Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Het kind in onze geschiedenis.Aan een klein kindje, Anna geheeten. Wij hooren door der jaren mist
De stem dier kindren nog!
Zoo zingt de dichter in de roerende legende van Greyport. Een oud, half verrot schip waarop dertien kinderen speelden, dreef door 't breken van den kabel af naar de volle zee en verzonk. Doch wanneer de dikke nevel op de zee ligt - dan klinken nog kinderstemmen uit de geheimzinnige verte den zeelieden toe. En zoo willen wij vandaag luisteren naar de fijne en zwakke kinderstemmetjes, die uit den mist van ons verleden tot ons komen. Zie! bij opdelvingen te Ciply bij Bergen heeft men een Frankisch kerkhof der Vde of VIde eeuw ontdekt. In een der graven heeft men twee geraamten gevonden - moeder en dochtertje in de armen der moeder. - Mag ik U de geschiedenis van dat kindje schetsen? Toen het geboren werd heeft men het voor de voeten des vaders neergelegd. Hij heeft het opgenomen - het mocht leven. Liet hij het liggen en had eene medelijdende buurvrouw den tijd niet gehad de lipjes met een weinig honig te bestrijken - dan ware het ten dood gedoemd. Want maar al te dikwijls was de komst van een meisje onze voorouders onwel- | |
[pagina 110]
| |
kom. Zoo snauwt de ruwe Bergther zijne vrouw bitsig toe: Vrouw, wat zijn dat voor streken!
Waar moet ik heen met dochters? Schaf mij zonen
Wien krijgsspel en wapenspel ik leere!
Het te vondeling leggen van kinderen - vooral van meisjes - was eene algemeen verspreide zede. Het kind mocht leven. Na de geboorte werd het dan gebaad, met water begoten en door den vader met een naam begiftigd. Wat is uw naam geweest, lieve kleine? Voorzeker was het geen ijdele conventioneele of door een grillige luim versierde klank. Hij moest voorspellen wat de uwen eens wenschten dat gij wezen mocht. Lichamelijke schoonheid? Bertha, de glanzende, Idonea, de schoone, Liba, de levendige, Swinda, de vlugge, Svanhit, blank als de zwaan... een van die benamingen ware U dan toegedacht. Of bekoorde een als wapenkletter klinkende naam het krijgszuchtig gemoed?... Mahtilt, de met kracht strijdende, Gertrud, de sterke met de speer, Karoline, de sterke gelijk een man, Klotildis, de voor haar volk kampende, Othildis, de voor eigen have gewapende, zijn echt Germaansche namen. Was uw vader misschien een der hoofden van zijn volk, dan mag een Adelheit, stralende door adel, Arnolda, den adelaar gelijk of Luitgardis, beschermster van den stam, zijn vaderlijken trots hebben gestreeld. Of moest in u iets van dat heilige dat onze voorouders in de vrouw vereerden, blinken, zoudt gij eens maagdelijk aan Balder gewijd worden, of tot die schaar uitgelezen ‘wijze’ vrouwen behooren, ervaren in 't Runenschrift, die men in hachelijke omstandigheden raadpleegde, dan sierde u een naam als Ida, de goddelijke, Ratwina, de door wijzen raad beminnenswaardige, Goedroen, de ervaren raadgeefster. In die Germaansche doopnamen (familienamen dagteekenen eerst uit de XIIde eeuw) ligt eene diepe beteekenis. Wanneer gij | |
[pagina 111]
| |
nog later op de laatste bladzijde van een handschrift der XIde eeuw (in de Burgondische bibliotheek te Brussel) de namen der mannen leest: Sietolf, Wielant, Adolf, Batto, Wolfstrigel, Liuthart, Liutolf, Wille, dan rijzen kloeke gestalten voor 't oog van den geest op bij 't hooren van die echt Germaansche klanken. Met den naam werd de pillegift geschonken en deze bestond bij de rijken uit land, wapenen, kostbaarheden en nieuwgeboren lijfeigenen, die met 't vrije kind opgroeiden en later deel uitmaakten van zijne have. Met zijne broeders en zusters aan de zorgen der moeder toevertrouwd, groeide 't Germaansch kind op in eene ‘vuile naaktheid’ (Tacitus). Het speeltuig der allereerste kinderjaren, de ratel, was niet onbekend, want in vele graven van Zuidduitschland heeft men uit leem gebrande klappers of kleppertjes gevonden. Zoolang de moeder u zoogde, heeft zij u in een soort van zak op hare schouders bij den veldarbeid medegenomen of tusschen twee boomen opgehangen of heeft zij u eenvoudiglijk op den grond van 't erf neergelegd waar gij u in gezelschap der huisdieren rondwentelde. Doch zoodra de kleine beenen sterk genoeg waren om u te dragen door veld, bosch en berg, hebt gij meêgeleefd het heerlijk frissche natuurleven van uw volk. Dan hebt gij ouders en verwanten vergezeld op den tocht naar heilige bronnen en boomen en bloemenkransen geslingerd om den stam - gij hebt deelgenomen aan de godsdienstige plechtigheden in den schoot der wouden gevierd en wellicht gehuiverd toen de offerman ook uw rein voorhoofd met 't bloed der geslachte dieren besprenkelde, doch ook 't gewijd paardenvleesch hebt gij u goed laten smaken - gij hebt op 't feest van Balder rond de groote heilige vuren gedanst, die nu nog, door de eeuwen heen, in 't Sint Maartensvuur voortgloeien, want veel, o zooveel van die aanbidding der natuur, die uw kinderlijk hart vervulde, leeft nog voort in 't gemoed van ons volk | |
