| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
Science catholique et Savants catholiques
Science catholique et Savants catholiques,
traduit de l'anglais par M. l'abbée Flageolet. Paris, Lethielleux, Prix: 3,50 fr.
Tusschen het geloof en de rede is geen strijd mogelijk, omdat God, de oneindige wijsheid niet kan openbaren wat lijnrecht tegen de waarheid indruischt. Dit weet ieder katholiek, en bijgevolg hecht hij geene waarde aan de op- en tegenwerpingen van het ongeloof, overtuigd dat deze enkel op schijngronden berusten.
Dit is echter niet genoeg voor een ontwikkeld katholiek, die zich rekenschap wil geven van de grondslagen zijner godsdienstige overtuiging, en het zijne tot hare verdediging bijdagen. Hij wenscht kennis te maken met de opwerpingen der moderne wetenschap en oordeelen over de oplossing door de katholieken gegeven. Van daar het dikwijls uitgedrukte verlangen naar een werk, dat in een kort bestek den lezer op de hoogte brengt van den tegenwoordigen toestand der apologetische wetenschap.
Deze wensch loopt gevaar een vrome wensch te blijven, omdat het onmogelijk is in eenige bladzijden de dwaling uit al hare schuilhoeken te verdrijven. De vijanden van het geloof hebben zich in alle afdeelingen van het onmetelijk gebied der wetenschap genesteld; hoe nu hen verjagen, en iedere opwerping ontzenuwen zonder talrijke boekdeelen te vullen? Te meer omdat de kleinste en domste moeilijkheid, in eenige woorden voorgesteld soms een geheel boek als verklaring zou vorderen.
Eene oppervlakkige en gebrekkige behandeling zou meer nadeel dan voordeel brengen. Daarom moet deze taak aan de geleerden worden overgelaten, geroepen, ieder in zijn vak, de beweringen en stelsels der ongeloovigen te toetsen en te onderzoeken. Hunne vereenigde werken vormen eene degelijke wetenschappelijke verdediging van den godsdienst.
Deze werken, zegt men, hoe kostbaar en verdienstelijk, liggen buiten het bereik van het groote publiek en worden daarom niet of te weinig geraadpleegd.
Maar vooreerst wie een overzicht wenscht der betwiste hoofdvragen kan gevoegelijk de apologetische hand- en leerboeken lezen, geschreven door Mgr. Rutten, Mgr. Van Weddingen, P. Duvivier en anderen.
Daarbij is het niet noodig in den strijd tegen de ‘vrijdenkers’ tot lijvige werken zijne toevlucht te nemen. Dezen toch zijn meestal onwetende broodschrijvers, die er een beroep uit maken alles wat heilig is te verguizen; of mannen van onbesproken gedrag, maar te hoogmoedig en verwaand om zich aan Gods woord te onderwerpen, of eindelijk mannen uit wier mond geene overtuiging spreekt, maar de wensch
| |
| |
van een bedorven hart dat uit vrees voor de plichten door den godsdienst opgelegd, den geest tot tegenspraak en ontkenning noopt.
Om hen, zoo mogelijk tot nadenken te bewegen en hunne onwetendheid op de kaak te stellen, is het zeer nuttig te wijzen op de schitterende reeks van beroemde mannen, welke in het licht van hun geloof de wetenschap beoefenden. Ver van in hunne nasporingen belemmerd te worden, vonden zij in het geloof den krachtigsten steun, want aan hun onvermoeiden arbeid dankt de wetenschap hare grootste ontwikkeling.
Met dit doel schreef de bekende P. Zahm, leeraar der natuurkunde aan de Universiteit van Indiana, bovenstaand werk.
In de eerste hoofdstukken onderzoekt hij de moeilijkheden tegen het gezag van de Genesis. Hij geeft een overzicht der geologie of aardkunde, van de evolutie-leer, bespreekt de opwerpingen in naam der wetenschap gemaakt tegen de eenheid van het menschelijk geslacht, tegen den zondvloed en de jonge verschijning van den mensch op den aardbodem.
In weinige bladzijden weet hij - meer dan iemand door zijne uitgestrekte kennis bevoegd - de schijngronden en tegenwerpingen der vrijdenkers te vernietigen en de historische waarde van het Boek in het volle daglicht te plaatsen. Hij voegt er deze juiste bemerking bij: de schijnbare strijd tusschen de openbaring en de rede ontstaat wijl men onzekere gissingen met positieve keunis verwart of individueele zienswijzen van eenige theologen of schriftuurverklaarders als gezaghebbende voorgeschreven leer der Kerk beschouwt. Hoe dikwijls hooren wij niet de geleerden, in naam der wetenschap, tegenovergestelde meeningen verkondigen. Zij hebben blijkbaar geen recht dien wijdschen naam in te roepen; maar indien zij in hun persoonlijken naam spraken, wie zoude zich daarom bekommeren?
De zeven hoofdstukken van het tweede Boek zijn de lezing en studie overwaard, want zij bevatten onwraakbare historische feiten, op welke iedere opwerping machteloos afstuit.
Uit deze feiten volgt zonneklaar dat de Kerk altijd de onwetendheid, bron van wangedrag en misdaad, bestreden en de wetenschap krachtig bevorderd heeft. Verre van haar te vreezen of te wantrouwen, heeft zij steeds door alle middelen hare ontwikkeling begunstigd, ook heden nog is zij haar steun en voorlichtster. Het licht der openbaring belet den geleerde op de klippen der dwaling te stranden, en verrijkt zijn geest met begrippen welke hem bij het onderzoek der natuurverschijnselen zeer te stade komen.
De hypothesen der geleerden wisselen met den tijd, de eene verdringt de andere naarmate uitvindingen en ontdekkingen nieuw licht verspreiden. Daarentegen is de leer der Kerk heden juist dezelfde als vóór twintig eeuwen. Nooit - de geschiedenis betuigt dit - heeft zij zich tegengesproken. In de tallooze vragen tot alle wetenschappen behoorend, aan haar oordeel onderworpen, heeft zij nooit hare kinderen verplicht iets te gelooven, waarvan de geleerden de valschheid hebben bewezen.
