Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Beiroet in Syrië.Ga naar voetnoot*Zooals den lezer bekend is, ís Beiroet de voornaamste haven van Syrië, en naast Damascus en Aleppo de volkrijkste stad dezer streek. Beide laatste steden kunnen uit een historisch en ethnographisch oogpunt meer belang opleveren dan de eerste, maar ten opzichte van het handelsverkeer met westelijk Europa en inzonderheid met België, is de stelling omgekeerd; daarenboven dagteekent de bloei, of beter 't herbloeien van 't aloude Berytus - aldus heette het in den Romeinschen tijd - pas van vóór een veertigtal jaren, en is er bijgevolg vroeger veel minder over deze stad gezegd en geschreven dan over hare beide mededingsters. Twee wegen staan hoofdzakelijk open voor hem die zich naar Beiroet begeven wil: de eerste leidt over 't Europeesche vasteland naar Konstantinopel, alwaar men scheep gaat om over Smyrna en Samos of Rhodus in de Syrische hoofdhaven aan te landen; deze reis duurt ongeveer zeven dagen. De tweede weg brengt u eerst tot Marseille, om van hier over Alexandrië en Port-Saïd naar de plaats uwer bestemming te varen; deze tweede reis, die negen dagen duurt en in 't begin ietwat eentonig is (tusschen Marseille en Alexandrië liggen vijf dagen zeevaart), | |
[pagina 130]
| |
verschaft echter het voordeel dat ze u toelaat het schip een paar dagen, tusschen Alexandrië en Port-Saïd, te verlaten om een vluchtigen blik te gaan werpen op Caïro, de Pyramiden en wat Egypte's hoofdstad bezit aan heerlijke en overoude monumenten. Het gezicht dat den reiziger treft bij 't naderen van Beiroet, is voorzeker een van de heerlijkste welke men zich verbeelden kan. Links de St. Jorisbaai met op den achtergrond, den Libanon die trapsgewijs klimmend, den Sannīn, een zijner toppen, 2608 meter boven den zeespiegel uitsteekt, terwijl wat meer rechts de Gebel Keneiseh, wiens kruin evenals die van den Sannīn de helft van 't jaar met sneeuw bedekt is, den horizon sluit. Vlak voor den binnenvarende strekt zich de stad amphitheatersgewijs uit op een circa twee mijl lange en zestig meter hooge kaap, wier uiteinde rechts een lichttoren draagt. Lichtbruin is de hoofdkleur van dit gedeelte van 't landschap, daar de meeste huizen van ongekalkten bruinen tufsteen zijn. Deze eerste aanblik is toereikend om ons te overtuigen dat het huidige Beiroet niet rijk is in monumenten; te nauwernood ontwaart men hier of daar eenige onbeduidende minaretten en kerktorens, terwijl zich echter in de bovenstad eenige overgroote heerenhuizen verheffen, die van verre den naam van paleis schijnen te verdienen. Wenden we opnieuw onze blikken links, dan worden we getroffen door de naaktheid van den Libanon, wiens hellingen des te kaler schijnen daar de vlakte tusschen de zee en den berg dicht beplant is met olijf- en moerbeziëboomen, en zelfs op sommige plaatsen een ware lusthof schijnt. Terwijl we 't panorama aldus in overzicht namen, zijn we allengs in de haven geraakt, en een plotselinge inval van bruinkleurige en in lompen gehulde kerels, die luid tierende het dek beklimmen, zegt u | |
[pagina 131]
| |
genoeg dat het schip voor anker ligt en dat ge uw eigen persoon en uw reiskoffers aan wal moet brengen. Hierin zullen die luidruchtige mannen, die doodeenvoudig schippers zijn, u wel behulpzaam wezen. Wee hem echter die voor den eersten keer aanlandt en door niemand afgehaald wordt; hij zal voor zijn onbekendheid met de Arabische taal en de zeden der Syriërs sterk boeten, en zich gelukkig mogen achten zoo hij den schippers niet meer dan driemaal 't gewone loon betaalt. Eindelijk bevindt ge u met uw reiskoffers in een bootje en na eenige minuten stapt ge aan wal waar u de politie en de douanen opwachten, de eerste om uw pas te vragen, de tweeden om uw linnen wat te doortasten, uw vuurwapens te verbeuren en uw boeken voorloopig af te nemen om ze aan 't onderzoek van den Censor te onderwerpen. Aan deze formaliteiten ontsnappen echter de consulaire agenten, en eenieder zelfs kan ze zoo licht mogelijk maken, althans in haar gevolgen, mits geen bloodaard te zijn en de beambten naar gelang van de omstandigheden een zilver- of goudstuk behendig in de hand te duwen. Zulk een in schijn vrijwillig fooitje dat men ambtenaren en beambten schenkt telkens men met hen in verplichte aanraking komt, is 't heele Turksche rijk door bekend en in zwang onder den naam van ‘Baksjisj.’ Nu treedt ge het tolkantoor uit en stapt in een rijtuig dat u naar een der drie of vier hotels voeren zal waar een gentleman behoorlijk kan verblijven. Tot uw groote spijt bemerkt ge dat de straten niet eens geplaveid zijn en dadelijk ziet ge in dat ze bij regen een echte modderpoel en bij droog weder met een dikke, opstuivende laag stof moeten bedekt zijn. Dat is dan ook de reden van 't overgroot getal huurkoetsen - alle victoria's - die de straten doorkruisen en waarvan iedereen - arm en rijk, jong | |
