Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Gewetens- en GodsdienstvrijheidGa naar voetnoot(1).De toomelooze gewetensvrijheid als onafhankelijkheid van alle goddelijk gezag stuit ieder denkend mensch tegen de borst, en moet als een zondig misbruik van 's menschen wil veroordeeld worden. Beschouwen wij op de tweede plaats deze vrijheid in hare uitwendige verschijning of als maatschappelijk recht, van overeenkomstig zijne overtuiging te handelen. Welke zijn de grenzen van dit recht? Vooreerst sluit het natuurrecht het bestaan van eene goddelijke, positieve openbaring niet uit; nooit zal de rede de onmogelijkheid betoogen van een goddelijk onderwijs omtrent bovennatuurlijke waarheden en voorschriften. Integendeel zij bewijst de mogelijkheid en den plicht van den mensch Gods woord met eerbied en erkentelijkheid aan te nemen. Daarenboven de openbaring, ver van aan de rechten van het geweten te kort te doen, waarborgt en versterkt hen. De gewetensvrijheid werd door de Kerk aan de wereld geschonken; in hare martelaars bereikte zij het toppunt van den heldenmoed, die in haar boezem niet alleen algemeen, maar alledaagsch werd, zelfs bij schuchtere kinderen en zwakke vrouwen. In zijn schitterenden glans prijkt hij bij barbaarsche volksstammen, die in het doopsel de kracht putten jubelend in den dood te gaan, om niet hunne gewetensvrijheid prijs te geven. Daarbij komt dat eene overtuiging in tegenspraak met de openbaring ook in tegenspraak is met de waarheid; want de rede en openbaring uit ééne bron ontsproten kunnen | |
[pagina 152]
| |
geene tegenstrijdige leeringen verkondigen. Hieruit volgt dat de gewetensvrijheid die den mensch machtigt meeningen aan te hangen in strijd met de openbaring geen steun vindt in het natuurrecht. In het gewone leven hechten wij groote waarde aan het getuigenis van het geweten; in sommige omstandigheden staan wij den medemensch toe zich op het geweten te beroepen, om zich te verontschuldigen; gaarne vergeven wij eene fout aan iemand die te goeder trouw handelde, en de menschelijke rechter houdt nu en dan rekening in zijn vonnis met de stem van het geweten. Indien deze regel algemeen kon toegepast worden, en het gewetengetuigenis overal en altijd voldoende werd geacht, zou het geweten de eenige en hoogste rechter zijn, wiens uitspraken door het openbaar gezag tot uitvoering kwamen. Deze gewetensvrijheid past volkomen in den toestand van het menschdom, die Adam's val voorafging, toen de oorspronkelijke gerechtigheid den geest tegen alle dwaling beschermde, en iederen hartstocht verbande. Onbekwaam om zich te bedriegen, of bedrogen te worden, kon de eerste mensch op de alleenige getuigenis van zijn geweten geoordeeld worden. Ongelukkig behoort deze zalige toestand tot de geschiedenis; de gevallen mensch onderworpen aan de dwaling, de leugen en de veinzerij, legt geen onfeilbaar getuigenis af, zijn woord verdient niet altijd vertrouwen. Ook laat de rechtsleer slechts in zekere, bepaalde gevallen den beschuldigde toe, zich met een beroep op het geweten te rechtvaardigen. Nu oordeelt echter het geweten met des te grootere rechtschapenheid en waarheidsliefde, naarmate de mensch meer eerbied koestert voor God en de Kerk. Bijgevolg staat de gewetensvrijheid in rechtstreeksche verhouding met de liefde tot God's wet. Zij, die den mensch van God en de Kerk onafhankelijk verklaren in stede van de gewetensvrijheid te begunstigen, vernietigen haar, door ze tot dienaresse van de dwaling en der hartstochten te verlagen. Of vrij onder Gods wet, of slaaf van den mensch en speelbal der driften, een derde toestand is ondenkbaar. Wie van eene toomelooze gewetensvrijheid spreekt, misbruikt dit woord ter benaming eener schandige slavernij. Hetzelfde geldt van de hooggevierde vrijheid der wetenschap. Zij bestaat niet in het ronddoolen op den weg der | |
[pagina 153]
| |