Het is een historisch feit, dat de groote hoogescholen van Europa, de hoofdzetels der wetenschap, hun oorsprong en bestaan danken aan christene vorsten en dikwijls aan de rechtstreeksche bemoeiingen der Pausen.
Een ander feit door de geschiedenis geboekstaafd. De proefondervindelijke methode, welke de ontwikkeling der natuurwetenschappen zoo machtig bevorderde, wordt ten onrechte aan de moderne geleerden toegeschreven, zij werd reeds vroeger door Gerbert, (later Paus Sylvester II), Albert Degroot, Roger Bacon toegepast.
| |
| |
Men leze het overzicht van de ontdekkingen gedaan door kloosterlingen in de aardrijks- en sterrekunde, in de wis- en natuurkundige wetenschappen, in de scheikunde en nijverheid sedert de middeleeuwen tot op onze dagen.
In het licht van deze feiten verdwijnt als nevel voor de zon het vooroordeel soms ook door katholieken gedeeld, dat ons de middeleeuwen voorstelt als een ongelukkig, met eene zwarte kool geteekend tijdperk, waarin het menschdom van alle licht en beschaving verstoken, aan den leiband der Kerk in de diepste duisternis van de onwetendheid en het bijgeloof sluimert.
Wie oogen heeft om te zien zal zich overtuigen dat in de middeleeuwen de grondslagen werden gelegd van alle wetenschap, dat de voornaamste en degelijkste theorieën der moderne wetenschap hun oorsprong ontleenen aan het vernuft van geleerden die het krachtigste geloof met schatten van kennis verbonden, dat wij thans de vruchten oogsten van het zaad met kwistige hand in vroegere eeuwen gestrooid.
P. Zahm brengt niet alleen hulde aan de katholieke geleerden; hij stelt ons ook de mannen voor, die de ‘vrije gedachte’ als hare hoofden, leiders en voorvechters erkent.
Vooreerst eene bemerking omtrent hunne verkeerde methode, die hen onvermijdelijk tot de dwaaste beweringen en ongerijmdste stelsels moest brengen. Aan de christelijke philosophie ontleenden zij de ervaringsmethode, de inductie; maar in stede van deze als eene van onze kenbronnen te beschouwen, slechts toepasselijk op de verschijnselen der ervaring, hebben zij dezelve uitsluitend gebezigd, en ieder ander hulpmiddel verworpen. Wie echter de zinnelijke waarneming als eenige kenbron beschouwt kan onmogelijk onze hoogere begrippen van oorzaak, schepping, zelfstandig wezen rechtvaardigen, hij maakt de kennis van God onmogelijk, ontkent de openbaring en ziet in de philosophie enkel de kennis der verschijnselen.
Wijl echter de wetenschap gebiedend bovenzinnelijke begrippen en beginselen vordert moesten zij hunne toevlucht nemen tot stelsels welke het gezond verstand onvoorwaardelijk veroordeelt.
De gevolgen van deze valsche methode kan iedereen duidelijk waarnemen in de werken van Haeckel, Fyndall, Huxley, Darwin, Vogt, Buchner, Schmidt en anderen. Zij bestrijden en spreken elkander tegen, in plaats van hunne theorie uit de feiten af te leiden, verwringen zij de feiten, om ze aan hunne willekeurige opvatting dienstbaar te maken, bewijzen achten zij overbodig, hun woord is genoeg.
Wij begrijpen nu waarom de beroemde positivist Virchow schreef: ‘Zelden heeft men een zoo gewichtig vraagstuk als het transformisme behandeld op eene zoo min ernstige, ja ongerijmde manier. Indien het genoeg is om eene theorie te bevestigen, verschijnselen te kiezen en op zekere wijze te rangschikken, kunnen wij ons allen bij den haard nederzetten, eene cigaar rooken en onze theorie opbouwen’.
Bijna eensluidend is het oordeel van Du Bois-Rygmond, een ander aanhanger van het positivisme over den oorsprong van den mensch volgens de verklaring van Haeckel:
‘De genealogische stamboomen van den professor van Iena hebben voor de vierschaar der wetenschap zoowat de waarde, die de stamboomen van de helden van Homerus in de oogen van de historische kritiek genieten’.
Het is niet te verwonderen dat deze gevierde geleerden, om eenig schijnbewijs van hunne beweringen te vinden, stellingen verdedigen, sedert jaren door de wetenschap als ongerijmd gevonnisd, zooals de
| |
| |
eeuwige beweging van de stof, het ontstaan van het leven enkel uit stoffelijke elementen.
Meestal echter bekommeren zij zich niet om bewijzen, eene theorie, waar of onwaar moet aangenomen worden, indien zij een hoofdpunt der openbaring bestrijdt. Dit bekent Haeckel zelf. Sprekend over het Darwinisme zegt hij: ‘deze theorie is zonder twijfel ongenoegend om de feiten te verklaren, maar des ondanks moet zij aangenomen worden, omdat zij Gods tusschenkomst uitsluit, dit is haar onschatbare verdienste’.
Ziedaar de wetenschappelijke eerlijkheid van deze mannen. Wanneer zulke vooroordeelen hunne nasporingen beheerschen, kan het anders of al hunne stelsels boezemen wantrouwen in, en worden, zonder onderzoek van valschheid en bedrog verdacht?
Wie dit uitmuntend werk van P. Zahm te goeder trouw leest, zal zijne vooroordeelen tegen de Kerk laten varen, en haar niet alleen als bewaarster der geopenbaarde waarheid, maar ook als moeder der wetenschappen vereeren en bewonderen; God zal hij danken voor de gave van het geloof dat als een schitterende lichtbaken den geleerde langs de klippen, de zandbanken, de ondiepten der dwaling in de veilige haven der waarheid voert.
Roermond.