[pagina 112]
| |
- gij hebt het Joelfeest meegevierd en u vergast op de koeken, die moeder bakte in den vorm der beelden der goden of der hun toegewijde dieren - gij hebt aan de Meigodin tuilen gebracht en op de ostaraeieren waart gij verzot gelijk ónze kleinen op paascheieren - wanneer de eerste sneeuw viel hebt gij gejuicht omdat de gansvoetige Bertha haar bed uitschudt, gelijk onze engelen in onze kinderrijmpjes. En die kinderrijmpjes, die ongerijmde, dwaze versjes en spreuken, welke van de lippen onzer kinderen vloeien - wat zijn zij anders dan brokken van godsdienstige zangen en overleveringen, van kindermond tot kindermond voortgeplant en eens vóór eeuwen, de zedelijke opvoedingsleer van 't Frankisch kind. Het kende immers geene andere dan de sage dier goden... en 't voorbeeld der reine moeder. En toen de tijd gekomen was, waarop uwe broeders den vader volgden ter jacht of ter vischvangst, waarop gij uwe pop met de veelkleurige lapjes, met de blinkende kralen uit gebranden klei of uit glas gesmukt zoudt offeren aan de godin Freya, ten teeken dat de zoete kinderjaren voorbij waren en gij uwe moeder moest helpen bij den zwaren arbeid, het malen van 't graan, het brouwen van 't bier, het bereiden der huiden, het spitten van den akker.... toen zijt gij neergedaald in 't Nevelheim, want het Walhalla, het glanzend en lichtend verblijf der goden, was voor de Germaansche vrouw gesloten. Eene eeuw of wat later en uw naam ware wellicht Kristildis, de voor Kristus kampende vrouw, geweest. Want de vrouwen hebben in 't verspreiden van 't kristendom, ook in onze gewesten, eene groote rol gespeeld. Die nieuwe leer wilde ook nieuwe menschen scheppen. ‘Komt, zegt 't formulier der wijding der doopvont uit dien tijd, komt, lieve broeders, aan den rand dezer kristalheldere bron, voert de nieuwe menschen herwaarts. Dat zij varen niet met 't roer maar met het kruis, niet met de | |
[pagina 113]
| |
hand, maar met 't gemoed, niet met den stok maar met 't sakrament. Deze plaats is klein maar vol gratie’Ga naar voetnoot(1). Om dien nieuwen mensch te vormen begonnen de kloosterlingen met de opvoeding van 't kind. Zij zelven legden zich op 't onderwijs toe. Radegonde, koningin van Frankrijk, sticht een klooster voor Benedictijnernonnen, die zich met afschrijven van handschriften onledig houden. Een Evangelienboek is het werk van twee nonnen, Herlinde en Relinde (Herlinde = schild van 't heir) die in 't klooster van Maeseyck leefden en die meesterlijk 't penseel hanteerden. De Cistencernonnen waren ‘swerte nonnen die lezen ende scriven konnen.’ Karel de Groote verbiedt aan de nonnen wereldlijke liederen, liefdeliederen ‘winodlieder’ af te schrijven. Een Duitsche non Hrosvitha (957-1001) schrijft zes Latijnsche tooneelspelen. Karel de Groote sticht scholen in iedere pastorij, ieder klooster ‘ut scholae fiant psalmas, notas, cantum, computum, grammaticam’ (789) waar de kinderen leeren zingen, rekenen en schrijven, voor arm en rijk en op zijne eigene meierhoven voert hij 't verplichtend onderwijs in op straffe van boete, vasten en geeseling. Zijne dochters leeren daarbij spinnen, weven; in de beroemde vrouwenabdij van Terkamerenbosch leert men het tapijtwerk, ‘het schilderen met de naald’. De edele kunst van't schaakspel en zelfs het teerlingspel verdrijven de ledige uren. Wij weten zoo weinig van den tijd van woeling en gisting na Karel den Groote, en dat weinige is zoo duister dat wij het niet wagen een beeld van 't kinderleven te schetsen. Er brak een zoo somber tijdperk aan, dat geene kinderoogen door die duisternis blinken, dat de wereld om 't jaar 1000 aan haar eigen voortbestaan wanhoopte. | |
[pagina 114]
| |
De kruistochten hebben haar gered. Na de eerste tochten naar 't Oosten schijnt het alsof men in eene romantische wereld verplaatst is. Wie den moed heeft de duizende versregels der ridderromans te lezen, waant zich in een Oostersch tooverpaleis vol kleuren en geuren, waarin eene Oostersche fee de welriekendste bloemen eener verfijnde beschaving, van een kunstgelouterd levensgenot rondstrooit: Nam si bloemen menegher stieren
Scoen ende vrisch van menegher manieren
Ende warpse al daer omtrent
Op dat scone pavement’ (Troja. v. 5590).