[pagina 132]
| |
en oud - zich bedient; de Syriër houdt ten andere niet van te voet te gaan, en buiten de stad treft men zelden iemand aan die zijn weg wandelend aflegt. Dezelfde slechte toestand der wegen en straten laat dan ook maar moeielijk het gebruik toe van zwaar geladen wagens; voor zware lasten zooals balken, marmer- en steenblokken, groote meubelstukken enz. gebruikt men den tragen doch moedigen kameel, voor kleinere voorwerpen het muildier en den ezel. Dit laatste species is bijzonder talrijk en dient tevens als rij- en lastdier. Het paard wordt of bereden of voor een rijtuig gespannen; als eigenlijk lastdier doet het geen dienst. Dat dit sterke verkeer van allerlei groote dieren er niet weinig toe bijdraagt om de straten vuil te houden, hoeft niet gezegd. Maar zetten we onzen weg naar 't hotel voort. Dat groot en hoog vierkant gebouw vlak voor u, is de Chan-Antoen-bey, alwaar nevens talrijke magazijnen en werkhuizen, de vreemde postkantoren en de agentschappen der met Beiroet verbondene scheepvaartlijnen gevestigd zijn. De vreemde postkantoren! hoor ik u zeggen. Wel ja, ik meen de Fransche, de Oostenrijksche en de Engelsche post, want de groote Mogendheden hebben, deze hier, die in andere Turksche steden, van de Porte weten te verkrijgen dat de brieven en alle andere aan de post toevertrouwde voorwerpen, niet in de handen der Turksche beambten zouden komen, maar direkt door 't personeel der Europeesche kantoren aan de mailofficieren en omgekeerd door de mailschepen aan gezegde kantoren besteld zouden worden. Daar hier nu geene postboden bestaan, gaat het publiek zelf zijn correspondentie afhalen. Van 't hotel waar we intusschen afgestapt zijn, zal ik maar alleen zeggen dat het zoo veel mogelijk gelijkt op soortgelijke Europeesche inrichtingen, daar de hotelhouder alles daartoe inspant en de gasten | |
[pagina 133]
| |
zelven allen Europeanen of Amerikanen zijn. We zullen er ons dan ook niet langer ophouden, maar dadelijk een blik in de stad gaan werpen. Maar eerst moet gezegd dat Beiroet eigenlijk uit twee, ik zou haast zeggen concentrische steden bestaat, in dezen zin althans dat de oude stad aan alle zijden, de zeekant uitgezonderd, ingesloten is door nieuwere wijken die de oude in uitgebreidheid en bevolking sterk overtreffen. Het verschil in aanblik is echter nog treffender, want zoo de nieuwe wijken in hooge mate den Westerschen invloed hebben ondergaan, de oude stad vertegenwoordigt nog steeds het middeleeuwsche Oosten, het land der kruisvaarders en der Sarracenen. Daar echter thans, jammer genoeg, de oude vesten en poorten gesloopt zijn, ligt er enkel een straat tusschen de nieuwe stad en den Bazaar, zooals men de oude wijk noemt, omdat ze de zetel is van den kleinhandel. Nauwelijks zijn we de grens van den Bazaar over en eenige passen ver in dat nauwe steegje, dat niet meer dan twee personen nevens elkander kan doorlaten, of het daglicht wordt al flauwer en flauwer, daar het nu tegengehouden wordt door een breeden steunpilaar die de helft van 't straatje inneemt, dan door de bovenverdieping van een huis dat op een gewelf schrijlings over de straat ligt. Op sommige plaatsen zelfs heerscht een kelderachtige schemering en lijkt het steegje meer een tunnel dan een straatweg: hier gaat men dan ook werkelijk onder de huizen. En nochtans welke bedrijvigheid in de meeste dezer donkere gangen! Hier verraadt de reuk van pas gezaagd hout dat we in de straat der schrijnwerkers, daar 't klinken van den hamer op 't ijzer dat we 't gebied der smeden nabij zijn; elders nog verwittigt ons een sterke geur van specerijen dat we den ‘bazaar’ der kruideniers intreden, want | |
[pagina 134]
| |
even als hier te lande in de middeleeuwen, hooren nog in 't oude Beiroet dezelfde neringen en ambachten thuis in dezelfde straat. Van afstand tot afstand breekt een kleine opene plaats de somberheid der steegjes af, ofwel leidt een donkere gang naar de een of ander Oostersch-christelijke kerk of naar de hoofdmoskee. Deze dagteekent volgens de volksoverlevering van den Byzantijnschen tijd en zou alsdan eene kerk, den H. Joannes toegewijd, geweest zijn. Wat er ook van weze, de koepel en de luchtige bovengalerijen schijnen voor een Byzantijnschen oorsprong te pleiten. Aan een der uiteinden van den Bazaar, verheft zich thans de nieuwe Maronietische kerk van den H. Girioes, d.i. Joris. De stijl dezer tamelijk groote kerk verraadt den Italiaanschen invloed, en als men eenige details ter zij laat, bootst het gebouw nagenoeg een Latijnsche Basiliek na.