Dr. A. Dupont.
| |
O.L. Vrouw van Afflighem vereerd onder den titel van O.L. Vrouw van Vrede
O.L. Vrouw van Afflighem vereerd onder den titel van O.L. Vrouw van Vrede,
met platen opgeluisterd, door E.H. Gabriël (J.-B.H. Willems), O.S.B. van Afflighem (1899). Aalst, De Smedt-Van Haver, 102 bl., kl. 8o.
Gaat ge eens naar Afflighem om te ‘dienen’, leest dat boeksken. Gaat ge niet, leest het toch, Want 't is oprecht een lief dingsken. Lief, omdat het zoo gemoedelijk en zoo duidelijk opgesteld is; lief, omdat het nog aanschouwelijker gemaakt werd door welbezorgde beeldekens; lief, omdat het daarbij zoo wel beantwoordt aan een ingeborene gading van ons volk, te weten om uit alles eene zedeles te trekken, en onder alles wat gebeurt Gods hand te ontwaren.
Geern zal ons volk daaruit leeren hoe het O.-Vrouwbeeld van Afflighem bestaat sedert de eerste dagen van 't aloude sticht zelf. De heilige Bernhard gemoette en groette daar het Beeld in de XIIe eeuw. Meer en meer gerocht het gekend en vereerd, tot het op 't einde der XVIe eeuw door eenen geus verbrijzeld werd. Uit de stukken hermiek men een tweede, een kleiner, dat weêrom te Afflighem vereerd is geweest. In de XVIIe eeuw immers was de abdij hersteld. Doch nogmaals kwamen plunderaars af, de Franschen, ditmaal op 't einde der XVIIIe eeuw, om het kloostergebouw aan de ramp te helpen. Gelukkiglijk was 't Beeldeken met andere schatten gered, en kon het, bij de herstelling van 't sticht in de XIXe eeuw, aan de geloovige bedevaarders terug voorgesteld worden.
Aldus verhaalt de schrijver. En onderwijls laat hij nu en dan de geschiedenis van 't klooster in den dag staan.
De geschiedenis van dit klooster is hoogst belangrijk: de geschiedenis van zijn O.-Vrouwbeeld is het bijgevolg ook. Daarom zou elk niets beters verlangd hebben dan een ernstig werk daarover, dat afdoende mocht heeten. De schrijver was te ootmoedig als hij tot beginsel stelde: dat iemand achterkomen mag die ‘alles dieper wilt onderzoeken’ (blz. 5). Deze tweede zoeker zou ten anderen niet wijd geraken met E.H. Gabriël's werk! Maar zegt eens: Waarom alzoo gewrocht? Waarom zitten wij Vlamingen aldus gestadig halve werken op te maken? Waarom in Vlaanderen ook niet eens geschiedenis ernstig opgevat? Laten we het doen:
| |
| |
om den wille der geleerden, die anders van ons afblijven; om den wille der ongeleerden, die ook bekwaam zijn naar den geest verheven te worden; om den wille van de waarheid die overal mag gezeid worden. Ja overal en hier ook! In eene zaak waar 't verleden van ons land en van onzen godsdienst mede instaat; waar kruisvaarten en Heiligenlevens als dit van S. Bernhard, en kloosterbetrekkingen als die tusschen Cistercienses en Clunicenses licht kunnen uithalen, mocht men meer verwachten dan 't boeksken van E.H. Gabriel. ‘Meer!’ - dat wil zeggen: beter bewerking van dezelfde stof, op gebied van geschiedwetenschap.
Het werksken voldoet immers in dit opzicht niet. Geern zouden we dit doen verstaan zonder iemand te verergeren. Het boekske maakt aanspraak op den naam van ‘geschiedenis’, en roemt terecht op een overgroot getal bewijsgronden waarop het gesteund gaat. Nu aangezien het gemaakt werd door iemand die aangaande zijn werk, wat hooren en wat lijden zal kunnen, laten we eens doorspreken!
Hoort! ‘In ore duorum vel trium testium stat omne verbum’: dat is de wet! Twee getuigen om eene daad te vergewissen. En twee getuigen die getweën zijn; dus die onafhankelijk zijn, en elk onmiddellijk de getuigde daad zagen of ze van andere onmiddellijke getuigen vernamen. Al kwamen er vijfhonderd menschen om ons iets over te zeggen, nog geloofden we ze niet aanstonds. Vooraf zochten we te weten: eerst of onder hen er minstens één mensch is die inderdaad deze zaak kent en rechtzinnig verhaalt; en tweeds of hij daarin niet beslissend tegengesproken wordt, door eenen anderen onmiddellijken en geloofbaren oog- of oorgetuige.
Zoo willen het de menschen; en ze hebben gelijk! Men houde nu die gezonde wet voor oogen, en antwoorde: wat denkt men over de volgende handeling?
E.H. Gabriël stelt, op bl. 5 en 6, een twintigtal werken al dooreen; de eene dagteekenen uit de XIIe eeuw; andere uit de XVIe; nog andere uit de XVIIe, XVIIIe en de XIXe eeuw. Al deze werken heeft hij nagezien. Nopens welke daad in 't bijzonder uit zijne geschiedenis? Dit laat hij niet verstaan, noch in zijne inleiding, noch, 't en zij heel zelden maar, - wat een onhebbelijk ding is - terloops in zijn opstel. Over 't algemeen genomen, wat zegt ons heel die reeks namen van bl. 5 en 6? Niets! Ongetwijfeld wisten de opstellers uit de XVIe eeuw, al zoo weinig als wij over zaken die gebeurd zijn in de XIe, XIIe, XIIIe en ja XIVe eeuw. Aan al dat ze maren moeten we niet méér gelooven, dan aan 't gene een schrijver in onze dagen over dien ouden tijd zou weten te melden. Gelijk wij, konden zij niet verder, dan gaan snuisteren in de gewrochten dier vroegere eeuwen en... in de handvesten; ook nog, gaan zien naar de blijvende gedenkmalen uit steen of hout of ander stoffe, - stomme getuigen die niets zeggen kunnen maar toch ook niet liegen zouden. - Hetzelfde mogen we aannemen waar het schrijvers zou gelden uit de XVIIIe eeuw tegenover daadzaken uit de XVIe. Alleen tijdgenooten kunnen onmiddellijke getuigen heeten: en voor tijdgenooten houdt men: de lieden, die leefden ten versten binnen de eeuw welke volgt op de verhaalde zaak. Boekstellers die voortgingen op handvesten, of op gedenkmalen of op hun eigen geheugen of op het verhaal van andere onmiddellijke getuigen, d.i. op rechtstreeksche gronden, noemt men ‘Schrijvers van de eerste hand’. Anderen echter die deze eersten uithoorden, al hun zeggen onderzoekende en wegende, heet men ‘Schrijvers van de tweede hand’; deze steunen op
onrechtstreekschen bewijsgrond. Niettemin kan hun
| |
| |
gezag even aanzienlijk zijn, en ja soms aanzienlijker dan dit van veel onder de eersten; immers omdat ze, later komende, meer van hooge kunnen zien, beter de gevolgen eener daad kunnen waarnemen, minder aan de driften en de bate van belanghebbenden onderhevig zijn, enz... Dit in de mate van de ernstigheid van hun werk, en op voorwaarde dat ze niet vierkant loochenen, wat op rechtstreekschen grond onbetwistbaar dient aangenomen.
