Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Voor Lode BaekelmansGa naar voetnoot(1).Ik en weet niet welke vortriekende wind er sinds eenigen tijd aan 't waaien is over onze gezonde dietsche landen. Een fransche Zolawasem is het die, zoo dunkt het mij, nu meestendeels over Antwerpen hangt, en van daar uitzet over ons rein land, na een viezen geur te meer opgedaan te hebben van ontbonden Scheldevisch. In 't protestantsch en nagenoeg heidensch deel van Holland hebben ze hem al lang opgenomen met een gemeene wellustigheid, die 't mij tóch nog al verbaasde te moeten vinden bij die vroeger zoo ‘nette’ lui van over den Moerdijk; nu wordt hij hier ingeademd door sommigen, met zooveel begeerlijkheid alsof hij wijrook was en geur van wilde rooskens! Daar moet iets aan 't rotten zijn, te Antwerpen. Is 't het ongodsdienstig, vrijzinnig onderwijs? De toomelooze vrijheid die sommige onweerde vaders of kortzichtige, dikbuikige makelaars laten aan hun jongens van te durven lezen en te verslinden al wat ze willen? Zeker is het dat de neusvliezen van sommige onzer eilaas! begaafde jonge Vlaamsche dichters en kunstenaars zoo ‘geblaseerd’ zijn dat zij niet meer en trillen dan bij 't opsnuiven van rotten walm! Wij waren zoo fier over onze reine letterkunde! Wij mogen wel een toontje lager zingen: een deel van ons opkomend schrijversgeslacht is het aan 't beproeven om ons volk te bederven. Ze zoeken achter vuiligheid gelijk een kat achter muizen, tooien die vuiligheid met bloesem van kunst en... stellen dat te koop!
***
.... ‘Aan mijne goede ouders wijd ik “Uit grauwe nevels”, het boek van het zoekend en betrachtend werk mijner jeugd’. | |
[pagina 172]
| |
Ware ik de ouder, ik zou bedanken voor de ‘eer’; ware ik de vader, ik zou u 't jeuken der schrijfziekte wel uit uw kneukels kloppen. En gij zult, zoo hoop ik, eensdaags beschaamd zijn over de opdracht aan uwe Ouders, van zulk zoeken en betrachten! Het zeer laag genoegen van ratten, de walgelijke knagers der duisternis met iets duivelachtigs aan, te zien verscheuren door een hond; - het ongezond visioen, de nachtmaar van een waarschijnlijk geälkoolizeerden voerman; - het dierlijk wreed griezelen van kwâjongens die een arm hondje, dat sympathieker vóórkomt als zij zelf, verzuipen - de dierlijke wraakzucht van een werkman tegen een kat die zijn duiven gepakt heeft en door hem gewurgd wordt... wel, vindt ge dat allemaal nu de moeite weerd om er zijn schrijverstalent aan te verknutselen? Lode Baekelmans schrijft daar vijftig bladzijden over vol. En schoone, goedbewerkte, gespierde proza, dat moet ik zeggen; valsche, doove steenen, met kunst gesneden en gepolijst. Maar poëzij is er voor mij zooveel in als in ‘faits-divers’ uit het dagblad, die een gemeene moord of iets dergelijks verhalen. Doch de liefde is blind, zei de boer, en hij kuste zijn kalf door een dorenhaag. Ik lees toch voort, hopende iets te ontdekken dat mijn gemoed kan ontroeren, mijne menschelijke ziel, en dat niet enkelijk mijne dierlijke zenuwen schokt. Swaen... Een liederlijk matrooske, dat, ergens in den Oost, een weduwe bedod heeft, iets waarover hij och arme! een haast ‘mystiek’ spijt gevoelt. Om zijn spijt toch maar af te spoelen, slaat hij, te Antwerpen weêrgekeerd, het eerste 't beste ‘beestjen’ aan onder de ‘barmeiden’ der haven. Rond het slechten... De luidruchtige en gemeene verhuis van Antwerpsch gepeupel wiens nesten afgebroken werden. Kerstvertelling... Weêral een matrooske, Fritzchen, dat, uitgezwadderd en afgeturluut, ellendiglijk komt sterven op den heiligen Kerstnacht in de flepsche armen van weêr een beestje der Antwerpsche haven. Zachtmoedigen... Een goed schetsje, verhalende de droeve lotgevallen van twee Noorsche matrozen, blauwoogige sukkelaars, die hun schip ontloopen zijn en te Antwerpen gepakt worden. Maar wat komen die eenvoudige zielen doen in zulken boel? Que viennent-ils faire dans cette galère? Hooidag... Een zonnesteek, op zijn Stijn Streuvels, die dat grootscher weet te schilderen. De Sabelslikster... Een mooi beeld van... Lode Baekelmans' kunst, ‘goed om onnoozelaards te bederven,’ - wat een misdaad is tegen de kinderen! - gelijk die hypnotizeerende sabelslikster met haar bloedigrood plunje en hare doodende zachtwreede jodinnenoogen. De inleiding is te lang en ten deele banaal-oud; maar het gansche | |
[pagina 173]
| |
is voorts een mooie brok, vol symbolieke kracht, en in dien zin veel zedelijker dan Lode Baekelmans wellicht zelf het gezocht heeft? Of wil hij, gelijk de lieden van Sparta, den walg voor de ondeugd opwekken door het naakt beschrijven der ondeugd? Sommige omstandigheden van zijn schetsen doen mij vreezen dat hij den tegenovergestelden indruk beoogt, en ik twijfel hard of hij iets inzit met zedelijke strekking. Nu toch, uit zijn Sabelslikster trek ik als zedeles: Wacht u, Volk, voor de Sabelsliksters-Kunst. Gretchen... De lamlendige 'storie van weêr een Duitsch Venusdierke dat zat gemaakt en bestolen en uit zijn kotje gejaagd wordt, en met appelcienen moet gaan leuren, - droeve zaken waarover wij Gretchen maar luttel kunnen beklagen. Avondtocht... Weêr een wreede kwâjongensstreek, die ook al geen veredelenden indruk nalaat. En nu heb ik den boek uit, en ik blijf onder dezen bitteren indruk: hoe jammer dat die jongen zijn onmiskenbare gave niet beter ten nutte brengt om de ware schoonheid te huldigen!
***
Realist zijn. Goed! Best! Maar de ziel is ook een realiteit voor mij. Ik kan lezen en begrijpen, dus ben ik toch wat meer als een dier. Gij zijt kunstenaar. Hebt ge uw gave gekregen om mesthoopen te bekransen met perels en frissche bloemen, als er nog kinderen zijn, groote en kleine, die rein zijn en toch wat meer weerd onderzocht te worden dan afval van het menschdom? Toont ons kleine lieden, sjouwers, matrozen en volksmeiskens, maar geeft er ons toch zulke niet te zien die wij moeten mijden als wij ze 's avonds op straat tegenkomen. Welk gedacht zou een deftige vreemdeling wel krijgen van ons, als hij boeken gelezen heeft gelijk dezen boek, gelijk Cyriel Buysse's voortbrengselen enz.? Wat een ellende, moest het waar worden, dat ons Volk nu gading ging krijgen in Vlaamsche afgietsels van zaken die men te Parijs zelf beu aan 't worden is! Aug. Cuppens. |
|