Wijl ik nu toch van de Maronieten gesproken heb, zal ik, alvorens u in de nieuwere wijken te leiden, een woordje zeggen over de verschillende godsdiensten die in Beiroet en in geheel Syrië thuis hooren. Ab Jove principium, d.i. laten we beginnen met de Oostersch-christelijke gemeenten welke zich verdeelen in Katholieke of met Rome vereenigde, en in Schismatieke. Tot de eerste behooren de Maronieten, de geünieerde Grieken en de geünieerde Syrianen, Chaldeërs en Armeniërs. Daar de eerste dezer gemeenten de meerderheid der Oostersche katholieken uitmaakt, zullen wij ons tot haar bepalen. Veel is er geschreven over den oorsprong der Maronieten, en men begrijpt dat het bestek van | |
[pagina 135]
| |
dit opstel ons niet toelaat daarover uit te weiden. Zij zelven beweren in de vroegste eeuwen van 't Christendom, onder den staf van den H. Joannes Maro tot een afzonderlijken ritus te zijn opgegroeid in 't gebergte Libanon, dat nog hedendaags hun voornaamste zetelplaats is. Het zou den Muzelmannen nooit gelukt zijn hen onder hun juk te brengen, noch vóór noch na de kruistochten, gedurende dewelke de Maronieten hunne Westersche broeders ter zijde zouden gestaan hebben. Na de verjaging der Latijnen uit Syrië en Palestina, braken echter de banden af die de Maronieten met Rome vereenigden, totdat op 't einde van de XVe eeuw, Italiaansche Franciskanerzendelingen onze bergbewoners gingen opzoeken en hen wisten over te halen om opnieuw in den schoot der Kerk terug te keeren. De toenmalige Patriarch sloot alsdan met den H. Stoel een Concordaat, waarbij hij 't oppergezag van den Paus erkende, maar toch voor zijn gemeente het recht behield om zelf haren Patriarch en hare bisschoppen te kiezen, natuurlijk onder voorbehoud der pauselijke goedkeuring, en om zich van den voorouderlijken ritus te blijven bedienen. Insgelijks zou de huwelijke staat geen beletsel zijn voor de priesterwijding; de ongehuwde priester zou echter 't recht niet hebben om in den echt te treden en de verheffing tot de bisschoppelijke waardigheid moest een einde brengen aan 't gemeenschappelijk leven tusschen den gehuwden dignitaris en zijne vrouw. Het getal der getrouwde priesters neemt echter sterk af, daar thans maar heel zelden meer gehuwde mannen gewijd worden, waartoe 't oprichten van Seminaries en bisschoppelijke colleges veel heeft bijgedragen. Wat de schismatieke (zich zelven orthodox noemende) Grieken betreft, deze vormen de meerderheid der Oostersche christenen in 't Turksche rijk, | |
[pagina 136]
| |
uitgenomen echter in Beiroet en den Libanon, waar de Maronieten de overhand hebben. De orthodoxe gemeente staat thans onder den invloed van Rusland, dat haar als steunpunt gebruikt voor zijn Oostersche politiek. Van den anderen kant zijn de inlandsche katholie- (de Maronieten inzonderheid) de getrouwe en zeer verknochte cliënten van Frankrijk. Gering is, zooals van zelf spreekt, het getal der Westersche christenen, die bestaan uit Latijnen (Roomsch katholieken) en uit Protestanten van allerlei gezindheden. Deze laatste mogen onderling nog zoo verdeeld wezen, toch maken zij een sterke propaganda onder de christelijke inlanders, vooral de bergbewoners, en menig Grieksch schismatiek dorp is reeds geheel en al tot het Protestantisme overgegaan. Hunne werking op de Katholieke inlanders heeft echter tot hiertoe in 't algemeen schipbreuk geleden. Wat nu de niet-Christelijke gezindheden aangaat, deze laten zich weer in Mohammedaansche en niet-Mohammedaansche verdeelen. Uitgenomen in Beiroet en den Libanon, is de Islam de talrijkste secte in Syrië, zooals bijna overal elders in 't Turksche rijk. De Muzelmannen scheiden zich hoofdzakelijk in Soennieten en in Sjiïten of Alieten, in Syrië echter Metoewâli genaamd. De Soennieten, welker leer door de Turksche Regeering gehuldigd wordt, en die op verre na de talrijkste zijn, zien de Metoewali voor ketters aan, wijl deze de Soenna (traditie) verwerpen om zich enkel aan den Koran te houden, en de op Ali gevolgde Kaliefen als overweldigers beschouwen. Onder de overige niet-Christelijke sekten, zullen we enkel de Druzen en de Joden noemen. De eersten belijden een zonderlingen godsdienst, die vermoedelijk gesticht is door een Fatimietischen Kalief, | |
[pagina 137]
| |
Hakem geheeten, die in de 12de of 13de eeuw over Egypte regeerde. Zijn leer is een mengelmoes van Joodsche, Christelijke en Mohammedaansche geloofspunten; wat haar echter een eigenaardig karakter geeft, is het geloof aan de zielsverhuizing en de verdeeling der sekte in geleerden of ingewijden (Oeqqâl) en onwetenden of oningewijden (goehhál). De Joden eindelijk zijn nog al talrijk in Beiroet, vooral sedert velen hunner uit Rusland gebannen werden; hun getal beloopt ongeveer 8000 op eene totale bevolking van circa 125,000 zielen. Enkel een vierde dezer zijn Muzelmannen, terwijl de overige drie vierden voor 't meerendeel behooren tot de hooger genoemde Christelijke gemeenten, waaronder de met Rome vereenigde op hun beurt de meerderheid vormen.