Welaan! De eenige onderscheiding die E.H. Gabriel maakt onder zijne oorkonden is: dat de eene geschreven zijn, en de andere gedrukt! Wat helpt dit om hun gezag daar te stellen? Of wil hij door ‘geschreven’ bedieden dat het oorspronkelijke stukken zijn, tegenover afschriften? Inderdaad, dit had het melden weerd geweest. Doch in zijn werk staat er: ‘geschrevene’ en ‘gedrukte’. Onder die zoogezeide ‘geschrevene’ staan er evenwel ook die gedrukt zijn. B.V. het Sigeberti Gemblacensis Auctarium Affligemense in de Mon. Germ. Hist.-Scriptores, bd. VI (= L. Bethmann); het Chronicon Affligemense, wat E.H. Gabriel noemt ‘Exordium seu Fundatio...’ aldaar bd. IX (= G. Pertz). De uitgaven van ‘Scriptores’ die staan in deze Mon. Germ. Hist., zijn doorgaans de beste; en al heeft iemand 't oorspronkelijk handschrift van dezelfde ‘Scriptores’, toch heeft hij altijd iets te leeren uit de inleiding met de bespreking die de Mon. over dit handschrift aangeven.
Bijgevolg een andere en betere indeeling der aangehaalde werken ware geweest:
I. Onder de letterkundige gronden: de eene zijn ‘annales’ d.i. eene opsomming, jaar voor jaar, door verschillenden opgesteld, van de feiten naarmate ze voorvielen; werken dus van eerster hand. Anderen zijn ‘chronica’ of verhalen van algemeene tijdsgeschiedenis; beginnende nogal soms met den oorsprong van de wereld; opgesteld in één adem, door één schrijver; en steunende op de gezegden van anderen, ten minste voor al de gebeurtenissen die in den tijd van den schrijver niet voorvielen; - dus werken van de tweede hand.
Zulke schikking ware geweest voor de verhalende werken. Het zijn de bezonderste letterkundige gronden. Komen alsdan werken van onderwijzenden aard: ‘Conciones’; of van gevoeluitenden aard: ‘Epistolae’ ‘Poemata’... enz wat weet ik al. Deze kunnen ook letterkundige gronden zijn, en gelden als beoordeelingen der daadzaken, door ooggetuigen daargesteld, en dus als werken van eerster hand.
II. Evenwel kunnen dezelfde letterkundige gronden nog aanzien worden als gedenkmalen van de geleerdheid of den zedenstoestand van hunne opstellers. Zetten we ze dus ook onder de gedenkmaken.
III. Benevens letterkundige gronden, die uitingen zijn van 's menschen geheugen en oordeel; en nevensaan denkmaalmatige gronden, die uitingen zijn van 's menschen geest, vindings- en werkingsmacht; bestaan nog handvesten, welke meer aan begeerten en baatzucht, en wil te danken zijn. Eens opgemaakt zijnde, blijven ze bestaan onveranderd. 't Zullen ‘rekeningen’, ‘land-’ en ‘pachtboeken’, bewijsstukken van ‘giften’ of ‘koopen’ enz... heeten.
Al deze oorkonden, letterkundige, denkmaalmatige, en handvestelijke, werden dan soms uitgegeven op hun eigen of in verzamelingen, of bijgevalle in een of ander geschiedwerk. Sommige uitgevers doen dit met meer zorg dan sommige anderen; of geven een woordeken uitleg of beoordeeling daarbij, terwijl anderen daaromtrent liever zwijgen.
Uit dit alles mogen we besluiten of E.H. Gabriël al of niet mist:
| |
| |
1. Nopens de letterkundige gronden;
- met ondereen te stellen, werken van de eerste hand, werken van de tweede, verzamelingen van zulke werken zonder onderscheid van onderwerp of voorwerp, van tijd, oord, gezindheid of bezorgdheid;
- nog met sommige schrijvers te noemen zonder hun bedoeld werk daarnevens aan te halen: b.v. Miraeus, Molanus, Raissius, die meer als één werk gemaakt hebben;
- met verzamelingen aan te duiden zonder het deel ervan aan te wijzen dat dienstig was: b.v. Analectes.., Acta Sanctorum tom. Aug. IV (is dat over S. Bernhard)? en Ib. Okt. tom. XIV ('t is zeker wel XIII dat het moet zijn);
- met eveneens schrijvers die uitdrukkelijk met Afflighem bezig zijn, te steken onder andere die er maar terloops over handelen.
2. Nopens handvesten en gedenkmalen;
- met er geen aan te wijzen, terwijl hij verder in zijn opstel onwillens laat hooren, dat er bestaan, (op bl. 20, 66, b.v.).