dwaling, in het najagen van hersenschimmen, in het verwerpen van het erfdeel der vaderen, in het ontwerpen van nieuwe en gewaagde stelsels, maar in het onbelemmerd streven naar de kennis der waarheid. Iedere hulp en vingerwijzing die tegen zij- en nevenpaden beschermt, en den rechten weg toont, bewijst haar groote diensten, en moet erkentelijk aanvaard worden. Van daar de plicht van den wetenschappelijken man de openbaring steeds voor oogen te houden, en zorgvuldig alles te verwerpen, wat met de leer der Kerk niet overeenkomt of haar gezag aanrandt. Deze plicht schaadt niet het minste aan zijn wetenschappelijk onderzoek, hij behoedt hem tegen het gevaar, van tijd en moeite te verspillen, in de foltering van den twijfel te vallen, of schipbreuk te lijden op de klippen van de dwaling. Dit gevaar blijkt niet ijdel te wezen uit het voorbeeld van zoo velen, die het licht der openbaring versmadende, in den duisteren afgrond der schandelijkste stelsels te recht kwamen. Zij handelden even wijs als de sterrekundige, welke om grootere vrijheid te genieten zijn verrekijker stuk slaat, en met het ongewapend oog zijne waarnemingen wil doen, of als de stuurman, die uit vrees voor zijne vrijheid, de poolster niet gadeslaat en met eigen kracht den weg zoekt. De openbaring is de telescoop, de poolster voor den wijsgeer; onzinnig moet hij heeten, wanneer hij tuk op eigen kracht en beleid, deze hulpmiddelen van de hand wijst. Onvermijdelijk zal hij zijn doel missen, en in plaats van de geliefde waarheid haar schijn- en schaduwbeeld omhelzen. Trouwens de vrijheid van de dwaling te volgen en het kwaad te doen of het vermogen (beter het onvermogen) het valsche met het ware, het kwaad met het goed te verwisselen is eene onvolmaaktheid van onzen wil. ‘De vrijheid, zegt Leo XIII, als de kracht die den mensch volmaakt, moet zich bewegen op het gebied van het ware en het goede; het wezen nu van het ware en goede kan door de willekeur des menschen niet veranderd worden, maar blijft altijd hetzelfde, en is niet minder onveranderlijk dan de natuur zelve der dingen. Indien het verstand valsche meeningen aankleeft; indien de wil zich neigt tot het kwade en zich daarop gaat toeleggen, bereiken zij geen van beiden hun volmaaktheid, maar vervallen van hun natuurlijke waardigheid en glijden af ten verderve’. Dankbaar moeten wij zijn voor het licht der openbaring, dat ons het middel geeft de onvolmaaktheid der vrijheid te verbeteren en te herstellen. | |
[pagina 154]
| |
De tot dusverre ontwikkelde beginselen geven ons de oplossing aan de hand van de volgende vraag: Hoever gaat het wettig gezag van het openbaar bestuur op het geweten der onderdanen? Vooreerst willen wij aantoonen, dat de geheel matelooze gewetensvrijheid op praktisch gebied geene toepassing vindt, en niet kan uitgeoefend worden. Men houde zorgvuldig in het oog dat er een wezenlijk verschil bestaat tusschen het recht en de vrijheid. De uitoefening van een recht, een wettig vermogen iets te eischen of te doen, is in zich zelve nooit zedelijk slecht, zij kan enkel door een hooger recht verhinderd of geschort worden. Wie zal hetzelfde zeggen van de vrijheid, en beweren dat hare uitoefening nooit met de zedewet strijdt? Onderstellen wij dat men in België een' eeredienst wil invoeren, die het slachtofferen van menschen of openbare onzedelijke daden voorschrijft. Zonder twijfel zal het Staatsbestuur dezen eeredienst verbieden, het zal onverdraagzaam zijn en de gewetensvrijheid kwetsen door handelingen te straffen, die in de overtuiging van velen Gode eer en hulde bewijzen. Men zal antwoorden, dat deze onverdraagzaamheid door het algemeene wel gewettigd wordt. Wij betwisten zulks niet, maar besluiten, dat in sommige omstandigheden het gezond verstand de onverdraagzaamheid tot recht en plicht maakt. Zal de Staat, welke de uitoefening van een zedeloozen eeredienst verbiedt, straffeloos eene leer laten verkondigen die het offeren van menschenbloed prijst en aanbeveelt? Voorzeker niet, omdat deze leer noodzakelijk tot onzedelijke daden voert. De Staat rekent het zich derhalve tot plicht onverdraagzaam te zijn jegens eene leer. Feitelijk oefent hij deze onverdraagzaamheid uit in alle landen, daar hij nooit aarzelt daden te verbieden in strijd met het maatschappelijk wel, zonder te letten op de gewetensvrijheid van hen, die ze plegen. De dweepziekste aanhangers dezer vrijheid begrijpen de noodzakelijkheid haar te beperken, in naam der openbare zedelijkheid, der maatschappelijke rust en van de eischen der menschelijkheid. Zij bekennen dus dat de gewetensvrijheid als ongebonden recht van den mensch, en als plicht van elke regeering eene dwaling, een beginsel zonder toepassing is. Nu rijst echter de vraag, met welk recht de Staat straffen bedreigt tegen het verspreiden van leeringen schadelijk voor | |
