en ware, doodzwijgt. - Eene teekening van den Heer V.O., den verscheiden kunstvriend verbeeldend, is bij deze studie gevoegd. Ik ook, ik heb Evert Larock van dichte bij gekend, en die teekening bevalt mij niet teenenmale. Wat de typographische uitvoering van het boekje betreft, zij verdient met lof vermeld.
J. Muyldermans.
| |
| |
| |
1830 aan mijne jongens verteld
1830 aan mijne jongens verteld,
door Bert van Mettenyen. Roeselare, uitg. Jul. De Meester, 1901.
Het verhaal van den Heer B.v.M. bevat zes hoofdstukken: 1. de Exconventioneelen; 2. de Muette de Portici; 3. de Barrikaden; 4. de aanval in de Vlaanderenstraat; 5. op het Stadhuis; 6. de Septemberdagen. Geheel het boek telt een tweehonderd-twintigtal blz., is sierlijk gedrukt en met keurigen omslag voorzien, gelijk toch zoo menig ander boek dat uit die Roeselaarsche drukkerije komt; in dien opzichte beschouwd, mag het in de verzameling onzer prijs- en leesboeken aanstonds bijgezet worden. - Ik zeg: in dien opzichte; maar om nog andere reden verdient dit nieuwe werk onze aanbeveling. 1830: De hier behandelde stof is weerd gekend te wezen door de vaderlandsche jeugd; de kennis er van doet de vrijheden meer waardeeren, welke onze ouders toen veroverden; doet de schaar dapperen hooger achten, die goed en bloed voor 't gemeenebest opofferden; doet onze vaderlandsche gevoelens heropvlammen: en dit mag wel zijn, daar zoo menig snoeshaan thans met de vaderlandsliefde den draak wil steken. Anderen, ik weet het, zullen die uitgave niet welkom heeten, omdat zij oude vergeten veeten wederom oprakelt, en... Doch rechtuit gesproken, ik vind dat overdreven. Als er in de gebeurtenissen van 1830 iet te betreuren valt, dan is het de koppigheid van het toenmalig Hollandsch bestuur, dat de eerste schuld van alles draagt, en maar inoogstte wat het gezaaid had. Met hem, die zoo teergevoelig is dat dit niet mag herinnerd worden, ga ik niet mede. Ik ook, - en Bert van Mettenyen evenzeer, zooals uit menigen tusschenzin blijkt, - ik betreur de kortzichtigheid der Hollandsche regeering; maar de feiten van 1830 hebben gesproken, en de vaderen die ons Zuiden vrij vochten, verdienen onze hulde; niets in die feiten waar wij, Belgen, moeten om blozen, en ook in die onze hulde vind ik niets waar een rechtschapen Hollander kan door geërgerd zijn... zoomin als wij hem den steen toesmijten, waar hij, in zijn opzicht, de beroerten der XVI eeuw beoordeelt,
en de Hollandsche diplomatie goedkeurt, die onzen voorvaderen, eeuwen lang, het mes op de keel zette. - Bert van Mettenyen verhaalt de feiten alsof hij die zelf in Brussel meê beleefde; en zijne goeder trouw en oprechtheid wordt men op elke bladzijde gewaar. Wijsgeerige beschouwingen over het gebeurde treft men in het boek zelden of niet aan: dat is ook de taak niet van iemand die ‘aan zijne jongens vertelt’; doch dit belet niet, dat hier en daar een snedig woord wordt ingelascht, eene passende gedachte over menschen en daden in 't voorbijgaan wordt uitgedrukt: zoo b.v. wanneer hij aanstipt, hoe sommige Fransche pochhanzen hier indrongen en den duivel joegen, om de ‘Belgskens’ bij de groote natie in te lijven. Bert van Mettenyen is Belg, maar ook Vlaming. - En hoe geleidt hij zijn verhaal? Meesterlijk: zoo denk ik er over. Bert van Mettenyen vertelt zoo vlug, zoo boerend en zoo hertelijk terzelfder tijd, dat men niet moede wordt te luisteren. Wat zullen ‘zijne jongens’ aan zijne lippen gehangen hebben, als hij over 1830 bij den gezelligen heerd met hen praatte! Wat kan hij u het karakter zijner gezellen en tijdgenooten flink afschetsen: den braven vader Niels, echten Brusselaar van den ouden eed, den opbruisenden jongen Waal Savilly, eene moedige ziel, en Chazal, en Rogier, en... kortom al de mannen, die met de Septemberdagen te Brussel vooraan stonden! - En zijne taal? Och, hier hebt ge geen stijf gewrongen ‘iets’, dat visch noch vleesch, Vlaamsch noch Hollandsch, doch ook geen Nederlandsch is: v. Mettenyen's taal tintelt van leven, en al beweert hij ergens, heel ‘serieus’, dat ‘de winter des levens sedert lang reeds in de puinen zijner jeugd de doodsklop geklept heeft’, o neen!