Neen! Dit valt niet goed te maken. Altijd moet den lezer of nakomenden werker het middel ter hand gesteld worden 't gezegde van den schrijver te kunnen keuren, en ook al het te volledigen.
Hier in 't bezonder was dat noodig. Gewis wilde eerw. schrijver een werk maken gesteund op rechtstreekschen en niet op onrechtstreekschen grond; en daarom moest hij: a) vooraf voortgaan op gedenkmaal en handvest en boekstellers van de eerste hand. b) Daarbij mocht hij wel schrijvers van de tweede hand aanhalen, oude of hedendaagsche; doch enkel in redetwist over uitleg van den zin der eerstgenoemden: dus om te zeggen b.v. dat hij de meening van A of B over een of ander getuigde daad als aanneembaar of niet aanneembaar aanschouwt. Daaruit verstaat men hoe en waarom het noodig viel soms eenen redetwist te openen, en al de mogelijke kracht in te spannen om al de schrijvers te vinden die over een betwist voorwerp spraken. Alsook verstaat men waarom het dus heel onverdienstelijk was voor E.H. Gabriël enkel den verhalenden toon te houden, altijd voort; en te spreken alsof ieder, altijd en over alles, zijn gedacht had gedeeld. Enkel een of tweemaal springt hij ten stokke, doch laat nog den uitslag onbeslist; b.v. op bl. 31, en schoonst op bl. 19. Hier geldt het de vraag waarom S. Bernhard het klooster van Afflighem trachtte over te brengen uit de gemeenzaamheid van Cluny naar deze van Cîteaux. Aangrijpend is 't! Vond S. Bernhard misschien, lijk in Frankrijk, dat te Afflighem weekheid ontstaan was? Dit krijgt eerweerde over zijn hert niet; daar stelt hij onhandig weg schijnredenen tegen. Belangvolle bladzijden waren over dien beroemden kloostertwist te lezen in menig werk dat E.H. Gabriël niet ‘gezien’ heeft, b.v. in Vacandard, La Vie de S. Bernard, 2 Bd. 8o, (1895). (Er is reeds eene tweede uitgaaf). Spijtig! 't Was voor hem een hoofdzakelijk boekwerk. Nog over den kloostertoestand alhier in de middeleeuwen, waren goede boeken te vinden b.v. in Pirenne, Bibliogr. de l'hist. de Belg., op bl. 104, vlgg.
Hoe jammer! Is het dan te verwonderen dat E.H. Gabriël meeningen vooruitsteekt die verouderd zijn en dienen herstaafd te worden, immers omdat iemand, Vacandard b.v., de waarschijnlijkheid van het tegenovergestelde bewees? De zaak der stichting van 't klooster van Villers kan tot voorbeeld dienen. Vgl. bl. 26 tegenover Vacand. (1e uitg.) II, bl. 280; ook nog een voorbeeld is de zaak van het beroemd verhaal van ‘Ave Maria-Ave Bernarde’, waarmee de schrijver zoo hoog oploopt op bl. 23-25. Vac. (1e uitg.) II, 279) (5) noemt dit verhaal een legende, en zegt erbij: ‘Notez que la même légende se rattache à Spire’!
| |
| |
Nog een gevaar dat E.H. Gabriël had kunnen ontloopen met 't gezag van zijn gronden, bezonderlijk de letterkundige, te wikken en te wegen, was dit van aan iemand een werk toe te eigenen dat men zegt aan hem niet te behooren b.v. ‘Le grand Théâtre sacré du duché de Brabant’ (aangeh. op bl. 55) zoogezeid en eigenlijk niet van J. Le Roy (Vgl. Pir. Bibl. de l'hist. de Belg., nr 169).
We gaan eraf zwijgen! Al is het dat we spreken zouden kunnen niet alleen meer van 't vinden van de werkgronden en 't keuren van hunnen oorsprong, maar ook over 't keuren van hunnen zin en van hun gezag; alsmede over 't benuttigen van den alsdan gewissen uitslag. Onaannemelijk was het immers, b.v. voor de jaarteekening van Afflighem's ontstaan, meer dan één jaartal te hebben zonder dat E.H. Gabriël ons daarover berichtte en tevreden stelde. Het Chronicon Affl. (uit het begin der XIIe eeuw) spreekt van 1083. In het Liber traditionum van S. Baafs te Gent spreekt een handschrift uit de XIIIe eeuw, van 1082. (Vgl. Com. Roy. Hist., Bull. 5-V, op bl. 114). E.H. Gabriël steunende op God weet wien, zegt 1075. Wat beteekent dit al?
Zulke werken als het zijne heeten we geen geschiedenis meer.
Laat ons hopen dat het betere! Ja! Rechtuit gezeid! Laat ons hopen dat gauw de dag aanbreke op welken geen Vlaming meer aldus werke, noch de schuld weze dat een vijand spotten kunne op Vlaanderen's geschiedkundigen!
En voor mij in 't bezonder: laat me hopen dat E.H. Gabriël mijn gezegde niet kwalijk opnemen zal. Wat erin verergerend is, staat gericht rechtstreeks tot alle Vlaamsche geschiedschrijvers, en onrechtstreeks, op hem en zijn anders zoo aangenaam boekwerk. Is 't niet goed dat een vriend beknibbele liever dan een vijand? Als vriend schreef ik...; en ik sprak door, omdat ik katholiek... ‘omdat ic Vlaminc’... ende omdat ik spijtig ben.
W.D.
| |
Fürst Bismarck und der Bundesrat
Fürst Bismarck und der Bundesrat,
von Heinrich von Poschinger. Funfter Band. Der Bundesrat des deutschen Reichs 1881-1900. Stuttgart und Leipzig, Deutsche Verlags-Anstalt, 1901.
Dit is het 5e en laatste deel van von Poschingers belangrijke arbeid over den Duitschen Bondsraad. Wie van naderbij het tot stand komen van 't Duitsche rijk, zijne geschiedenis der dertig eerste jaren en de Duitsche hoofdmannen wil leeren kennen, zal wel doen dit werk in te zien.