Laat ons beproeven, bij middel der ridderromans, in die ridderwereld de kleine kinderwereld vluchtig te schilderen. Evenals bij de Germanen begroeten vreugdekreten en geschenken 't adellijk kind bij zijne geboorte. Het wordt met groote plechtigheid gedoopt en later is de overheid verplicht tegen 't groot getal der dooppeters, wier getal somtijds twaalf beloopt, op te komen. Op de wieg waarin de zuigeling van 't hoofd tot de voeten gewindseld met kruisbanden vastgesnoerd (zie b.v. in het Brusselsch Evangelienboek der XIe eeuw 't afbeeldsel van kindeken Jesus), strooit men bloemen en kruid. De kinderjaren vlieden snel voorbij in 't gezelschap der lieve pop voor de meisjes, van houten ridders die bij middel van draden in beweging gebracht worden en heldhaftig met speer en lans tegen elkander botsen, van tamme eksters en papegaaien, marters en schoothondjes, toen reeds een speeltuig voor... jonkvrouwen en koninginnen. De vrouwe van Lac vereert de koningin Ginevren een ‘bracke’ en de ridderroman Lancelot vertelt van eene schoone, joncfrou ‘die gevort bracht een brecskijn’ (v. 16214). Evenals onze kinderen verzot zijn op 't militair, schako, sabel en geweer, zoo dost de kleine edelknaap zich van top | |
[pagina 115]
| |
tot teen in de ijzeren wapenrusting des ridders (miniatuur der XIVe eeuw. Brussel). Op den ouderdom van zeven jaren worden de zonen toevertrouwd aan een ridder om 't edel wapenspel te leeren en later aan adellijke vrouwen, die hen in de ridderlijke kunst der hoofschheid ‘hovescheit’ zullen onderrichten. De meisjes gaan met het tiende jaar naar 't klooster. Daarheen begeleidt hen gewoonlijk hunne ‘voetster’ want de edelvrouw, de oude vaderlandsche zede ontrouw geworden, staat haar schoonste voorrecht af aan eene huurlinge, zij voedt haar kind niet meer aan hare eigen borst gelijk de vrouw van vroeger tijd. De voedster blijft nu ook levenslang aan den dienst der kleine verbonden en in de ridderromans speelt zij dikwijls de rol van koppelaarster. In de kloosterschool ontvangt het meisje met andere gezellinnen van haren rang 't onderwijs dat tijd en stand vereischen. De eerste kundigheid is 't lezen en schrijven. Want deze kunst geldt niet meer, gelijk bij de Franken, voor eene schande, een kenmerk van slavernij. Wij weten wel is waar dat het grootste dichtergenie van Duitschland, Wolfram von Eschenbach en de Don Quichotte der XIIde eeuw, Ulrich van Lichtenstein, deze kunst vreemd was, doch geschiedenis en ridderroman, werkelijkheid en fictie, getuigen dat de adellijke vrouwen der middeleeuwen niet alleenlijk die kennis bezitten, maar dat zij ook de ontluikende letterkunde begunstigen. De Vlaamsche gravin Elizabeth van Vermandois verzamelt aan haar hof eene uitgelezen schaar dichters en minnestrelen. Mathilde, de zuster van Robrecht den Vries, wordt zoowel om hare uitgebreide kennissen als om hare schoonheid bewonderd. De reis van Sint-Brandaen, een gedicht uit het jaar 1122, wordt aan Adelheid van Brabant opgedragen. In 1380 vergt de Luiker edelman Sire de Hemricourt dat iedere wel opgevoede jonkvrouw gebeden- | |
[pagina 116]
| |
boek en roman kunne lezen. Van den anderen kant weten de ridderromans te verhalen van de hooggeroemde koningin Ginevren die ‘enen brief maecte metterhant’ (v. 19738) en er haar beeld op afmaalt. Walewein, het toonbeeld der ridders, gaat zeven jaar ter school en spreekt ‘sesterhande talen (v. 5338). De dichter van Floris en Blanceflor prijst het in eene jonkvrouw dat zij de verhalen van ‘aventuren’ en de heilige schrift kan lezen en de edele vorstin Melior heeft meer dan uitgebreid lager onderwijs genoten: zij heeft haar diploma van ‘nigromantie, experimentie ende gokelie’ (Parthenopeus 4596). Een toonbeeld eener kweekschool voor 't adellijk jufferschap is b.v. de abdij van Rijnsburg in Holland. 's Morgens ontvangen de kweekelingen, eene geestelijke, 's namiddags eene wereldlijke opvoeding. Zij worden niet alleen in 't paardrijden geoefend, maar komen ook in verkeer met ridderknapenGa naar voetnoot(1). Want noch lezen noch schrijven is de hoogste, de schoonste kunst. De hoogste kunst, de hoogste deugd is de ‘hovescheit’ die door de school kan aangeleerd worden, maar slechts door den omgang met edelen tot eigen goed wordt - het is eene bij uitstek adellijke deugd, die eene scherpe afscheidingslijn trekt tusschen edelman, burger en dorper ‘Hun vel is te dicke, het can niet door’. Het is eene deugd. De H. Maagd wordt geroemd: wortel van alle hoveschede. Het is de grootste lof dien men vrouwen kan toezwaaien. Isabele was ‘hovescher’ dan eenige vrouw onder den trone (hemel). Margareta van Limborch en Blanceflor zijn ‘wel gheraect van manieren’ enz. enz. - Wij mogen dit niet uit 't oog verliezen wanneer wij soms vrij zonderlinge, om niet te zeggen belachelijke voorschriften der ‘hovescheit’ aantreffen. De Roman van de Roos (XIIIe eeuw) somt de | |