[pagina 155]
| |
de zeden en de openbare orde. Waarom iemand belet eene leer aan te hangen, en volgens deze te handelen, indien hij overtuigd is van de waarheid zijner meening en van den plicht ze in praktijk te brengen? Is hij voor zijn geweten onschuldig, waarom zijne daden verboden en gestraft? Men antwoordt dat de Staat hier optreedt krachtens het recht van zelfverdediging, dat zoowel der maatschappij als aan het individu toekomt. Dit antwoord blijkt onvoldoende. Wie zich tegen een ongerechten aanvaller verdedigt, straft dezen niet, hij drijft hem terug. Wordt het strafrecht van den Staat uit deze bron afgeleid, dan is de mensch, dien men ter strafplaats voert, geen schuldige, maar een ongelukkige, welke in een roekeloos ondernomen ongelijken strijd het onderspit delft. Het vonnis van den rechter houdt op de stem te zijn der rechtvaardigheid en wordt de daad van de maatschappij, die zich op een ongelukkige wreekt; het woord straf verliest zijn waren zin. Daarbij bestaat het recht van zelfverdediging enkel zoo lang als de af te weren aanval duurt, en kan derhalve niet in aanmerking komen, ten einde vroegere misdaden te straffen. Om het recht te begrijpen van de maatschappij om daden te straffen, ook uit eene valsche overtuiging ontsproten, behoort men twee beginselen voorop te zetten. Eerstens bestaan er dwalingen, waarvan de mensch gehouden is rekenschap af te leggen. Het verstand dwaalt soms onder den invloed van den vrijen wil, omdat de mensch den plicht en de middelen heeft hetzelve tegen klaarblijkelijk valsche meeningen te beschermen. Wie ernstig durft schrijven ‘God is het kwaad’ begaat in de oogen der iede het grootst mogelijk misdrijf. De dwaling berust altijd op eigen schuld, wanneer zij de grondwaarheden der zedelijke, godsdienstige en maatschappelijke orde aanrandt, want het schitterende licht dezer waarheden laat eene schuldelooze onwetendheid of dwaling niet toe. Wie ze ontkent, is vrijwillig door den hartstocht verblind. Omtrent waarheden wier kennis een langdurig onderzoek en eene wetenschappelijke ontwikkeling vordert, kan de dwaling door de omstandigheden verontschuldigd worden. Het tweede beginsel verleent aan de maatschappij het recht van toezicht over leeringen, onbestaanbaar met hare veiligheid en rust. Zonder dit recht begrijpt niemand hoe | |
[pagina 156]
| |
zij de macht bezit over dergelijke leeringen een oordeel te vellen, en hunne aanhangers te kastijden. Zijn de besproken beginselen waar en door allen aangenomen, wat blijft er over van den eerbied dien men voorgeeft te koesteren jegens de algemeene gewetensvrijheid? Bekent men niet, genoopt door het licht der waarheid, dat het gevierde moderne beginsel een onzin, en van geene praktische toepassing is? De gewetensvrijheid als vermogen van den wil is aan God en zijne eeuwige wet onderworpen. Wordt zij echter ingeroepen, om het invoeren van een' nieuwen eeredienst te wettigen, dan komt zij, als een maatschappelijk recht onder het beheer van het Staatsbestuur. Op deze wijze beschouwd, valt de vraag over de gewetensvrijheid samen met die der godsdienstvrijheid. De gewetensvrijheid, als maatschappelijk recht, veronderstelt een eeredienst ten minste zijdelings uitgesloten door den erkenden openbaren eeredienst; de godsdienstvrijheid voegt hierbij een positief element, namelijk de uitoefening van een eeredienst, strijdend met den openbaren eeredienst der maatschappij. Wanneer de Protestanten, in een land welks bevolking uitsluitend katholiek is, de vrije uitoefening van hunnen godsdienst vragen, vragen zij de godsdienstvrijheid. Toetsen wij deze vraag aan de beginselen van het natuurrecht. Indien de Kerk recht heeft op de bescherming van den Staat, is de Staat welke dit recht eerbiedigt, de Katholieke Staat gehouden haar deze bescherming niet te onttrekken. Nu is deze bescherming de ontkenning van de gewetensen godsdienstvrijheid aan de leden der Kerk en bijgevolg heeft de Staat geen recht, deze vrijheid toe te staan en de godsdienstige eenheid van het land te ondermijnen. Wij zeggen met opzet: aan de leden der Kerk, omdat de Kerk nooit een gezag op het geweten der ongeloovigen zich toegeëigend, noch aan den Staat verleend heeft. Integendeel hebben de Pausen der middeleeuwen het recht der Joden en Turken met klem verdedigd tegen de dwingelandij van het burgerlijk bestuur. Maar met dezelfde kracht handhaven zij ook de rechten van de Bruid des Heeren. Wij veronderstellen eene katholieke regeering, die den katholieken godsdienst onder hare bescherming neemt; de gehoorzaamheid echter aan het kerkelijk gezag is het levens- | |