De Europeesche kolonie telt nagenoeg 1600 zielen, waaronder de Franschen met 1200 hoofden, de Italianen, de Grieken (Hellenen), de Duitschers en de Anglo-Amerikanen voor de rest in aanmerking komen. Tijdens mijn verblijf aldaar, vóór drie jaar, waren er ook een tiental Belgen, waaronder twee consulaire ambtenaren, die sedert dien tijd door vreemdelingen zijn vervangen, terwijl de meeste overigen geestelijken waren. België komt nochtans in de vierde plaats wat den invoer in de haven van Beiroet betreft, dat wil zeggen dat al onze waren door middel van vreemde commissiehuizen aan den man worden gebracht. Is die toestand niet ergerlijk en bedroevend wanneer men nagaat dat hier te lande zooveel bekwame jongelieden zonder positie rondloopen en zich bij honderden aanbieden voor postjes van 't geringst belang. | |
[pagina 138]
| |
Maar laten wij onze wandeling door de stad hernemen, en wel ditmaal door de straten der nieuwe wijk. Deze hebben maar een half Oostersch karakter, daar de huizen meestal een modern voorkomen hebben, zonder daarom toch heelemaal in den trant der onze te zijn gebouwd. De meeste hebben twee en vele drie verdiepingen, waarvan iedere een afzonderlijke woning uitmaakt en van een balkon voorzien is, tot hetwelk drie hooge spitsboogvormige vensterdeuren den toegang verleenen. Het binnenste dier woningen is nagenoeg in den trant der Romeinsche huizen ingericht, d.i. de vertrekken zijn aan drie zijden om een groote vierkante middenzaal gerangschikt, welke aan de vierde zijde uitzicht geeft of op de straat ofwel op den tuin. Die hallen, waarvan sommige de oppervlakte beslaan van een groote concertzaal, zijn met witten marmer geplaveid, wel verlicht en dienen tevens tot vestibule, speelplaats, balkamer en tot elk ander doel dat een ruime plaats vereischt. Schoorsteenen vindt men in geen enkel vertrek, zelfs niet in de keuken, waar op houtskolen gekookt wordt; de thermometer daalt wel is waar heel zelden beneden 10o C., maar toch is het soms in Januari en Februari tamelijk koud bij regenachtig weer, en dan bedient men zich ofwel van een groot met gloeiende kolen gevuld koperen bekken of, thans meer en meer, van een petroleumverwarmingstoestel. De huizen zijn doorgaans van elkander gescheiden door tuinen, wat hun den schijn van villa's en aan geheel de nieuwe stad een uiterst aangenaam voorkomen geeft. Slaan we thans een blik op de menigte in de straten. Eerst wordt de aandacht getrokken door de Muzelmansche vrouwen; deze gaan gehuld in een wijden, van voren toegehouden kapmantel van de meest uiteenloopende kleuren, waaronder 't wit en | |
[pagina 139]
| |
't zwart den boventoon voeren, en dragen voor 't aangezicht een dichten, gebloemden sluier van neteldoek, zoodat de trekken van 't gelaat heelemaal onzichtbaar blijven. Ze hebben dus in haar straattoilet den aanblik van gemaskerde personen en wel bijzonder van de zoogezegde domino's. De kleeding der inlandsche Jodinnen is nagenoeg dezelfde, uitgenomen dat haar gelaat bloot blijft. De Christinnen volgen thans meestal de Westersche mode; de overgroote meerderheid draagt echter in plaats van den hoed een zwarte of witte kanten falie. De mannen nu, gaan op drie verschillende wijzen gekleed. De meesten dragen een heel wijde broek, die aan de enkels sluit en door een breeden gordel aan de heupen wordt opgehouden, een korte vest en op 't hoofd den Tarboesj, hier meer onder den naam van Fez of roode Turksche muts bekend. Vele oude Christenen en Joden en de meeste Muzelmannen dragen een soort van lang kleed (gombaz geheeten) dat tot aan de enkels reikt, alsmede den Tarboesj, waarover vele Muzelmannen bovendien nog een tulband hebben. Eindelijk volgt het jongere geslacht, vooral de Christenen en de Joden, de Europeesche kleederdracht, uitgenomen den hoed, waarvoor nog steeds de Tarboesj in de plaats komt; de rijkste Christenen hebben echter zelfs den hoed aangenomen.