[pagina 117]
| |
regels der wellevendheidskunst op. Het grondbeginsel is ‘maten’, dat gepaste in gang en gebaar en kleeding dat ons somtijds zoo bevreemdt in de figuren der miniaturen. Bij het gaan zal de welopgevoede vrouw zich wachten voor te groote of te snelle schreden. Zij zal zedig en ingetogen voortstappen met recht opgeheven of een weinig ter zijde hellend hoofd, zooals Medea, die de dichter bij eene onder den last van dauwdroppelen vooroverbuigende roos vergelijkt. Zij zal den mantel met beide handen vasthouden en haar kleederen niet laten slepen, Manskleederen dragen is voor de vrouw eene schande en Goedroen, die in 't midden van den winter, op den oever der zee, lijnwaad wascht, zonder andere kleeding dan 't hemd, weigert, alhoewel van schaamte en koude wegkrimpende, den mantel, dien haar broeder Ortwin haar aanbiedt. Zij richte nooit 't eerst het woord tot een man, doch wanneer een ridder het vertrek, waarin zij zich ophoudt, binnentreedt, zal zij opstaan en hem minzaam groeten. Die ridder quam daer binnen ter sale
Die joncfrouwe stont op jeghen hem dan
(Wal. v. 306).
Bij 't spreken zullen ridder en edelvrouw alle ‘dorpernie’ d.i. platte taal vermijden. Een vermakelijk staaltje van 't opvolgen van dit voorschrift levert Reinaert, die bij 't biechten zijne vuilste zonden in zulk rooskleurig kleedje steekt, dat de das hem vraagt of hij ‘walsc’ spreekt, waarop de schelm antwoordt dat ‘hovescheit’ hem verbiedt ‘dorperlic’ d.i. plat... maar waar te biechten. - De gevatheid bij 't antwoorden wordt geprezen. Margaretha van Limborch is: Scone sprekende wale
Te ghevene tale ende wedertale.
De welopgevoede vrouw mag niet luidkeels lachen | |
[pagina 118]
| |
‘Fame doit rire à bouche close’ zegt de roman van de Roos, hetgeen de Vlaamsche vinder vertaalt: Het steet die vrouwe niet wale
Dat si hare kele al te male
Ontoe ende gape als si lacht.
Goedroen, in doodsgevaar verkeerende, slaakt een luiden schreeuw en de dichter berispt haar ‘omdat zij een weinig de voorschriften der “hovescheit” vergat’ (v. 1474). Aan tafel zal de gastvrouw zorg dragen haar gasten tot eten en drinken aan te sporen. Zij zal haren gast de stukken voorsnijden, zooals Isabele ‘de goedertiere’ het voor Walewein doet (v. 8056). Zij zal haar beker niet tot aan den boord toe vullen, zij zal ‘cleinlic’ met kleine teugen drinken, geene groote ‘morseele’ brokken in den mond steken, noch het stuk brood dat tot bord dient opeten, zij moet eindelijk de spijzen met de vingers ‘sachte ende gestadich’ uit den schotel nemen. Eilaas! grooter en grover zonde dan 't snateren en 't klappen ‘algader dat si weten’, 't drinken met vette lippen, de vuile nagels ‘vol swartheit’ 't leunen met de ellebogen op de tafel, het ‘couteren’ aan de tanden, het kwaadspreken van de gerechten, het afvegen van tanden en oogen met 't ammelaken ‘hemde ofte cleede’ ... is de aloude neiging tot dronkenschap ook bij de vrouwen. Zij voeren tot hunne verontschuldiging bij dat de wijn de frischheid der gelaatskleur verhoogt! Tot de kundigheden, wij zouden op onze dagen zeggen: tot de verplichtende leervakken behooren ook het bevallig dansen, zingen, op de harp spelen. De liefde, de drift tot zang en dans zit ons volk in het bloed. In de IXe eeuw zetten de vrouwen door zang en dans de ommegangen of processiën meer luister bij. Men danste te dien tijde op de kerkhoven en in het doodenhuis (Willems). De dood leidt den dans in de middeleeuwen en tot in de XVIIIde eeuw worden b.v. in de stadsrekeningen van Meenen de sommen voor 't opvoeren van den doodendans in de | |
[pagina 119]
| |
processie betaald, vermeldt. Het zwaarddansen was in de XVIIIe eeuw op den buiten nog niet uitgestorven. - In onze ridderromans is het ‘reien’ d.i. een afgemeten dans van ‘stampien’ of dansliederen begeleid, de meest geliefkoosde uitspanning. Lancelot ontmoet eene betooverde schare ridders en jonkvrouwen, die dansen en zingen eenen zang: Die gemaect was onlanghe
Van der coninginne genevre,
Het doet goet minne hantieren.