[pagina 157]
| |
beginsel van den godsdienst. Hoe zou de Staat, zonder aan zijn plicht te kort te doen, de gewetensvrijheid kunnen invoeren, dat wil zeggen: de geloovigen machtigen om zich aan de goddelijke en kerkelijke wet te onttrekken? Men zegge niet dat op deze wijze aan den menschelijken rechter, den vorst het recht wordt toegekend in gewetenszaken te beslissen; want zijn oordeel beslecht niet ingewikkelde vragen en twijfels, maar bevestigt slechts het bestaan van den openbaren eeredienst, en past de regels der Kerk toe, door alle katholieken aangenomen en opgevolgd. De godsdienstvrijheid veronderstelt dat eene godsdienstige gezindheid aan den katholieken Staat de erkenning vraagt van hare belijdenis, en de openbare uitoefening van haren eeredienst. Is de katholieke Vorst van een katholiek land bevoegd deze vrijheid te vergunnen, en de godsdienstige eenheid door de wet bekrachtigd, te verbreken en op te offeren? Drie stellingen geven, dunkt ons, een volledig antwoord op deze vraag. De vorst van een katholiek land, gehouden de eenheid van godsdienst te handhaven, is nooit gemachtigd de godsdienstvrijheid te verleenen. De godsdienstvrijheid, hoezeer soms noodzakelijk wegens de moeielijke omstandigheden waarin de maatschappij verkeert, is altijd een kwaad. Hoewel de dwaling in zich zelve geen recht kan hebben, kunnen nochtans gezindheden afgescheiden van de Kerk rechten bezitten, verkrijgen en wettig uitoefenen. Laten wij deze drie stellingen nader toelichten en bewijzen. De godsdienstige eenheid van een land behoort als een kostbaar recht niet alleen aan den Staat, maar ook aan zijne onderdanen, en aan de Kerk. Alvorens den Staat de vrijheid te bewilligen, om van dit recht afstand te doen, moeten wij onderzoeken of deze vrijheid met zijn plichten overeenstemt. De godsdienstige eenheid behoort rechtens aan de onderdanen en de Kerk, wie machtigt den Staat daarover naar willekeur te beschikken? Wat zou men van eene regeering oordeelen, die zich eigenmachtig van alle goederen der burgers meester maakt? Nu staat het behoud van het geloof in de oogen der Katholieken ver boven alle goederen dezer wereld. De Staat verzuimt zijnen plicht jegens de Kerk en zijne onderdanen, wanneer hij willekeurig de banden der godsdienstige eenheid verscheurt. Om deze daad te wetti- | |
[pagina 158]
| |
gen ware een hooger plicht noodig in botsing komend met den godsdienstigen plicht. Deze botsing echter kan niet ontstaan, bij eene uitsluitend katholieke bevolking. De Staat heeft dus niet de bevoegdheid om zijn plicht van bescherming jegens den waren godsdienst op te zeggen. De geloofseenheid van de natie maakt van den godsdienst een hoofddeel van het Staatsrecht, welks schending door de burgerlijke wet wordt gestraft. Nu begrijpt iedereen, dat de vernietiging dezer eenheid de openbare orde diep verstoort, en oneenigheden in het leven roept, allerschadelijkst voor de maatschappij. Waarom zou de Staat de heilzame vruchten der eenheid opofferen, om eene bron te openen van rampzalige scheuring en verdeeldheid? Het Staatsgezag handelt door het verleenen dezer vrijheid tegen zijn eigen belangen. De geloofseenheid legt den hechtsten grondslag van het openbaar gezag, en den maatschappelijken vrede. Zelfs buiten de palen der Kerk, zien wij de regeeringen alle pogingen aanwenden om eene kunstmatige eenheid tot stand te brengen. Ten bewijze strekt de Staatsgodsdienst, ingevoerd bij de heidenen en in de landen waar het vrije onderzoek niet allen godsdienst verbannen heeft. De Keizers die geen middel onbeproefd lieten om de katholieke eenheid te verbreken, trachtten bij middel van hunne edicten een gekunstelde schijneenheid te herstellen. De zaak is begrijpelijk, wanneer men de staatkundige vruchten en voordeelen met de geloofseenheid verbonden in overweging neemt. Niets