| |
| |
't is nog jeugdige levensfrischheid welke u toewaait; het zijn beelden vol kleur en zinnen vol zwier, en alles vloeit zoo gemakkelijk uit hert en pen, zoo natuurlijk, zoo echt Vlaamsch is zijn trant en taal, dat ik weinig boeken met zulk genoegen gelezen heb. - ‘Camaraderie, zulke lettercritiek!’ hoor ik rechts en links opwerpen. Aan die wijsneuzen antwoord ik: Neemt het boek en leest. Goede waar zal zich zelve wel prijzen... Ik, ik ken Bert van Mettenyen niet; ik kan niet gissen wie onder dien deknaam (want 't is er een) gaan schuilen is... en in mijne nieuwsgierige poging om het te weten, slaagde ik niet... En toch, Bert, - laat mij de beeldspraak van uw raadselachtigen brief van den 10-1-02 gebruiken; ge bezigt ze insgelijks op blz. 102, - en toch moeten muisjes gelijk gij niet bang zijn voor de kat. - Mag ik echter een' raad ter bedenking geven? Daar gij nu - in uw ouden dag! (?) - niet enkel meer voor uwe jongens vertelt, maar tot al de jongens van het land u wendt, zou ongetwijfeld eene korte inleiding over den toestand van België onmiddellijk vóór 1830 haar nut gehad hebben. Zoo zage men klaarder, dat de opstand uit te leggen was, en, dit inziende, zouden de belangstelling en de achting voor de ‘muiters’ nog klimmen. - Ten tweede: Op uwe taal, zoo frisch en levendig, zoo echt Vlaamsch geschoeid, kleven hier en daar eenige vlekjes, die ge er, bij eene tweede uitgave, moet afborstelen. Eenige in 't voorbijgaan wijs ik aan: ‘De dauw af de boomen in den nek droppelde...’ (bl. 7);’ ze hebben den koning af den troon gekegeld...’ (bl. 20); ‘jeu(g)dige...’ (bl. 30); stooren (voor: storen), bl. 40; voorstaander (voor: voorstander (bl. 41); goeie voor: goede; waarom zulke gewestspraak? bl. 85; slagen voor: slaan (bl. 86);
zielsbedroevend (bl. 106); vaderlandshevende (bl. 110); zoo iets laat zich niet beschrijven, gallicisme (bl. 108); stergerden van belang (?), bl. 137), enz.
Uit ganscher herte zij dit boek aanbevolen. Al wie het vaderland liefheeft helpe het verspreiden!
Kan. J. Muyldermans.
| |
De Opvoedingsleer
De Opvoedingsleer, naar het Programma der Normaalscholen en ten dienste van Onderwijzers behandeld,
door N. Spaeninkx, professor in de Kath. Normaalschool van Mechelen. Tweede deel: Zedelijke opvoeding (gevoel, wil, schooltucht). Uitg. Joz. Van In en C1e, te Lier, 1900.
Een degelijk boek! zoo schreven wij ten slotte bij de nota's, welke wij onder het lezen van dit werk hadden opgeteekend. Trachten wij eene gedachte te geven van zijn' inhoud: De inleiding, buiten eenige noodzakelijke bepalingen, geeft in zekeren zin het voorstel op van 's schrijvers boek, doet den geest kennen waar het werk der zedelijke opvoeding moet meê doordrongen zijn, en het einddoel dat men over 't algemeen daarin moet betrachten: God is het einde van den mensch... of, gelijk de Catechismus leert: De mensch is geschapen om in dit leven God te dienen en hem in de eeuwigheid te aanschouwen. - Daartoe moet onze ziel dan opgeleid... daarmeê ook moet dan rekening gehouden in geheel 's menschen handel en wandel op aarde, in zijn lieven en willen, in zijn doen en laten... dit mag niet verwaarloosd in de leiding en ontwikkeling zijner zielsvermogens. - Schrijver handelt eerst over het gevoel, bepaalt dit, duidt eenige middelen aan om de goede neigingen te begunstigen en de kwade te bestrijden, en blijft dan bij eenige bijzondere gevoelens of neigingen stil.