(v. 16,218)
In 1374 en in 1579 breekt te Maestricht en te Luik eene aanstekelijke danskoorts uit, eene soort van middeleeuwsche zenuwziekte. Mannen en vrouwen vallen uitgeput dood ter aarde neder. De volgjuffers van Licomedes gelasten zich met de opvoeding van den onder vrouwenkleeding verborgen Achilles: Si leerden hem dansen ende singhen
Sulc als behoort te haren dinghen.
Op reis nemen de vrouwen vedel en luit mede (Lancelot. v. 120,30). Van den ridder wordt vereischt dat men in gezelschap ‘sine kele hore’
Of si hevet goeden clanc’
Een ridder van Arthur's hof wordt geroemd: welhebbende ende edelman
ende wel singhende’
Te Brussel worden in 1361 en 1380 twee scholen opgericht om jongens en meisjes onderricht te geven in muziek. Met eene grondige kennis van 't edel schaakspel, 't dobbelspel, 't kaatsspel, 't kegelen, 't werpen door den ring, waarin de vrouwen zoowel als de mannen zeer bedreven zijn, met de kennis der Fransche taal, de taal der verfranschte graven en hoven, de taal der ‘hovescheit’ - alhoewel 't overgroot getal Vlaamsche ridderromans bewijst dat 't Vlaamsch toch de taal van 't dagelijksch leven blijft - is de ‘hovesche’ opvoeding voltooid. | |
[pagina 120]
| |
Wij zeggen: de hovesche - want alhoewel 't ridderlijk epos zich zelden gewaardigt aftedalen tot de gewone bezigheden van 't dagelijksch leven, weten wij toch dat ook de opvoeding van 't meisje voor keuken en werkkamer niet geheel verwaarloosd werd. Immers tot in de XIVe eeuw was het vervaardigen der kleederen eenvoudig en gemakkelijk genoeg om door de huisvrouw waargenomen te worden. En dat zij dat ook deden blijkt uit menige plaats der ridderromans koningin Sibille wordt geprezen als het beste ‘wercwiif van siden’. De lieve Blanceflor stikt ‘eene baniere’ en: Si wrachte in menerlei diere
in die mitte wracht si inne
met den coninc die coninghinne
(v. 208).
Men beelde zich dus niet in dat eene adellijke jonkvrouw het bezoeken der tornooien als haar eenig levensdoel betrachtte. Die feesten waren evenals voor onze meisjes bal of tooneel, slechts eene verpoozing te midden van anderen arbeid, waaronder wij ook het bezoeken der kranken en het lenigen hunner smarten mogen rekenen. Immers van hare Germaansche zuster had ook de adellijke vrouwe de gave der geneeskunde overgeërfd. Vrouwen zijn nu eenmaal geboren liefdezusters en in den roman van Lancelot zalft eene jonkvrouw de wonden van dezen held met eene zalf tegen ‘'t vernijn’ (v. 14360). Andere jonkvrouwen verbinden de wonden of ‘belezen’ de wapenen der ridders om de daarmede toegebrachte wonden ongeneesbaar te maken (Lanc. III., v. 13657). Tot in de XVIIIde eeuw toe waren de meeste Hollandsche vrouwen niet onervaren in de geneeskunde ‘meesterden, apteekten, trokken kiezen en tanden’Ga naar voetnoot(1). Edoch - niet alle kinderen - ook niet in de | |
[pagina 121]
| |
middeleeuwen! - werden in een burgslot geboren. Waarom? - Luistert. Een sprookje ‘uit lang vervlogen tijden’ zal 't u verklaren. Eens bracht de lieve God onverwachts Eva een bezoek in 't aardsch paradijs. De goede huismoeder had nog den tijd niet gehad al hare kinderen te wasschen (te ‘vercieren’) en daarom stelde zij den Heer slechts de rein gewasschen kinderen voor, aan wie God de waardigheden van keizer, paus, koning, ridder enz. uitdeelde. Toen wilde Hij ook de anderen zien - met hun ongewasschen gezichtje en in hun nachtkleedje. En deze zijn smeden, ambachtslieden, landbouwers geworden! Het is tijd tegenover 't adellijk kind, wiens opvoeding en levenswandel ik u trachtte aanschouwelijk te maken, dat ‘vule, dorper’ kind te stellen. Het burgerskind is gedoopt. Wij hopen dat de eerzame poorter en poorteresse geene der menigvuldige bepalingen, die de bemoeizieke wetgever uitgevaardigd heeft om aan de buitensporige verkwistingen, die bij den doop en den kerkgang mode zijn geworden, perk en paal te stellen. Wij hopen dat de vader aan den priester, die het kind gedoopt heeft, niet meer dan 5 stuivers parisis heeft geschonken (Ieperen) - dat men aan den doopeling zelven geen geschenk boven ‘XII grote’ heeft aangeboden - dat ‘voetster of te mesnieden (dienstboden) niets gegeven is geworden - dat de gildebroeders niet op den maaltijd ‘binnen 's kints bedde’ gehouden, gebeden zijn geworden - dat ér geene tien of twaalf dooppeters gevraagd zijn geworden (een misbruik dat tot de kerkvergadering van Trenten voortduurde) - dat... doch ondertusschen zijn de bloemenkransen van 't doopfeest (misschien de bloemenkroon welke men 't eerste kind dat te Brugge over eene nieuwe doopvont gehouden werd, vereerde) reeds lang verslenst en zijn wij aan 't einde van den zin en vóór de intrede van den zuigeling(!)