werkt krachtiger op 's menschen natuur dan de godsdienst, omdat niets grooteren invloed uitoefent op al haar vermogens en al haar streven. Nu bezit de katholieke godsdienst geloofsbrieven ook den onbeschaafdsten toegankelijk; hij staaft zijn goddelijken oorsprong door feiten en wonderen; hij draagt op het voorhoofd den stempel van Gods instelling; hij preekt de vrijheid, de gelijkheid van alle menschen; hij eerbiedigt de overheid als Gods vertegenwoordiger; hij adelt en heiligt de gehoorzaamheid der onderdanen. De eenheidsband door zulken godsdienst gelegd ontwikkelt eene behoudende en samenhoudende kracht, welke menschelijke belangen niet kunnen voortbrengen. Dan deze eenheid, deze samenwerking der maatschappelijke bestanddeelen levert talrijke voordeelen op voor het openbaar bestuur, zijn gezag, zijne wetten, zijne verdedigingsmiddelen. Zou het niet onzinnig zijn, zonder eene afdoende reden, dit onschatbaar goed prijs te geven? | |
[pagina 159]
| |
Een ander bewijs ontleenen wij aan den plicht van den Staat jegens zijne onderdanen. Niemand zal ontkennen dat de geloofseenheid een tijdelijke en geestelijke schat is voor de burgers. De Staatsgodsdienst openlijk uitgeoefend, versterkt het geloof der burgers, en beschermt hen tegen de aanvallen van de zedeloosheid en het ongeloof. Hij kweekt deugden en goede werken, die het individu en de familie tot de volmaaktheid leiden, hij geeft aan het onderwijs een christelijk karakter, bestemd om voorbeeldige burgers en trouwe kinderen der Kerk op te voeden; in de maatschappelijke betrekkingen voedt hij de goede trouw, versterkt de huwelijksbanden, heiligt de vriendschap en het gezellig verkeer. Ziedaar eenige vruchten van de geloofseenheid, welke zelfs de stoffelijke welvaart krachtdadig bevorderen. Daar nu de burgers afzonderlijk beschouwd, onbekwaam zijn om deze goederen te verdedigen, hebben zij het recht de hulp van het gezag in te roepen; want de bescherming der privaat-rechten is de taak van het openbaar bestuur. Er bestaat dus voor den Staat een gerechtigheidsplicht, om aan de burgers de vrije uitoefening van hunnen godsdienst te verzekeren; daarbij komt de minder strenge plicht om uit naastenliefde alles te verwijderen, wat hen verhindert hunne plichten jegens God na te komen, en hun eeuwig heil te bewerken. Een derde bewijs vloeit uit het wezen der Kerk. Zij is een zedelijke onafhankelijke persoon met bepaalde rechten, onder welke de geloofseenheid de eerste plaats bekleedt. Dit recht door Christus en zijne Apostelen gesticht, met het bloed der martelaren bezegeld, begunstigt, en ontwikkelt haren invloed, waarborgt hare vrijheid en brengt aanzienlijke voordeelen op. Nu is het onrechtvaardig, de Kerk van dit wezenlijk recht te berooven. Indien zij als erkend openbaar genootschap de ondersteuning harer rechten kan eischen, met hoeveel meer grond kan zij zulks, wanneer zij naast en boven den Staat als volmaakte en onaf hankelijke maatschappij bestaat. Wij besluiten dat het onmogelijk is, voor de vierschaar van het gezond verstand de godsdienstvrijheid als beginsel te rechtvaardigen. De Staat door haar te bewilligen in een katholiek land kwetst de rechten der Kerk, maakt zich schuldig aan gewetensdwang, en verliest zijn ware belangen uit het oog. | |
[pagina 160]
| |
Hoewel wij de godsdienstvrijheid in beginsel afkeuren en veroordeelen, ontkennen wij niet dat bijzondere omstandigheden den Staat kunnen ontslaan van zijnen plicht, de godsdienstige eenheid te beschermen. Wij stellen hier den regel, aan de christelijke zedenleer ontleend, voorop: eene positieve wet verplicht niet meer, wanneer hare vervulling een kwaad veroorzaakt, gewichtiger dan het goed dat zij bestemd is voort te brengen. In dit geval kan het de bedoeling van den wetgever niet zijn de uitvoering der wet te vorderen, omdat zij tegen het algemeen welzijn werkt; bijgevolg houdt zij op te verplichten, zoolang de bedoelde omstandigheden invloed hebben. Passen wij dezen regel op ons vraagstuk toe. Welke is de bestemming van den Staat? Het bevorderen van het tijdelijk welzijn der onderdanen. Deze bestemming wettigt nooit het ongeloof noch de ongehoorzaamheid aan de Kerk, maar zij kan den Staat machtigen om den waren godsdienst niet te ondersteunen, wanneer zulks onmogelijk is