De Bundesrath speelt in Duitschland eene groote rol. Hij is, samen met den Reichstag, de vertegenwoordiging van 't Rijk, maar terwijl deze laatste bestaat uit rechtstreeksche afgevaardigden van 't volk, bij algemeen stemrecht gekozen, is gene de vertegenwoordiging der afzonderlijke Duitsche Staten, die er elk hunnen of hunne afgevaardigden in hebben.
Ieder Staat beschikt niet over evenveel stemmen in den Bondsraad: zoo heeft Pruisen 17 stemmen, Beieren 6, Wurtemberg en Saxen elk 4, Baden en Hessen elk 3, Mecklenburg-Schwerin en Brunswyk 2, de andere Staten en vrije steden maar elk éene. De afgevaardigden spreken en stemmen in naam van hunnen Staat; even als de vreemde gezanten genieten zij de exterritorialiteit; de Bondsraad is het middel voor de afzonderlijke Staten om zich in 's Rijks zaken te bemoeien.
De Bondsraad is niet zonder bevoegdheid op uitvoerend en rechterlijk gebied, maar 't is bijzonder als deel uitmakende van de wetgevende macht in 't Duitsche rijk dat zijn invloed groot is. En te dien opzichte zijn de aanhangsels van Poschinger's boek hoogst belangrijk. Wij leeren hierin wat Bismarck over den Bondsraad zei en schreef, toen hij kanselier uit was.
Als kanselier was Bismarck den Bondsraad meester, hij deed er mede
| |
| |
wat hij wilde. In princiep kon de raad zich zeker tegen den kanselier verzetten, dit was zijn grondwettelijk recht, maar de kanselier was nu eenmaal Bismarck en deze zweeg liever over het grondwettelijk recht van den raad.
Het is maar later, toen hij opgehouden had rijkskanselier te zijn, dat hij theorie is gaan maken, er op wijzende hoe de Bondsraad, als wetgevend lichaam, evenveel recht heeft als de Reichstag, hoe de Landtagen der afzonderlijke Staten zich met 's rijks zaken mogen inlaten, daar toch elke Staat in den Bondsraad zijn afgevaardigden heeft die daar in naam van zijnen Staat komt spreken en stemmen, en hoe het een ongeluk zou zijn voor het Rijk moest de Bondsraad vervallen tot den rang waarop het Heerenhuis in Pruisen gezonken is.
Zoo sprak en schreef Bismarck; in theorie heeft hij gelijk, spijtig maar dat hij wat laat aan theorie heeft gedaan.
E. Vl.
| |
Annuaire statistique de la Belgique
Annuaire statistique de la Belgique, 1900.
Bruxelles, J.-B. Stevens, 1901.
Het Ministerie van Binnenlandsche zaken en Openbaar Onderwijs heeft vóor eenige weken het statistisch jaarboek uitgegeven voor 1900. Al wie zich met staatkundige of maatschappelijke studiën bezig houdt kent deze nuttige uitgaaf, waarin al de statistische gegevens, ons land betreffende, samengebracht zijn.
Wij willen enkel de aandacht vestigen op eenige bijzonderheden: het getal der geboorten dat in 1898 nog al verminderd was, is in 1899 weer vermeerderd: op 1000 inwoners waren er in 1898 26,62 geboorten, er waren er 28,80 in 1899. De vermeerdering is bijzonder merkwaardig in West- en Oost-Vlaanderen, Limburg en Antwerpen. Het getal der buitenechtelijke kinderen is in 1899 minder dan in de voorgaande jaren; van 1881 tot 1891 waren er op 100 geboorten, 8,47 buitenechtelijke, in 1897 waren er 8,32; in 1898, 7,88 en 7,68 in 1899.
Wat de echtscheidingen betreft, is 't jaar 1899 ook beter dan 't voorgaande: in 1899 waren er 563, dat is 184 minder dan in 1898. - Het getal der ongeletterde milicianen is in 1899 even als in 1898: 14%. - Het getal der studenten aan de hoogescholen dat in 't schooljaar 1889-1890 ten hoogste stond: 6,188 en jaarlijks verminderde tot dat het in 1896-97 gevallen was op 4,870 is sedert weer aan 't stijgen: 4,951 in 1897-98; 5,100 in 1898-99 en 5,194 in 1899-1900. In 1890 hadden de bijzondere scholen maar 15% der hoogstudenten, in 1899-1900: 29%.
| |
Vivat's geillustreerde Encyclopedie.
Vivat's geillustreerde Encyclopedie.
Uitgeversmaatschappij Vivat, Amsterdam, aflev. 21. Prijs 0,50 fr.
Deze aflevering, bl. 1601 tot 1680, loopt van het woord Ciudad-Real (de Spaansche provincie) tot Commando-brug. Evenals de voorgaande afleveringen, die wij recenseerden in Dietsche Warande en Belfort, 1901, bl. 536, is deze 21e eenvoudig en zakelijk geschreven, in bezorgden stijl. Wij hebben er niets in gevonden dat ons, Katholieken, kan afstooten, integendeel. Wij vestigen bijzonder de aandacht op de artikelen gewijd aan Edward Hyde, eersten graaf van Clarendon; George William Frederik Villiers, vierden graaf van Clarendon; Samuel Clarke; het geslacht der Claudiërs; de pausen met name Clemens, de verschillende Cleopatra's; Grover Cleveland, Richard Cobden, Menno van Coehoorn, Colombus en de republiek Colombia.
J.V.
| |
Adolf Philippi. Rubens und die Flamländer.
Adolf Philippi. Rubens und die Flamländer.
Met 152 platen. E.A. Seeman, Leipzig, 1900. Gebrocheerd 4.50 mark. Gebonden 6 mark.