... in de school. Wij kunnen dan ook maar niets beter doen dan een kijkje nemen in de schoolwereld. | |
[pagina 122]
| |
De burger had begrepen dat kennis macht is. Reeds in 1192 eischt en bekomt de stad Gent - voor weinige jaren slechts - volle vrijheid van onderwijs. In 1252 volgt Ieperen 't voorbeeld harer zuster. Iedereen is vrij eene school te openen, doch de schoolmeesters mogen van de scholieren geen aandeel eischen van 't medegebrachte brood, noch iets vragen voor 't stroo dat den schoolvloer bedekt noch voor 't riet, waaruit de pennen gesneden worden. In 1207 bestaat te Mechelen eene kloosterschool voor burgermeisjes. In 1312 zijn er te Brussel twaalf volksscholen. Liefdadige menschen stichten scholen bij uitersten wil. - De schoolmeesters vormen te Brussel eene gilde - voor 't Vlaamsch en voor 't Fransch. De schoolmeester is niet alleen de man: ‘Voor wiens geduchte roe de speelsche schooljeugd beeft’
hij is dienaar van 't gerecht dat nog in 1695 te Bouchaut zijn straffenden arm wapent om een schooljongen met twee scherpe roeden te geeselen! - Op 't einde der middeleeuwen is 't volksonderwijs zoo bloeiend, dat men geen stedeling of dorpeling aantreft, die niet de beginselen der spraakkunst kent en twee of drie talen spreektGa naar voetnoot(1). Twee honderd jaren vóór Locke verkondigt een Vlaamsch pedagoog, Lambert Goedtman (1470) dat de ziel van 't kind eene tafel is: ‘daer men goed oft quaedt in mach scriven.’ Laat ons even zien wat er zoo al in de kinderziel gegrift werd! Laat ons aanvangen met 't begin, 't A.B.C. Reeds ten tijde van Karel den Groote, naar het schijnt, maakte men gebruik van Abecedarien op perkament. Zij bestaan uit verzen, die elk met eene letter van t ABC beginnen, uit gebeden b.v. uit een 114 versregelig gebed tot de H. Maagd. Schoolboeken zijn: | |
[pagina 123]
| |
‘den droeven ABC of te korte passie, den ABC van den abuze der werelt’ de Esopet, eene verzameling van fabelen, den Dietscen Catoen, den Reinaert de Vos, de vier Heemskinderen, wellicht ook een almanak, gelijk wij er een bezitten uit 't jaar 1400: eene strook perkament met de zondagsletter, versierd met de beelden der heiligen, die als hemelsche baronnen, kroon en geslachtwapen voeren. Men leert schrijven op perkament, op eene lei gelijk men er eene in de Brusselsche bibliotheek te zien krijgt, uit eene Waalsche abdij afkomstig en voorschriften voor den koster bij de goddelijke diensten bevattende. Muziek is een gewichtige tak van 't onderwijs. De Fransche taal wordt vlijtig bestudeerd. Wij weten dat eenvoudige landlieden en vischverkoopers hunne kinderen naar Frankrijk zenden om de taal aan te leerenGa naar voetnoot(1). In den Reinaert de Vos spreekt 't schoothondje Courtois ‘Walsc.’ Doch ook in ‘hovescheit’ wil de burger, de ‘parvenu’ met zijne hoekige vormen en onbeholpen trots niet onderdoen voor den edelman. Hij overdrijft de wellevendheidskunst en de Duitschers bestempelen dat angstig vasthouden aan de regels der etikette, den potsierlijken gang en de gebaren met het woord ‘flämen’. Het ‘Bouc der Seden’ en de ‘Spiegel der Jonghers’ schijnen in dit opzicht trouwe kopijen van den roman van de Roos waarmede wij boven kennis maakten, in een zedelijker en praktischer zin. Aanhalingen uit den Bijbel, spreuken uit den mond der heiligen met voorschriften voor 't wasschen, nagelsnijden, aan tafel dienen, enz. enz. doorspekt blijven schering en inslag der schoolboekjes tot op 't einde der XVIIIde eeuw. Ziehier eene kleine bloemlezing ‘de civilité puérile et honnête’: | |
[pagina 124]
| |