zonder de openbare rust in gevaar te brengen. Hij wordt ontheven van den plicht de Kerk te beschermen, omdat het algemeen welzijn, het onmiddellijk doel van zijn bestaan dit vereischt; het goed voortvloeiende uit de vervulling van den plicht weegt niet op tegen het kwaad - de stoornis der openbare rust - dat zij veroorzaakt. Het gezond verstand geeft verlof aan den verdediger eener stad het goed en het leven van onschuldigen op te offeren, indien het noodzakelijk is om zijn plicht na te komen. Zoo kan de Staat door de omstandigheden gedwongen, afzien van de geloofseenheid om den vrede, en de eendracht onder de burgers te bewaren. Theoretisch blijft het beginsel in volle kracht en onaantastbaar: de katholieke godsdienst eenmaal erkend, heeft een uitsluitend recht op de bescherming van den staat, die gehouden is aan alle andere eerediensten het land te ontzeggen. Maar in het praktische leven komt deze onbetwijfelbare stelling in botsing met eene andere even onbetwijfelbaar. In zulk geval schrijft de rede eene handelwijze voor, te vergelijken met de dwarslijn, die een lichaam beschrijft onder den invloed van twee overhoeks werkende krachten. Een voorbeeld zal de zaak ophelderen. Het eigendomsrecht verbiedt ons de hand te slaan aan andermans goed, in het geval echter van uitersten nood, vergunt de zedenleer zooveel | |
[pagina 161]
| |
bij anderen te nemen als noodig is, om niet van honger om te komen. De strijd der twee rechten wettigt deze daad, welke het recht van den buurman, en het recht op zelfbehoud beiden handhaaft. Het beginsel van het uitsluitend recht der Kerk op Staatsbescherming staat vast; maar denken wij ons eene bevolking tot verschillende kerkgenootschappen behoorend, en door geloofstwisten verdeeld; om aan deze verdeeldheid een einde te maken, stellen de strijdende partijen voor eene verbintenis aan te gaan, die allen wederkeerig de openbare uitoefening van hunnen eerdienst verzekert en waarborgt. Is het den Katholieken geoorloofd deze verbindtenis te sluiten, en moeten zij hare voorwaarden en bepalingen nakomen? Zonder twijfel. Hoe wordt dit besluit gerechtvaardigd? niet door het recht der godsdienstvrijheid, maar door het recht van de maatschappij op zelfbehoud, dat in dit geval de strenge toepassing van het katholiek beginsel opschorst en verhindert. Het alleenige recht van den waren godsdienst wordt niet ontkend, noch betwijfeld, het wordt slechts op eene betrekkelijke wijze uitgevoerd, krachtens de overeenkomst, die aan alle erkende eerediensten de vrijheid verzekert. De machtiging feitelijk vergund aan de dwaling en het kwaad berust niet, zeggen wij, op een hun toekomend recht. Immers ongerijmd is het aan twee tegenoverstaande zaken - aan het goed en het kwaad, aan de waarheid en de leugen - dezelfde waarde toe te kennen. Het kwaad en de dwaling worden geduld, dat wil zeggen: in het belang van het maatschappelijke welzijn, verleent hun het Staatsbestuur dezelfde vrijheid als aan het goed en de waarheid. Derhalve wordt het onvervreembaar recht van het goed, om zich te midden van den vrede en de openbare orde te ontwikkelen, de bron van de vrijheid, aan het kwaad geschonken. De valsche eeredienst wordt toegelaten, omdat de ware recht heeft op vrije beweging in eene verdeelde maatschappij. De ondervinding bevestigt deze redeneering. De waarheid en het goede passen de beloofde verdraagzaamheid eerlijk toe, de dwaling en het kwaad staan in de geschiedenis geboekt als verdrukkers der vrijheid; nauwelijks hebben zij het gezag in handen of de waarheid wordt de mond gesnoerd, en de vrijheid van het goede aan banden gelegd en vernietigd. De geschiedenis der laatste jaren levert feiten in overvloed van deze onverdraagzaamheid. | |
[pagina 162]
| |