Dit is het 5e deel van Philippi's Kunstgeschichtliche Einzeldarstellungen, waarin Die Blüte der Malerei in Belgien behandeld wordt.
| |
| |
Zooals de titel het uitgeeft draait alles rond Rubens. In eene korte inleiding betreurt de schrijver dat Rubens in Duitschland naar zijn waarde niet geschat wordt en dat velen in den laatsten tijd bij Rubens enkel het zinnelijke en dierlijke gaan zoeken. Het werk is in vier kapittels verdeeld: in 't eerste worden de onmiddellijke voorgangers van Rubens besproken, het tweede is gewijd aan Rubens, het derde aan de Antwerpsche schilders van Rubens' tijd, bijzonder aan Van Dyck, en het vierde aan de Vlaamsche Kleinmeesters.
De 4 hoofdfiguren zijn: Rubens, Van Dyck, Teniers de Jongere en Adriaan Brouwer. Rubens is ‘de eerste der schilders uit het Noorden die wij, modernen, als gansch modern aanzien’. Schrijver vat zijne meening over Rubens als volgt samen: ‘Rubens ist der erste wirkliche Groszmaler im Norden, nicht weil er jene Dekorationsmalereien geliefert hat, sondern weil er überhaupt, auch im Staffeleibilde und im kleineren Maszstabe das Einzelne und Kleine nicht kleinlich, sondern angemessen darstellt; seine Altarblätter und einige der umfänglicheren mytholigischen Stücke zeigen in Norden zum Erstenmale, was in der Malerei monumental heiszt. Zu den alten Gattungen, schuf er eine neue, das Tierbild, oder die Darstellung, in der das Tier die Hauptfigur ist, deutlich und grosz, nicht mehr minutiös wie bei Sammetbreughel und Savery. Und wie er hier die besonderen Tiermaler Snyders und Fyt übertraf, wie er z.B. der beste Pferdemaler gewesen ist, so malte er Früchte, Pflanzen, Blumen und alle Arten Stillleben wo es sein muszte, immer noch besser als die Specialisten. Vom weltlichen Genrebild hat er einige köstliche Proben gegeben, den Liebesgarten und die Bauernkirmesz, die ganze Reihen von Bildern anderer Maler im Leben riefen, im Porträt leistete er wenigstens tüchtiges und bisweilen auch hervorragendes, und als Landschaftsmaler ist er wieder der erste, der im Norden einen eignen und groszen Stil entwickelt hat’ (bl. 39-40).
Minder lof wordt Van Dyck toegezwaaid: ‘Seine Stärke sind die Frauen und die Flügelkinder, auch die weichgestimmten Jünglinge; die Kraft des vollen Mannesalters übersteigert er leicht auf seinen historischen Bilderen, und nur im Porträt, wo er die Natur unmittelbar von sich hat, gelingt sie ihm oftmals’ (bl. 149). ‘Das er aber kein starkes und selbständiges Talent war, zeigt seine letzte Periode (seit. 1632 - jaar dat hij naar Engeland trekt -); kunstlerisch vereinsamt ging er ganz in demjenigen Bildnis auf - oder auch unter - in dem wir nicht mehr die Höhe seiner Leistung erkennen. Alle wahrhaft groszen Künstlernaturen haben bis an ihr Lebensende zugenommen. Fur ihn liegt zwischen jenen beiden Perioden die Zeit seiner Blüte’ (van 1622 tot 1632, bl. 148).
Van David Teniers den Jongere ‘Ein feiner und auszerst geschikter Maler, aber kein groszer Künstler’ wordt gezegd dat hij gewoonlijk onder de Vlaamsche schilders als derde gerangschikt wordt, maar dat de kenners sedert eenigen tijd diens meester, Adriaan Brouwer, beginnen voor te trekken. ‘Eine toller Kamerad, aber eine echte Künstlerseele!... Brouwer's Leute sind in Freiheit aufgewachsen, Teniers hat die seinen dressiert, sie können noch mehr als trinken und kartenspielen, sie führen sich nicht so ungebärdig auf, sie raufen auch nicht so wüst miteinander und werden allmählich sogar ein wenig salonfähig. Teniers ist der mannigfaltigere, der feinere, aber auch der weniger natürliche’.
Het boek is zeer aantrekkelijk geschreven; de uitvoering ervan, de platen bijzonder, hoogst bezorgd; eenige naaktheden nochtans laten niet toe het werk op tafel te leggen.
J.V.
| |
| |
| |
Verzen van Guido Gezelle
Verzen van Guido Gezelle,
4o formaat met portret in autotypie, 2 deelen, 660 bl., ingenaaid 4 fr. Gebonden in een band, 5.50 fr. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel.
Wie de volledige werken van Gezelle niet heeft, koope deze twee boeken. Te recht zegt het prospectus: ‘Dit is 't bijzonderste uit het volledige werk gebundeld’. Eene bloemlezing dus, met een inleidend woord van Prof. Dr Verriest en voor een spotprijs te koopen, opdat niemand meer gevonden worde met oog en hart open voor 't schoone, die 't werk van den zoetstgevooisden onzer Vlaamsche dichters niet op zijn tafel liggen heeft.
Wij hebben hier Gezelle niet te beoordeelen. Wie Dietsche Warande en Belfort's meening weten wil, leze ons Februarinummer 1900, aan Gezelle gewijd en in den jaargang 1901, II, bl. 538, de aankondiging van zijn Laatste Verzen.
Laten wij enkel nog bijvoegen dat ook de stoffelijke kant der uitgave allerkeurigst is. Eene opmerking enkel veroorloven we ons, zij kome de uitgevers ten goede bij eene tweede uitgaaf, die zeker niet achterblijven zal: dat zij onder elk medegedeeld stuk het jaartal zouden plaatsen, opdat de lezer seffens wete uit welken tijd van Gezelle's leven het stamt.
| |
Dertienlinden.
Dertienlinden.
- Dr F.W. Dreizehnlinden, overgedicht door Kan. Eug. De Lepeleer. Derde, omgewerkte uitgave. Met drie platen van J. Janssens. Gent, Siffer, 1901.
‘Dat een letterkundig werk, op een twaalftal jaren, eene derde uitgave mag beleven, is zeker een ongemeen feit te onzent, en dat, beter dan welkdanige aanbeveling pleit ten voordeele van de degelijkheid van het boek’.