Denzelfden gang volgt hij sprekende over den wil... De verhevenste en gewichtigste vraagstukken, in de opvoedkunde voorkomend, worden hier besproken. Wel is waar weidt de Heer S. er niet
| |
| |
breed over uit, - de bestemming van zijn boek en liet het niet toe; - doch terloops haalt hij eenige voorname werken aan, welke de onderwijzer bij gelegenheid kan raadplegen. Of in dat opzicht niet meer volledigheid en nauwkeurigheid mag vereischt worden in eene volgende uitgave, geef ik den heer Professor ter bedenking. Mijns dunkens is het voor de leerlingen-normalisten hoogst nuttig, en ja, noodzakelijk, dat hun de bibliographie hunner leervakken meêgedeeld worde; dat hun de degelijke schriften worden aangeduid, of - kan het zijn - hun in eenige groote trekken worden bekend gemaakt. Den werkers zal dit later zeer voordeelig wezen: den werkers, zeg ik, zij zouden allen dit moeten zijn; doch den minder-vlijtigen zal de kennis van eenige goede boeken niet schaden.
Het derde hoofdstuk handelt inzonderheid over de schooltucht: Het kapittel over de straffen zij den schoolmannen - den jongen vooral - ter overweging aanbevolen. Wat wordt er misbruik, verderfelijk misbruik, van de straffen gemaakt! Wat worden er karakters door misvormd, en wrok gesticht, en tijd verkwist! Wat heeft dat misbruik veel kinderen voor immer terneêr geslagen, doch ook de toekomst van veel onderwijzers gebroken! - Klaar en duidelijk heeft de Heer S. zijne leerstof gerangschikt en voorgesteld; in keurige en gemakkelijke taal is zijn boek geschreven, en wat ik vooral geerne zag, zijn de zoo praktische wenken die hij rechts en links, en telkens zoo passend, den jongelingen weet te geven. Dit is zeker een der prijzensweerdigste hoedanigheden van zijn werk. Moge het vele lezers aantreffen, ook buiten de Normaalschool van Mechelen!
J.v.O.
| |
Recencement général de la population au 31 Decembre 1900.
Recencement général de la population au 31 Decembre 1900.
Relevé du nombre des habitants du royaume par province, par arrondissement administratif et par commune. Bruxelles, J.-B. Stevens, 1902.
Den 31 December 1900 had België 6,693,810 inwoners; dat is 624,489 of 10,28% meer dan in 1890. ‘Si l'on envisage tout la période de 1846 à 1900, on constate que seuls les arrondissements de Thielt et Ath ont perdu une partie de leur population (1 p. % pour Thielt et 2 p. % pour Ath). Dans les autres arrondissements, la population s'est accrue dans des proportions fort diverses qui varient entre 2 p. % (Virton et Audenarde) et 188 p. % (Charleroy)...... Il ne semble pas, en présence de ces chiffres, que l'on puisse parler en Belgique d'une façon générale d'un dépeuplement des Campagnes.’
| |
Vivat's geïllustreerde Encyclopedie.
Vivat's geïllustreerde Encyclopedie.
Aflev. 22 loopende van bl. 1681 tot bl. 1760 en van de artikelen Commandostaf tot Cosa.
Onder de vele portretten met levensbeschrijving welke wij in deze aflevering aantreffen, noemen wij die van Auguste Comte, Condé, Hendrik Conscience, Considérant, Benjamin Constant, James Cook, Coornhert, François Coppée, Charlotte Corday. Corneille, Correggio, Cortez.