Een braaf kind wascht des morgens aangezicht en handen. Men geloove niet dat die raad overbodig was. De groote dames van 't Fransch hof van den grooten Koning Lodewijk XVI wasschen hunne handen eenmaal (!) in de week en de Koning zelf giet van tijd tot tijd eenige druppels wijngeest op zijne handen!Ga naar voetnoot(1) Ter eere onzer voorouders zij 't dus gezegd dat de zoo talrijke ‘badstoven’ in de middeleeuwen voor de hooggevierde Vlaamsche reinheid pleiten. Na het wasschen ‘verciere’ 't kind zijne wangen niet met ‘gemaecte coleure’, het gele d.i. verwe of besteke zijn haar niet ‘als eene bruid.’ In den omgang met volwassen lieden zal het eerbiedig groeten, 't hoofddeksel afnemen, niet ‘met de oogen’ stuursch zien of loeren gelijk de kat op de muis! 't voorhoofd niet rimpelen als eene oude vrouw of ‘grouwelic als een os’, ook niet snoeven als een olifant, noch de beenen overeenslaan (Toekomst 83). Aan tafel zal het kind niet in 't eten blazen, geen kwaad zeggen van de spijzen, zijn brood niet in zijn glas soppen ‘noyt met de tong de tellooren vaghen.’ Aan tafel zal de vrouw, zoo zegt Houwaert, haar lofprediker en zedemeester, den schotel niet naar zich toedraaien om 't beste brokje weg te kapen, maar zij zal hare dischgenooten voorsnijden en bedienen. Nog eenmaal drukt een schrijver de vrouwen op hart niet onmatig te drinken, en Dirk Potter, eene eeuw vroeger dan Houwaert, vertelt dat, wanneer de man ter taveerne gaat: dan doet si (de vrouw) daar een spronck
om te hebben een goeden dronc’!
Op straat eindelijk is een zedige gang prijzenswaardig. Het zevende boek van den Lusthof der maagden waarschuwt deze tegen het al te stijf riemen en | |
[pagina 125]
| |
prangen, het laten hangen of 't overslaan der beenen, het draaien van 't hoofd naar alle zijden, het hardop luidkeels lachen, het grijnzen als de simmen of het blaten als de schapen, het hinken als een zot of het ‘amoureuselijk’ winken met de oogen ‘die men als sterren laet blincken’, het te gauw of te langzaam voorschrijden en in 't algemeen tegen ‘uytlandsche vreemde manieren’ ‘Als zij in 't spiegelglas van vreemde wuftheid schouwen’
Zonderling en bevreemdend zijn voor ons de wenken en raadgevingen, die in de schoolboeken van vroeger de lieve jeugd tegen 't verkeer met lichte vrouwen waarschuwen of wel haar een zeer nuchter ideaal voorhouden, gelijk de Hollandsche schriftmodellen van Valcoogh (1621): Men acht hem voor een arm schafuit.
Die ter werelt niets en heeft.
Trout hi dan een arm bruit
Hi si die armste die leeft!
Voorwaar den soetsappigen Vader Cats uit 't hart gesproken, die ‘Mijnheer’ die in liefde voor een beeldschoon meisje ontvlamde doch die vlam spoedig bluschte, toen hij vernam dat zij ‘een arm bruit’ was! Maar er wordt niet altijd gestudeerd. Van 't veel studeeren word ik half zot en ‘verdwaasd’ zegt een duiveltje in 't spel van Sint-Trudo. Voor onze prijsuitdeelingen gelden in de middeleeuwen de schoolfeestjes. - Op Sint-Gregoriusdag worden de scholieren op koeken en bier onthaald. Te Brugge wordt de school met groene looveren versierd. - De Graaf van Halfvasten wordt aldaar voorgesteld door een strooien man, zinnebeeld van den winter, die naar buiten gejaagd wordt en een met bloemen en linten gesmukt kind, zinnebeeld van den Zomer, wordt plechtig de school binnengehaald. (Annales Emulation 1888). Dit herinnert u aan den Germaanschen eeredienst der natuur, en gij hebt gelijk - | |
[pagina 126]
| |
want onze Drie-Koningen, Koppermaandag, Marialichtmis, Vastenavond, Paascheieren en Sint-Jansvuren, wat zijn zij anders dan feestvieringen en gebruiken onzer heidensche voorouders, die zich slechts met de kleuren van het Kristendom hebben getooidGa naar voetnoot(1). Op kerstmisavond brandt de kerstblok. Op kerstdag eet men kerstkoeken. Koeken! zoet en betooverend woord! Koeken van den Germaanschen disch, Lovensche koeken, nieuwjaarskoeken, engeltjeskoeken, zieltjeskoeken van den tweeden November, Sint-Maartenskoeken, Paasch- en Pinksterkoeken, welke rol hebt gij in 't leven van 't kind door alle eeuwen heen gespeeld en speelt gij nog: Wat zijt gij toch steeds even nieuw en oud!