Nu we uiterlijk kennis gemaakt hebben met de inwoners, zullen we een woordje reppen over eenige hunner zeden en gebruiken. Over Oostersche zeden sprekend, komt de quaestie der veelwijverij als van zelf uit de pen. In Beiroet echter en, meen ik, zelfs in heel Turkije, zijn de mannen met verschillende vrouwen heel dun gezaaid, en de reden daarvan ligt voor de hand. De Koran heeft schoon aan elken rechtgeloovigen toe te laten vier wettige | |
[pagina 140]
| |
vrouwen te nemen en daarnevens zooveel onwettige of bijzitten als hij wil: de quaestie blijft ginder dezelfde als hier. Eén vrouw houden vereischt zekere inkomsten, twee een schoon vermogen, en om er een harem op na te houden moet men schatrijk zijn. Ook is de Syrische Mohammedaan over 't algemeen monogaam en zoo hij wel eens aan polygamie doet, dan is het op die wijze die men in 't Fransch zoo juist ‘la polygamie successive’ heeft geheeten. Sommige hooge ambtenaren en rijken hebben echter twee, drie en tot vijf vrouwen die, in de mij bekende gevallen en te oordeelen naar 't verschil in leeftijd, niet allen te gelijk in 't huis van haren heer en meester zijn gekomen, maar achtereenvolgens en nadat de schoonheid der eerstgekomenen verwelkt moest zijn. En mij werd door goed ingelichte personen beweerd, dat in de bewuste gevallen de oudere dames heel wel overeenkwamen met haar jongere huisgenooten. Dat zulks echter niet altijd het geval is, spreekt van zelf. De Mohammedaansche vrouwen trouwen heel jong, te beginnen van twaalf jaar. Eertijds was zulks ook onder de Christinnen niet heel zeldzaam, maar 't indringen der Europeesche beschaving doet zulke ontijdige huwelijken meer en meer in onbruik geraken. Het getal kinderen is doorgaans groot bij de Christenen, en als natuurlijk gevolg daarvan zijn deze langzamerhand de Muzelmannen in getal en in rijkdom gaan overtreffen. Huisgezinnen met zes en zeven kinderen komen veel voor. Van kinderen gesproken, wat ons Europeanen erg tegen de borst stuit, is de onbescheiden voorkeur die de ouders - de christenen niet uitgezonderd - aan de jongens geven boven de meisjes. Is 't eerste kind een dochtertje, zulks wordt door den vader als een schande beschouwd en brengt wel eens oneenigheid in 't gezin te weeg. Wordt de | |
[pagina 141]
| |
geboorte van een zoontje met de grootste vreugd begroet, die van een meisje geeft aanleiding tot uitwendige teekenen van misnoegen en rouw; zoo verft men dikwijls bij dergelijk voorval den drempel van de woning in 't zwart. Te vergeefs zult ge den Oosterling al 't onrechtvaardige, 't uitzinnige van zoo een handelwijze trachten onder de oogen te leggen; hij houdt het er voor dat de vrouw de evenknie van de man niet is noch zijn mag, en dat bijgevolg de geboorte van een zoon een gelukkiger gebeurtenis is dan die van eene dochter. Het graf staat zoo dicht bij de wieg, dat er maar één stap is van de geboorte tot het overlijden en de begrafenis. In Syrië blijven de dooden niet lang boven de aarde; hij, bijvoorbeeld, die 's morgens om vijf uur sterft, wordt 's namiddags om vijf uur al begraven. Zulks kan wel in 't belang der openbare gezondheid plaats grijpen, maar of men bij zulke groote haast nooit afgrijzenswekkende voorvallen te vreezen heeft, zou ik niet durven beweren. Niet zoohaast heeft iemand den geest gegeven of de huisgenooten heffen een akelig gehuil aan, terwijl de bezoekers den zakdoek in de hand houden en overvloedige tranen storten of althans schijnen te storten. Bij de Muzelmannen gaat overigens de zaak nagenoeg als volgt toe: het lijk wordt in een ruwe doodkist gelegd, die met een groenachtig lijklaken overdekt en zonder berrie op de schouders gedragen wordt. Vooraf gaan eenige arme blinden die te dier gelegenheid een min of meer milde aalmoes krijgen, en een of meer groene vanen welker stang boven met de halve maan prijkt; de stoet gaat voort onder 't zingen van een droeven eentonigen zang, die niet nalaat indrukwekkend te zijn. Op het kerkhof wordt het lijk uit de kist genomen en op de zijde in den kuil gelegd, waaronder nogmaals gezongen wordt. 's Avonds vergadert men ten sterfhuize, alwaar nu | |
[pagina 142]
| |
de gezangen afwisselen met zoo afgrijselijk gehuil en gebrul, dat de vreemdeling er den eersten keer heelemaal van ontsteld wordt. Daarop volgt onmiddellijk, alsook de volgende dagen, een rouwmaal voor magen en vrienden. Maar laten we die treurige ceremoniën vaarwel zeggen om over te gaan tot een van de merkwaardigste gebruiken van den Islam, namelijk den Ramadān of vasten. Daar het godsdienstig jaar der Mohammedanen een maanjaar is, zoo verspringtde Ramadān en kan deze binnen een groot getal jaren, nu eens in den winter, dan in den zomer vallen. Deze vasten, die op den vooravond door een kanonschot wordt aangekondigd, duurt een volle maand; gedurende al dien tijd moet de Moslim zich van alle spijs en allen drank onthouden, van zonsopgang tot zonsondergang, of zooals de koran het heet, van den stond aan dat men een witten draad van een zwarten kan onderscheiden, totdat men ze niet meer onderscheiden kan. Iederen nacht, één uur voor 't krieken van den dag, doorloopen daartoe aangestelde mannen de verschillende wijken der stad, onder 't roeren van twee trommen, een lichte (tibl) en een zware (doerbakkeh), terwijl ze voortdurend een versjeGa naar voetnoot(1) zingen om de nog slapenden van 't naken van den dag te verwittigen. Bij de eerste schemering laat zich het kanon hooren, om 't begin van de vastenuren aan te kondigen, en na zonsondergang duidt een ander kanonschot 't eind der onthouding aan. Binnen dit tijdsbestek mag de | |
[pagina 143]
| |
rechtgeloovige zelfs niet rooken, en men zal beter al 't strenge van dit verbod begrijpen, als men nagaat dat de Ramadān ook in Juni vallen kan, d.w.z. wanneer de zon veertien en een half uur boven den horizon blijft. Wat echter dien vasten een zonderling karakter bijbrengt, 's nachts eet en drinkt men des te meer, naar mate men bij dag van dit alles beroofd is geweest; op sommige plaatsen zijn Jan klaasenspellen opgericht, waarbij 't niet altijd erg kiesch toegaat, en de godsdienstige oefening van den vasten eindigt soms in uitspattingen van den ergsten aard. Daags na den Ramadan, vieren de Muzelmannen het Baïramfeest, dat voor hen zoo wat hetzelfde is als voor ons Nieuwjaar: vrienden en kennissen brengen alsdan malkaar bezoek en de consuls gaan insgelijks visite maken bij de Turksche overheden.