Voorts vinden wij belangrijke en uitgebreide artikelen over Commune en Communistenbond, de Compositen (Saamgesteldbloemigen), Coniferen, Constantijn, Consulaat (met een paar karakterestieke illustraties), Nationale Conventie, de Copepoden of roeipootige schaaldieren, Copernicus en zijn stelsel, het Cordillerasgebergte, Corsika, de Corvidae of raafachtige vogels, enz.
| |
Geschichte der katholichen Kirche im neunzehnten Jahrhundert
Geschichte der katholichen Kirche im neunzehnten Jahrhundert,
von Dr. Heinrich Bruck, Bischof von Mainz, Vierter Band. Geschichte der katholichen Kirche in Deutschland. IV. 1. Mainz, Fr. Kircheim, 1901. M. 6,80.
| |
| |
In 1887 liet Dr. Brück, sedert 1861 leeraar in de kerkelijke geschiedenis aan het bisschoppelijk Seminarie te Mainz, het eerste deel verschijnen van zijne Geschichte der katholichen Kirche in Deutschland im neunzehnten Jahrhundert, behandelende het tijdvak van af het begin der 19e eeuw tot aan de concordaten gesloten tusschen den H. Stoel en de Duitsche prinsen. Het tweede deel verscheen in 1889 en gaat tot aan de bisschoppenverzameling te Würzburg in Maart 1848. Het derde deel omvat het tijdperk van 1848 tot 1870, en het vierde, dat wij hier aankondigen, van 1870 tot 1876. Dr. Brück is ondertusschen bisschop gewijd van Mainz den 20 Mei 1900, maar het werk is genoeg gevorderd opdat de uitgever het vijfde en laatste deel tegen het einde van 1902 kunne aankondigen.
Bewijs dat het werk gegeerd wordt: van de twee eerste deelen verschijnt sedert September l.l. een tweede uitgaaf in afleveringen.
Voor de niet-Duitschers zijn het vierde deel, en het vijfde dat weldra verschijnen zal, voorzeker de belangrijkste, daar de kerkelijke geschiedenis in Duitschland van af 1870, bijzonder de Kulturkampf, tot de wereldgeschiedenis behoort.
In het vierde deel worden hoofdzakelijk het Vaticaansch Concilie, en het begin van den Kulturkampf behandeld.
Het Concilie van het Vaticaan en de onfeilbaarheid van den paus hebben in weinige landen meer opschudding verwekt dan in Duitschland. Vele geleerden kwamen tegen de onfeilbaarheid op met Döllinger aan hun hoofd; de politieke mannen moeiden er zich mede. Bismark wel is waar wilde wachten tot dat hij met de Franschen klaar was, maar von Hohenlohe, de latere rijkskanselier, toen minister-president in Beieren, maande de Duitsche en vreemde mogendheden aan malkander te verstaan om maatregelen te nemen en de Pruisische gezant te Rome, v, Arnim, die in betrekking stond met Döllinger, spaarde geene moeite.
De Duitsche bisschoppen, zonder in princiep de onfeilbaarheid vijandig te zijn, meenden nochtans dat het beter ware geweest, ingezien den toestand der gemoederen, te wachten, het dogma toen niet uit te roepen. Maar de groote meerderheid der bisschoppen in 't Concilie besliste er anders over, en de Duitsche bisschoppen, te Fulda vereenigd, zonden eenen herderlijken brief aan de geloovigen waarin zij verklaarden dat het Concilie in volle vrijheid beslist had en de onfeilbaarheid dus deel uitmaakte van de leering der Kerk. Het volk en de priesters gingen met hunne bisschoppen mee; enkelen waren er, meest onder de geleerden, ingenomen met de ‘Duitsche Wetenschap’ die het hoofd niet wilden buigen en de sekte der Oud-katholieken vormden, met prof. Reinkens als bisschop.
Plaats ontbreekt ons om, zefs in 't kort, de geschiedenis van den Kulturkampf samen te vatten. Ten anderen, deze strijd voor de Kultur, voor de beschaving (de naam komt van prof. Virchow) is nog versch in 't geheugen; men herinnert zich de afschaffing van de katholieke afdeeling in het ministerie van godsdienst, de bijzondere strafbepalingen tegen de kanselredenaars, de afschaffing der katholieke aalmoezeniers bij 't leger, het uitdrijven der Jesuiten en der verwante geestelijke orden, de Meiwetten betreffende de candidaten voor 't priesterschap, de goedkeuring van wege de regeering voor de benoemde pastoors, het inrichten van een hooger gerechtshof voor geestelijke zaken en discipline en de formaliteiten aangaande dezen die uit de Kerk wilden treden of van godsdienst wilden veranderen, de wetten over het burgerlijk huwelijk, het Brodkorbgesetz enz; het afzetten, gevangen nemen en in de boet slaan van de bisschoppen van Posen, Paderborn, Munster,
| |
| |
Keulen, Limburg, alsmede van vele priesters, de processen tegen de bladen en tegen dezen die iets tegen de Meiwetten of tegen Bismarck dierven zeggen of schrijven, enz.