Zoo begint het prospectus, en te recht. Den lof van den E.H. De Lepeleer's vertaling hebben wij hier niet meer te maken. Bij 't verschijnen der 1e en 2e uitgaaf werd daarop genoegzaam gewezen.
Laten wij enkel zeggen dat deze derde uitgaaf, opgedragen aan zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Mgr Stillemans, bisschop van Gent, geen bloote herdruk is van de tweede; reeds bij 't lezen der eerste verzen blijkt dat de vertaling nog eens goed doorgezien werd: sommige minder gepaste woorden en niet al te welluidende verzen werden gelukkig vervangen en gewijzigd.
De keurige uitvoering en drie schoone platen van J. Janssens verdienen ook allen lof.
| |
Étude littéraire et apologétique sur Quo Vadis
Étude littéraire et apologétique sur Quo Vadis,
par J. Semeria, Barnabite, traduite par J.P. Waltzing, professeur à l'Université de Liège. - Bruxelles, Oscar Schepens et Cie, 1901.
Deze studie - een vlugschrift dat 35 bladzijden behelst - is eigenlijk een openingsles, door den talentvollen Pater Barnabiet, J. Semeria, aan de ‘scuola superiore di religione’ te Genua gegeven. Het feit alleen dat deze rede in 't Fransch en in 't Duitsch en misschien in andere talen nog, werd overgebracht, zou volstaan om ze ter lezing te doen aanbevelen. Maar ze heeft ook een niet geringe innerlijke waarde. Juist gedacht en aantrekkelijk geschreven, is ze van aard om een gezond oordeel te doen ingang vinden over de geschiedkundige, zielkundige, artistieke en apologetische waarde van Sienkiewicz' meesterwerk. Dit boek, zegt schrijver, is ‘une grande apologie du christianisme, et la plus efficace qu'on puisse écrire aujourd'hui’. En verder: ‘c'est un monument de la foi chrétienne. Ne convenait-il pas de le construire autrement? Je ne veux pas m'arrêter à cette question: j'hésite à donner des conseils au génie. Cette oeuvre
| |
| |
d'art, je la prends telle qu'elle est, et je dis: avec quelques pages de moins, le livre aurait plus facilement passé dans toutes les mains, mais il aurait peut-être fait une impression moins profonde sur les lecteurs auxquels il est spécialement destiné. Sienkiewicz a préféré agir sur moins d'intelligences, mais avec plus de force’.
Mgr Tommaso, aartsbisschop van Genua, heeft de opdracht van deze studie aanvaard, en aan den schrijver geantwoord: ‘Gij hebt over Quo Vadis voortreffelijk gesproken’.
J.D.C.
| |
Histoire de la Coopération en Belgique.
Histoire de la Coopération en Belgique.
- Les hommes. - Les idées. - Les faits, par Louis Bertrand. - Bruxelles, Dechenne et Cie, 1901.
De socialistische afgevaardigde Bertrand, voorzitter van den bond der socialistische samenwerkende maatschappijen van Belgie, begint de uitgaaf van eene geschiedenis der samenwerkende beweging in België, in afleveringen van elk 12 bl. Het werk zal 100 afleveringen beslaan; elke aflevering kost 10 centiemen. Het werk zal 6 deelen bevatten: I. De voorloopers. II. Na den 24 Februari 1848, de eerste samenwerkende maatschappijen. III. Van 1860 tot 1880. IV. De Belgische beweging van 1880 tot 1900. V. De samenwerking te lande. VI. Algemeen overzicht.
Wij hebben tot hiertoe de 60 eerste bladzijden ontvangen, waarin Robert Owen, Charles Fourier, Saint-Simon, Philippe Buchez, Louis Blanc en Pierre Leroux behandeld worden. Bespreking later.
J.V.
| |
De Vrouwenmaatschappijen van onderlingen bijstand
De Vrouwenmaatschappijen van onderlingen bijstand, 11 bl.
De Schoolmutualiteit, 13 bl. Gent, Siffer.
Twee nieuwe schriftjes van de gekende propagandiste Mej. Maria Du Caju; in het eerste worden kort en klaar de bijzonderste opwerpingen weerlegd, ingebracht tegen het aannemen van vrouwen als leden van bestaande maatschappijen van onderlingen bijstand voor mannen, en tegen het stichten van dergelijke maatschappijen uitsluitelijk voor vrouwen; in het tweede wordt gewezen op hetgeen de school doen kan tot het verspreiden van 't onderling vooruitzicht: theoretisch ‘door de stof van lees-, taal-, reken- en huishoudkundige lessen; door gesprekken, voorbeelden en raadgevingen’; practisch ‘door het stichten van schoolmaatschappijen van onderlingen bijstand en van lijfrent, die door de onderwijzers en onderwijzeressen zouden ingericht en bestuurd worden.’
| |
Het oude Nederlandsche lied
Het oude Nederlandsche lied,
door Fl. Van Duyse. Afl. 7. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel.
Worden meegedeeld en zoo voor tekst als melodie toegelicht: Alles, wat immermeer 't leven kreeg; Mijn hertze en can verbliden niet; Het wayt een windeken; Ick arm schaepken aender heyden; Hoe mach een man zijns levens lusten; Verlangen, ghi doet mijnder herte pijn; Tyrannich werc vol archs gedronghen; Aenmerct toch myn geclach; Alle mijn gepeys doet mi so wee; Dat ick om een schoon beelde soet; Die vogelkens in der muten; Een goet nyeu liet heb ick gedicht; Een aerdich vrouken; Fortuyne heeft mi verbeten; Het quam een ruyterken wt Bosscayen; Ic hadde een gestadich minneken; Ic weet een wtvercoren; Mijn herte is myn in tween geclooft; Met eenen droeven tanghe; Ryck God wie sal ic claghen; Ik vrydd' een vraukin alsoo fijn; Mijn liefken siet mi ovel aen; Ik vinde my bedwongen dat ik zingen moet; Ik heb de groene stroetjens; Myn oogkens weenen.
|
|