Op verloren maandag kiezen de kinderen te Oudenburg eenen bisschop, die baljuw en schepenen op een feestmaal uitnoodigt, eene eer welke de burgervaders op ‘twee kannen wijn’ en ‘zes stuivers’ op Medewinter schatten. Aan de overige leden van 't gemeentebestuur zendt de Bisschop schotels met spijzen. Kinderen volgen hierin slechts het voorbeeld der zotten, dier groote kinderen die ook eenen ‘ezelpaus’ op den troon verheffen en dit hoog personaadje zendt baljuw en magistraat zijnen ‘pollepel’ - zinnebeeldige uitnoodiging tot den gekkenmaaltijd. Alvorens afscheid te nemen van de middeleeuwsche schooljeugd moeten wij nog een woordje zeggen van de rol van het kind in staat en wetgeving. Onze gedenkbladen noemen een Brabantschen hertog, bijgenaamd den hertog in de wieg, omdat van uit eene wieg, tusschen twee boomen opgehangen, de zuigeling-veldheer zijn leger ter overwinning leidde. De Kruistocht der kinderen die met duizenden en duizenden ouders en vaderland vaarwel zeggen | |
[pagina 127]
| |
om 't graf des Zaligmakers te bevrijden en met duizenden en duizenden bezwijken of als slaven verkocht werden - kent gij wel in de geheele geschiedenis een heugelijker feit? - De Poezie, 't middeleeuwsch Vlaamsch volkslied heeft, zegt de Fransche schrijver Havet, de heilige gevoelens der familie bezongen, zooals geen volk ter wereld het deed: de goddelijke moeder: De moeder die makede dat kint een bat
Hoe lieflic dattet daerinne sat!
de heilige voedstervader, die ‘de hosen trok van de beenen sijn’ om 't kindje te verwarmen - de aardsche moeder die zucht en klaagt en woelt in haar graf, omdat zij hare drie kinderen, door eene wreede stiefmoeder mishandeld, hoort weenen en jammeren. Het middeleeuwsch tooneel voert den vader en de moeder op, die den lieven God de kinderen terugbrengen, welke Hij hun schonk, omdat zij geen voedsel voor hen hebben: zij vinden de kerk ledig en op den raad van den koster ‘De geuzen hebben Hem verjaagd, gaat naar zijn plaatsvervanger te Romen’ begeven zij zich op weg. Eindelijk in de wetgeving onzer voorouders blijkt de liefde voor 't kind op de roerendste wijze. Het Germaansch recht geeft de maat van den kleinsten eigendom als zijnde de plaats voor de wieg van een kind en 't voetbankje der vrouw, die het wiegt. De kinderen die vóór de jaren ‘geemancipeerd’ worden, worden in de vrijheid Loon begiftigd met ‘eenen tennen lepel en een tennen kommeken’; zij zullen hunne ouders vijf stuivers jaarlijks betalen ‘om als vreemdelingen te logeeren’ (b. 153 der kostuimen). Met angstige zorg waakt de Wet over de weezen. Zij drijft de voorzichtigheid zoo verre dat de kostuimen van Ardenburg (b. 332) de minderjarige wees, die huwt, niet ‘emancipeert’ indien ‘sijlieden niet suffisant ende vroet genoeg zijn, om hun goederen te regeren’. Wanneer te Doornik twee familien, soms na | |
[pagina 128]
| |
langen strijd, een wapenstilstand ‘truwe’ sluiten, dan worden de kinderen onder de acht jaar uitdrukkelijk in 't verdrag vermeld ‘Jakemel a trius (truwe, trouw) donnet de lui et des siens a Copin et a ses enfans de dessous 8 ans’. Of wordt een onwaardige, in volle hal, door de plechtige verklaring van vader en moeder en bloedverwanten en vrienden als een verrot lid: familieloos, d.i. vogelvrij, eene prooi der wilde dieren en der elementen verklaard, dan zweert de vader insgelijks in naam van zijne onmondige kinderen totdat zij oud genoeg zijn om den eed af te leggen. ‘Moreaus a pris sen fil sour lui tant qil ara sen aage’ (Akte van 't j. 1274. Onuitgegeven handschrift). Wij hebben geluisterd naar de kinderstemmen uit 't verleden. Wanneer de negentiende eeuw op hare beurt in den nevel, in de duisternissen zal verdwenen zijn, zal ook de nazaat eens luisteren naar de stemmen der kinderen in de fabrieken dezer eeuw die in eene kristelijke maatschappij tranen en bloed zweetten onder den ijzeren druk der machinen. Wij fijngevoelige menschen der XIXde eeuw, die gruwen voor het te vondeling leggen der Germaansche kinderen, wij hebben 't werkmanskind veroordeeld tot slavernij, tot den dood door uitputting. Erger nog: de kerkhoven der dorpen rond onze groote steden zijn opgevuld met lijkjes van kinderen der stad - die wij koelbloedig lieten vermoorden, omdat er in onze beschaving, al pochen wij op ons onderwijs, onze verlichting, eene samenzwering schijnt gesmeed te zijn tegen 't leven van 't kind, zoodat in een naburig land 't getal der overlijdens dat der geboorten overtreft, omdat er geene plaats meer is voor het kind. Wie schrijft eens deze geschiedenis?
Brussel. M. Brants. |
|