Wij moeten hier echter wijzen op de meening van Dr. Brück betrekkelijk de rol door Bismarck in den Kulturkampf gespeeld.
Die rol wordt, zelfs onder katholieken, verschillend beoordeeld.
Sommigen nemen nog al gereedelijk den uitleg aan der Bismarckvereerders. Bismarck, zeggen zij, was vooruit vooral ‘Realpolitiker’, de grootheid van Pruisen en van Duitschland was zijn droombeeld. Al wat in den weg stond, of wat scheen in den weg te staan, moest bekampt worden. Het katholicisme, met zijn internationaal karakter, kon hij niet samen brengen met het Duitsch nationaal gevoel. De onfeilbaarheid van den paus was juist plechtig uitgeroepen, en hij meende dat de Duitsche katholieken nu eerder 's pauzen onderdanen dan Duitsche onderdanen zouden geweest zijn. Bismarck werd in de meening dat katholieken geen goede Duitschers zijn konden, gesterkt door het feit dat Windhhorst, de hoofdman der katholieken, een Welf was en dat de katholieken Poolschgezind waren. Ten andere de groote plichtige was niet Bismarck maar wel de Cultusminister Dr. Falk.
Dr. Brück oordeelt anders over Bismarck: reeds in de Bondsverzameling te Francfort heeft hij den Kulturkampf voorbereid; in September 1870 zei hij te Rheims aan burgemeester Werlé ‘Weinn wir Herr des Katholicismus sein, werden die labenischen Racen von selst geschwächt werden’. Hij wilde de meester worden der Katholieke Kerk. Zijn doel was deze in Duitschland te verlagen tot staatskerk. Bismarck heeft den Kulturkampf gewild zooals hij geworden is. In 1871 heeft hij aan den Oostenrijkschen rijkskanselier Graaf Buest ‘den spätern Culturkampf in allen Enzelkeiten vorausgesagt’
Wat Dr. Falk betreft, die is een werktuig geweest in Bismarck's handen. Het besluit van Dr. Brück is: ‘Mögen immerhin auch andere Männer auf den Reichskanzler eingewirkt und ihn zu seinen unheilvollen Schritten verleitet haben: der Haupturheber und der Hauptträger des Culturkampf sist Bismarck’.
Merken wij nog aan dat het boek gemakkelijk geschreven, zaakrijk en aangenaam te lezen is, bijzonder de eerste helft. In de tweede helft wordt de bespreking der Meiwetten in den Pruisischen Landdag, althans voor de niet Duitschers, te breedvoerig meegedeeld.
E. Vl.
| |
De Melk
De Melk, door Dr. A. Van de Perre.
't Is de eerste aflevering (4n jaargang) van de verhandelingen der katholieke Vlaamsche hoogeschooluitbreiding: Hooger onderwijs voor het Volk. (Antwerpen.) Deze verhandeling is zeer leerrijk, voor de jonge moeders en zorgzame huishoudsters bijzonder, en kan ook benuttigd worden in het landbouwonderwijs en de melkerijscholen; dit zegt genoeg dat deze studie over de goede en kwade hoedanigheden der melk, zeer omvangrijk opgevat is en daardoor zelf, in dit klein werk, op aanmerkelijke plaatsen te veel samengeperst voor oningewijden; het is geene handleiding. De verhandeling heeft heel veel wetenschappelijke waarde en praktischen zin, waarom ze ten zeerste aanbevolen wordt, te meer dat de wetenschap er vertolkt is met passende Vlaamsche vakwoorden en eenvoudige klare beschrijvingen.
Te verkrijgen in den Nederlandschen boekhandel, St. Jacobsmarkt, Antwerpen, tegen 0,25 fr. inschrijving op eenen jaargang (12 nummers) van de uitgaaf der Verhandelingen, tegen 3 fr.
Dr. F.M.
|
|