Van consuls gesproken, zal het misschien niet van alle belang ontbloot zijn een poos stil te blijven bij de heel bijzondere rol welke deze vreemde ambtenaren in 't Turksche rijk spelen. Niet alleen zijn aldaar als overal elders de consuls commerciëele vertegenwoordigers die gelast zijn hunne respectieve regeering en landgenooten nauwkeurig in te lichten omtrent alles wat den handel betreft, maar hun functies zijn ook van rechterlijken en zelfs van diplomatischen aard. In Turkije toch leeft de vreemdeling niet onder de wetten van den Sultan, maar onder die van zijn eigen land, en iedereen volgt er zijn persoonlijk recht. Begaat bijvoorbeeld een Belg een overtreding of een wanbedrijf, zoo wordt hij vervolgd en gevonnist door de consulaire overheid; geldt het eene misdaad, zoo wordt de zaak onderzocht door den consul, en desnoods de aangeklaagde op bevel van dezen gear- | |
[pagina 144]
| |
resteerd en naar 't moederland gevankelijk gevoerd om aldaar voor 't Assisenhof van Brabant te verschijnen. In civiele en handelszaken moet men een onderscheid maken, naar gelang een van beide partijen een Turksch onderdaan is al dan niet. In 't laatste geval wordt de zaak afgehandeld voor de consulaire overheid van den verweerder; ontstaat er dus bijv. een proces tusschen een Rus en een Belg, waarin deze laatste de verweerder is, zoo moet de Rus onzen landgenoot voor den Belgischen consul dagen. Is integendeel een der partijen een Ottomaansch onderdaan, om 't even of deze de aanklager of de verweerder zij, zoo komt de zaak voor een ‘Tribunal mixte’ dat den naam draagt van Tigāret (spreek uit Tidzjāret) of Handelsrechtbank. Deze is saamgesteld uit twee Turksche rechters, den voorzitter en een assessor, terwijl de consul der ander partij ook een of twee assessors benoemt; daarenboven neemt de dragoman of tolk van 't bewuste consulaat deel aan de verhandelingen, zonder echter een beraadslagende stem te hebben. Deze ambtenaar maakt zich nochtans zeer verdienstelijk door 't vertalen der afgelegde getuigenissen en door te verhinderen dat de inlanders iets zouden zeggen of doen dat tegenstrijdig is met de rechtspleging. Van de vonnissen dezer rechtbank kan men in hooger beroep gaan bij 't Hof van appel te Konstantinopel, even als men van die der Belgische consulaire rechtbank (om ons tot dit geval te bepalen), bij het Brusselsche Hof van appel kan appeleeren. De woning van den vreemdeling is onschendbaar, en zonder de toelating van den consul, mag de Turksche politie er nooit binnendringen. De vreemdeling is eveneens vrij van alle persoonlijke belastingen van welken aard het ook zij, en is enkel aan die belastingen onderworpen welke 't bezit possessie) van den grondeigendom treffen. Ik zeg | |
[pagina 145]
| |
bezit en niet eigendom, want geen vreemdeling kan in Turkije eigenaar worden; zijn possessie verschaft echter alle practische voordeelen van het eigendomsrecht. Alle deze en nog andere voorrechten, te lang om hier besproken te worden, zijn gewaarborgd door een reeks van tractaten met de Verheven Porte, welke den gezamenlijken naam dragen van Capitulaties. In de groote havensteden, zooals Beiroet, genieten niet alleen de vreemdelingen, maar ook de inlandsche Christenen en Joden de volste vrijheid van godsdienst. Zoo mogen bijv. de begrafenissen van leden der verschillende christelijke gemeenten op den openbaren weg met al de vereischte ceremonieën geschieden: kruis en vaan, zang en klokkengelui worden er bij toegelaten, en zoo 't een invloedrijk man geldt, wordt zelfs de Turksche politie ten dienste van den stoet gesteld. Buiten abnormale omstandigheden mogen ook vreemde kloosterorden er zich komen vestigen en publieke scholen openen, zonder dat de Regeering zich daarmee inlaat; alleen op 't invoeren van boeken houdt deze een waakzaam oog en dan nog maar in een politiek opzicht, namelijk om de verspreiding van de gedachten der Jong-Turksche partij te keer te gaan. Men zou zich echter bedriegen, moest men denken dat het welbekende fanatisme der Mohammedanen hier ook niet soms den kop opsteekt. De rechtzinnige Muzelman houdt namelijk den inlandschen Christen of Jood meer voor een onderdaan dan voor een medeburger, en de Turksche wetten komen dit gevoelen nog versterken. Zoo blijven bijv. Christenen en Joden buiten den militairen dienstplicht gesloten, maar betalen jaarlijks een soort hoofdgeld voor die ontslaging of beter ontzegging. Eveneens worden eenige hooge ambten nooit dan aan Muzelmannen begeven. | |