Wij hebben eene maatschappij beschouwd door godsdienstige twisten verdeeld; beschouwen wij thans een land met eene uitsluitend katholieke bevolking. Allen, de gezagvoerders en de burgers belijden eenparig denzelfden godsdienst, en genieten de kostbare vruchten der geloofseenheid. Kan dergelijke maatschappij, als maatschappij ophouden God hare openbare hulde te brengen? Kan zij in hare wetten de voorschriften van het Evangelie over het hoofd zien en verachten? Moet zij niet met afschrik en verontwaardiging hem terug drijven, die het zaad der tweedracht onder de burgers strooit, die opstand predikt tegen de wetten, wijl hij den ondergang van den eeredienst vraagt dien zij aanbevelen en ondersteunen? Het recht op zelfbehoud der maatschappij gaat hier samen met het recht der Kerk, om de godsdienstvrijheid te veroordeelen. Niemand zal vergen dat de waarheid de dwaling omhelze, dat de orde de wanorde bescherme. Op de tweede plaats beweren wij dat in alle omstandigheden de godsdienstvrijheid een kwaad is, dat men toelaat, maar om zich zelf niet wenscht en verlangt. Deze stelling heeft na het bovengezegde nauwelijks een bewijs noodig. De dwaling is een groot kwaad, nu begunstigt de godsdienstvrijheid de dwaling, met haar de bescherming der wet te verleenen; dus verliest deze vrijheid nooit haar heilloos karakter. De mensch, voor de waarheid geschapen, zoekt deze met al de vermogens zijner ziel, omdat hij alleen in het volle bezit der eeuwige waarheid zijn geluk zal vinden. Hoemeer zijne kennis toeneemt, met des te meer kracht hecht zich de wil aan het zedelijk goede. Indien zelfs in de natuuurlijke orde het bezit der waarheid den mensch gelukkig maakt, wat zullen wij zeggen van de bovennatuurlijke orde, waarvan de kostbare schatten de geopenbaarde waarheid tot bron hebben? Deze is het hoogste goed van het leven, omdat zij ons tot het geloof voert, dat onze werken heiligt en vruchtbaar maakt voor den hemel. Grooter ongeluk, dan het verlies van deze waarheid kan den mensch niet treffen, en grootere misdaad is niet denkbaar, dan hem van den weg tot zijn laatste einde af te leiden. Het staatkundig voordeel, hoe groot ook met de godsdienstvrijheid verbonden, weegt niet op tegen het kwaad, dat zij in een katholiek land sticht. Daarom zal niemand haar als een goed in zich zelf wenschen, hoewel men ze ter voorkoming en vermijding van aanzienlijker kwaad, als | |
[pagina 163]
| |
eene droevige noodzakelijkheid, als een kleiner kwaad toelaat en verdraagt. Men maakt zich, mijn erachtens, schuldig aan misbruik van woorden, aan begripsverwarring, men verwisselt beginselen met feiten als men de godsdienstvrijheid eene kostbare weldaad noemt, en haar als eene onschatbare overwinning der revolutie begroet. Hulde moet gebracht worden aan alles wat het stoffelijk, geestelijk en zedelijk welzijn der volkeren bevordert, maar wien komt het in het brein zich te verheugen over eene ziekte, te jubelen over een noodzakelijk kwaad, over den kranken toestand der maatschappij? Het schijnt ons verstandiger in plaats van de loftrompet te steken over de vrijheid, de maatschappij te beklagen, welke onbekwaam om de geloofseenheid te handhaven gedwongen wordt, aan Gods en 's menschen werken dezelfde voorrechten toe te staan. Met het betrekkelijke goed dat zij voortbrengt, laten wij ook het kwaad erkennen dat zij veronderstelt en veroorzaakt. Volgen wij het voorbeeld der Pausen, die terwijl zij de vrijheid verleenen, niet nalaten den ongelukkigen toestand der maatschappij te betreuren, welke haar noodwendig maakt. Wie zal ooit toegeven dat zulke toestand onvermijdelijk is, of het toppunt der volmaaktheid in zich bevat? De onverschilligheid in godsdienstzaken plaatst de dwaling op denzelfden voet met de waarheid; zij offert alle voordeelen op verbonden aan de geloofseenheid; brengt het heil der zielen in gevaar, die niet in staat zijn het recht van het feit, de thesis van de hypothesis te onderscheiden. Zij stookt twist en tweedracht onder de burgers, verzaakt Jesus-Christus, den weg, de waarheid en het leven; zij schokt in één woord de grondzuilen der maatschappij. Van daar dat de Kerk zich met alle krachten verzet tegen iedere wet, strekkende om in een katholiek land de vrijheid der valsche eerediensten in te voeren. Deze wet, zegt Pius IX, schendt de rechten der waarheid en van den katholieken godsdienst, belast den Staat met eene zware misdaad, leidt tot vervolging der waarheid, en den ondergang van de natie. Om in deze gewichtige en veel besprokene vraag ook den schijn van overdrijving, en alle misverstand te vermijden, zal het nuttig zijn het oordeel der Civiltà cattolica over te nemen. Wij veronderstellen eene maatschappij ten prooi aan de | |
[pagina 164]
| |
