Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] Bij het kinderbeddeken. - ‘Kom, Lexken lief, nu gauw te bed: Een uur al over streek! En waarlik 'k ben gansch uitverteld; da' 's nu voor heel de week’. - ‘Maar nonkel, zeg, van Duimeken hebt gij nog niet verteld’. En wat ik stribbel, weiger en, zijn moeder met geweld hem slapen brengen poogt, het kind kent wel zijn zoete macht. Klein Duimken wil hij en door oom, door óóm naar bed gebracht. - ‘Uw eigen fout’ zegt moeder me ‘ge gaaft hem zijnen zin toen hij moest slapen gaan daar straks; volg nu zijn grillen in’. - ‘Het zij zoo moederken; zoo erg is 't juk niet des tyrans’. ‘Lig stil nu krullebol. Een kus! - En spits uwe oorkens thans: Eens leefde er in het groote bosch een man, die niets en deed dan boomen kappen heel het jaar, en 's winters armoe leed. [pagina 73] [p. 73] Hij had ook tot zijn lesten cent aan zonen opgedaan.....’ Zoo gaat het voort. 'k Beluister zelf mijn woorden, aangedaan: Mijn moeders stem is 't of ik hoor. En zij vertelt me, kind, hetgeen van mij mijn neefken nu zoo wonderschoone vindt. Reeds is de Reus, waarvoor de knaap in 't kussen 't hoofdje dook wanneer die riep: ‘'k Riek menschenvleesch!’ voorbij en 't verken ook komt lijk het hoort - met zijnen snuit: Nu is 't vertelsel uit. Stil ligt hij als een muizeken, ‘Tot morgen, kleine guit!’ Zoo denk ik en op teenen nu dat hij niet wakker schiet' den trap af; maar daar hebt ge 't al: ‘Menonkel 'k slaap nog niet!’ - Wat slaapt ge niet en kerel, spreek, ‘zijt ge dan bang alleen? Neen neen ik ga: Ge wordt nooit groot zoo ge.. Foei! dat geween!... Toe, zeg me dan: Van waar die schrik?’ - 't Is licht een ernstig stuk dat hij gaat zeggen in mijn oor: Ik voel het aan den druk van 't koppel armkens rond mijn hals. - ‘In uwen tiktak hé daar hamert er een manneken?’ - ‘Ja laat dien maar in vree!’ [pagina 74] [p. 74] - ‘Ja maar 'k ben bang alleen, omdat er hier dan ook iet slaat gelijk een tiktak in mijn lijf maar da' veel harder gaat en da' 's een duivel hé?’ - ‘Maar baas waar haalt ge zoo'n gedacht? Dat is uw herteken mijn vriend. Zie, lijk uw mondje lacht, uw voetje nimmer stil kan staan, uwe oogjes alles zien, zoo gaat uw hertje weg en weer: Verstaat ge niet misschien? 't Is als de slinger van de klok hoor!... maar wat voelt een klok! Da' 's altijd: Tīk, en dan weer: Tāk; maar nooit niet: Toktoktok lijk in uw borstjen als ge schrikt of als ge springt en lacht. Maar slaap nu gauw en slaap gerust want 'k blijf bij u van nacht’. 'k Sta nog een stond bij 't beddeken: Hij slaapt; het is een lust. Hij voelt niet da' 'k zijn handje los: - Nu tikt zijn hertje in rust! En droomend peins ik aan den tijd als 't niet meer zoo zal zijn. Want onrust slingert 's menschen hert ja onrust steeds en pijn. Dra pijnlik, kind, bonst ook uw hert in 's werelds ruwen strijd; een tijd komt, dat ge lijk uw oom den slaap der jeugd benijdt. Hoogstraten, 1901. Lambert Jageneau. Vorige Volgende