[pagina 146]
| |
Maar wat veel erger is, de Raja (d.i. de bestuurde, want aldus worden Christenen en Joden door de wet bestempeld), mogen nooit op de bescherming van 't gerecht rekenen, indien ze niet rijk genoeg zijn om den rechters rijke geschenken te geven, maar dan ook vermogen ze veel, want de Mammon wordt hier meer dan elders aangebeden. Wat nu Beiroet in 't bijzonder betreft, er gaat zelden een maand voorbij zonder dat het Muzelmansche grauw den eenen of anderen Christen vermoordt, en daar dezes geloofsgenooten weten dat de moordenaar toch maar uiterst zelden en dan nog heel licht gestraft wordt, zoo passen ze 't jus talionis of recht van wedervergelding toe, en geen veertien dagen verloopen er zonder dat een Mohammedaan op zijn beurt 't vergotene bloed vergoedt. Maar wee den niet-Mahommedaan die in de handen van stiefmoeder Justitia valt: op hem wordt de volle wet toegepast, nooit echter of maar zelden de doodstraf, want het Turksche strafwetboek laat deze enkel toe in geval de schuldige zijn misdaad bekend heeft. De aanvallen op Europeanen en Amerikanen zijn, dank zij de krachtige houding hunner regeeringen, uiterst zeldzaam en dan nog bijna altijd zooniet gewettigd, ten minste te wijten aan 't gedrag der slachtoffers die niet genoeg begrijpen dat 's lands wijs, 's lands eer is. Verder wordt er in Beiroet niet meer gestolen of gemoord met het inzicht om te stelen, dan in onze groote Westersche steden. Men mag dus zeggen dat de vreemdeling er in volle vrijheid leeft.
Een woordje nu over 't karakter der Syriërs. Deze zijn in 't algemeen zeer verstandig en bevattelijk, en om handel te drijven zonder weerga; deze laatste eigenschap ontaardt echter maar al te dikwijls in bedrogzucht en kwade trouw. | |
[pagina 147]
| |
Voorts is de Syriër heel gezellig en gastvrij, en al wie in Beiroet verbleven heeft, weet op welke gulle wijze de rijke inlander den vreemdeling weet te onthalen. De Christenen vooral zijn sociabel en houden veel van soirées, danspartijen en wat dies meer. Een sterke neiging tot overdreven luxe en pracht is nochtans de schaduwzijde van die goede eigenschap, en won de kunst er nog wat bij, dan zou men al heel veel door de vingers zien, maar deze is helaas, ten eenemale in Syrië afwezig. Aan letterkunde wordt ook maar weinig gedaan en zou nog minder gedaan worden, zonder de loffelijke pogingen der PP. Jezuieten, die reeds veel geijverd hebben voor 't heropbeuren der Arabische letteren. In dit opzicht weze 't genoeg er op te wijzen dat ze vóór vier jaar een veertiendaagsch tijdschrift - Al Masjriq, 't Oosten, geheeten - gesticht hebben, dat ten doel heeft de taalkunde en verder 't beoefenen van al de vakken der wetenschap, gewijde en ongewijde, te bevorderen. De speelzucht is een andere slechte drift van den Syriër, en wat er de verwoestingen nog erger van maakt, de vrouwen zelf zijn er mee behept. In de armzaligste woning als in 't prachtigste heerenhuis, overal woedt het spel in al zijne vormen, maar het kaartspel toch het meest. Wat echter meer dan al de rest den omgang met den Syriër soms ondragelijk maakt, is zijn ongelooflijk ver gedreven eigenwaan, die zich soms op de kinderachtigste wijze, zelfs bij de mannen der volksklasse, uit, bijvoorbeeld in de kleeding en den gang. Hoofschheid en schoone manieren zijn den inlander als aangeboren, en in dit opzicht staat onze kleine burger, laat staan onze werklui en boeren, verre bij hem ten achteren. Ook is het Syrisch-Arabische dialect uiterst rijk aan allerlei geijkte beleefdheidstermen, die de conversatie maar al te dikwijls een oppervlakkig karakter geven. | |
[pagina 148]
| |
Voor vreemde talen heeft de Syriër den grootsten aanleg, en ik heb dames gekend die niet minder dan vijf talen vlot spraken, namelijk Arabisch, Turksch, Fransch, Engelsch en Duitsch. Fransch echter leert hij liefst en spreekt hij doorgaans veel beter dan onze Vlaamsche burgerij. Zooals men uit het voorgaande kan afleiden, is er meer beschaving in Beiroet dan men a priori van een Aziatische onder 't Turksche juk gebogen stad zou verwachten. Deze toestand is grootendeels te wijten aan de verspreiding van 't onderwijs, dat er bijna even goed is ingericht als in een Europeesche stad van gelijk belang. Hier kan natuurlijk geen spraak zijn van al de scholen - lagere en middelbare - op te sommen, door de verschillende godsdienstige gezindheden in 't leven geroepen en waarvan zeker de twee derden door