godsdienstige twisten en partijschappen, welke de godsdienstvrijheid gewoonlijk in het leven roept. In dit geval gebeurt het soms, dat het burgerlijk gezag een grooter kwaad ziet in haar te weigeren, dan in haar toe te geven; dat het bestuur met grond eenige voordeelen hoopt van deze toezegging, als daar zijn het geruststellen en bedaren van de opgewonden gemoederen, het verkrijgen voor de katholieken van de inschikkelijkheid, waarmede men de andersdenkenden bejegent. In deze omstandigheden is het niet alleen geoorloofd, maar zelfs prijsbaar deze vrijheid toe te staan. De zaak lijdt geen twijfel, en steunt op de instemming der Kerk. Immers, hoewel zij de godsdienstvrijheid als beginsel verwerpt en veroordeelt, laat zij aan de geloovigen toe getrouwheid te zweren aan de grondwetten, die deze vrijheid in hunne artikels opnemen. Wij redeneeren altijd in de veronderstelling, dat de vrijheid uitgevaardigd wordt als een passende maatregel voor een of ander land, niet als een recht, dat aan de dwaling overal en altijd toekomt. Zij is eene toegevendheid, die men gebruikt jegens verdwaalden en doolenden, waarop de afgescheidene gezindheden recht kunnen hebben, of wel krachtens de grondwet, of door uitdrukkelijke overeenkomsten, of door verjaarde gebruiken en gewoonten. Wanneer zulke toestand voorkomt, hebben de katholieke regeeringen en onderdanen den plicht (niemand heeft dit ooit betwijfeld) dit verkregen recht te eerbiedigen; altijd onder de gewoonlijke voorwaarde, dat de uitoefening van het recht binnen de wettige perken blijft en niet op duidelijke wijze het algemeen welzijn in gevaar brengt. In een land derhalve waar de gemengde bevolking tot verschillende kerkgenootschappen behoort, kan de Staat door de omstandigheden genoopt, de burgerlijke gewetens- en godsdienstvrijheid (wij zeggen niet de theologische vrijheid, die den mensch ontslaat van den plicht om God te dienen, zooals Deze het wil. Boven, zagen wij, dat deze vrijheid een onzin is) in de grondwet schrijven. Deze vrijheid brengt mede, dat niemand door de wet belet wordt, om tot een ander kerkgenootschap over te gaan, en zijnen godsdienst uit te oefenen, mits dit geschiedt zonder stoornis der openbare orde; dat de Staat allen toelaat hunne overtuiging door woord of schrift te verkondigen, op voorwaarde van de rechten der anderen te eerbiedigen, en de publieke zedelijkheid niet aan te randen. In zulke droevige toestanden | |
[pagina 165]
| |
neemt de Kerk met de godsdienstvrijheid genoegen, mits deze op eerlijke wijze, ook voor den waren godsdienst, door den Staat toegepast worde. De godsdienstvrijheid, hoezeer door de omstandigheden gewettigd, blijft een betreurenswaardig kwaad. De geschiedenis staaft dit met doorslaande bewijzen. Zij teekent dagelijks in hare rollen de wrange vruchten op van het heilloos zaad, door godsdienstvrijheid gestrooid. Het onderling wantrouwen der mogendheden, het zedelijk verval der volkeren, het schenden van tractaten, de verachting van het recht, de eerbied voor het onrechtvaardig, maar voldongen feit, de staande legers, de hevige stremming op handels- en nijverheidsgebied, de verarming van het land, openbare onlusten, ziedaar feiten, die elkeen met eigen oogen kan waarnemen. Waar moeten wij de oorzaak zoeken van dezen rampzaligen toestand? In de noodzakelijkheid, waarin de regeeringen verkeeren tot geweld hunne toevlucht te nemen, nadat de eerbied voor het gezag en het recht verloren is gegaan. Dit verlies spruit voort uit. de verzwakking van het godsbegrip, veroorzaakt door de scheiding van Kerk en Staat. De scheiding echter hangt samen met het beginsel der godsdienstvrijheid dat, op de keper beschouwd, allen godsdienst opheft, en op praktisch Atheisme uitloopt. ‘De meening voorts, zegt Leo XIII, dat tusschen de onderscheidene en onderling tegenstrijdige vormen van godsdienst geen verschil bestaat, leidt er van zelf toe, geen enkelen te willen goed achten, geen enkelen te willen naleven. Dit moge in naam verschillen van atheisme, in werkelijkheid is het geheel hetzelfde.’ Ziedaar de gronddwaling welke aan de levenssappen der volkeren knaagt, hun met de bovennatuurlijke waarheid, het geloof, de hoop en de liefde ontrukt, om hen over te leveren aan de ijselijke tuchtroede der revolutie, of aan het ijzeren slavenjuk van den dwingeland.
Roermond. Dr. A. Dupont, rustend hoogleeraar. |
|