Fransche geestelijken van beide geslachten bestuurd worden, wat dan ook de verspreiding der Fransche taal genoeg verklaart. Maar deze schets zou heel onvolkomen zijn, zoo ik geen woordje zei over de beide Universiteiten, die van Beiroet een brandpunt van beschaving maken voor Syrië en Klein-Azië, ik bedoel de St. Jozefs-Universiteit, door de Jezuïeten met de moreele en geldelijke hulp van Frankrijk ingericht, en 't American College, een protestantsch-Amerikaansche instelling. Beide Colleges hebben nevens een volledigen leergang in de humaniora, een medische Faculteit met den voorafgaanden cursus in de wetenschappen; beide hebben een openlijk confessioneele richting en rekenen menig man van groote kunde onder hun leeraren en professoren. Eveneens hebben beide gestichten, wat de uitgestrektheid, ja zelfs de pracht der gebouwen en de waarde der wetenschappelijke verzamelingen en inrichtingen betreft, de vergelijking met onze Europeesche Universiteiten of Aca- | |
[pagina 149]
| |
demiën niet te duchten. Mag bijv. 't American College op zijn sterrenwacht bogen, de St. Josefs-Universiteit bezit een allerkostbaarste Oostersche boekerij met handschriften van de grootste waarde en haar geneeskundig onderricht wordt in Frankrijk zelf hoog geschat, alwaar dokters het recht hebben om hun ambt zonder verdere formaliteiten uit te oefenen. Zoo de Europeesche ingezetenen niet altijd aan de inlanders tot voorbeeld in 't zedelijke kunnen dienen, op stoffelijk gebied kan niet ontkend worden dat de Westersche beschaving dezen veel nut heeft bijgebracht. Zoo heeft Beiroet aan de Franschen te danken dat het door 't gas verlicht wordt en alhoewel dit soort van verlichting maar heel schaars in de woningen aangewend wordt, toch zijn de straten nu tamelijk goed verlicht, althans bij duistere nachten, want bij maneschijn of zelfs bij halfhelder weer worden de straatlantaarns niet aangestoken. Thans is ook Beiroet door een spoorweg verbonden met Damascus en verder met Mezarib, een vlek dat ten zuiden van laatstgenoemde stad in 't aan koorn zoo rijke Haurāndistrict ligt. Deze lijn, die over den Libanon loopt, is tot Damascus 147, en van hier tot Mezārib 101 kilometer lang, en heeft een totale lengte van 248 kilometers of meer dan 49 Belgische mijlen. Verder wordt de stad voorzien van drinkwater door middel van een waterleiding, die gevoed wordt door een drie mijl noordwaarts gelegen bergrivier, de Nahr-el-Kelb of Hondsrivier, bij de Ouden Lycus geheeten. Bovendien heeft Beiroet sedert 1895 een ruime, helaas al te ruime haven, die niet minder dan elf millioen frank heeft gekost, en die aan de grootste stoomschepen, de oorlogschepen niet uitgezonderd, toegang verleent bij 't meest stormachtige weer. Niet eene dezer vier ondernemingen heeft tot | |
[pagina 150]
| |
hiertoe de kosten gedekt en zal ze heel waarschijnlijk nooit dekken; de redenen hiervan zouden ons echter te ver leiden en de meeste lezers ook maar weinig interesseeren. Eindelijk heeft men vóór drie en een half jaar een stoomtramweg aangelegd tusschen Beiroet en Mameltein, een vlekje halfweg gelegen tusschen laatstgenoemde stad en Tripolis, dat meer Noordwaarts ligt en in de geschiedenis der Kruistochten zulk een voorname rol gespeeld heeft. Om te eindigen, een paar woorden over den handel en de nijverheid van Beiroet. Deze haven staat niet enkel ten dienste van haar eigen bevolking (125.000 zielen), maar ook van den Libanon (circa 800.000) en van Damascus en 't omliggende (250.000). Verder is ze de zetelplaats der hoofdagentschappen van een groot aantal Europeesche nijverheidsgestichten, d.w.z. dat de handelshuizen der kleinere havens en der steden van 't binnenland zich rechtstreeks of onrechtstreeks tot Beiroet moeten wenden om met de bewuste gestichten in betrekking te komen. De nijverheid dezer stad eindelijk, bestaat hoofdzakelijk in 't voortbrengen van zijde, en dit bevat de moerbezieboomen de zijdewormteelt, alsmede het spinnen dezer kostbare stof. Verder wordt er nog een menigte katoenen, zijden en halfzijden stoffen geweven, die voornamelijk voor 't binnenland bestemd zijn en waarvan men hier te lande ook wel eens staaltjes te zien krijgt sedert de laatste wereldtentoonstellingen. Het vervaardigen van allerlei kleine meubeltjes van olijfhout met parelmoer en been ingelegd, die men thans in de meubelmagazijnen onzer groote steden ook aantreft, verschaft insgelijks het dagelijksch brood aan een menigte werklieden. Ed. Loos. |
|