| |
| |
| |
| |
Gewetens- en godsdienstvrijheid.
Wordt de maatschappij door de beginselen van het nieuwe recht beheerscht, dan is de overheid niets anders dan de volkswil, die gelijk zij alleen aan zich zelve te gehoorzamen heeft, ook alleen zich zelve heeft te bevelen; zij vaardigt dan hen af, aan wien zij de uitvoering harer besluiten opdraagt, evenwel zóó, dat zij niet zoo zeer het recht dan wel het ambt aan hen opdraagt, om het in haar naam uit te oefenen. Voorbij gegaan wordt daarbij de goddelijke heerschappij, alsof hetzij geen God bestond, of wel God zich niet om de menschelijke maatschappij bekommerde, hetzij de mensch als individu of in de samenleving met anderen niets aan God verschuldigd was, en er een overheid kon gedacht worden, wier oorsprong, kracht en gezag niet geheel berusten in God. Op deze wijze, zooals men ziet, is de Staat niets anders dan de menigte, als meesteres en bestuurster van zich zelve. Wanneer men zegt, dat het volk de bron van alle rechten en van alle macht in zich zelf bevat, moet daaruit voortvloeien, dat de Staat zich op geenerlei wijze door plichten jegens God gebonden acht; dat hij geen godsdienst in het openbaar belijdt, noch ook behoeft te onderzoeken, welke onder verscheidene belijdenissen de eenig ware is, noch ook aan een de voorkeur behoeft te geven, noch de eene meer dan de andere behoeft te begunstigen, maar aan de verschillende gelijk recht moet toekennen. Aan het oordeel van iedereen zal dan worden vergund, over elk godsdienstig vraagstuk te beslissen; aan iedereen zal worden vrijgelaten den godsdienst te omhelzen, dien hij verkiest of in het geheel geenen, indien hij met geen enkelen vrede heeft. Hiervan moeten noodzakelijk de gevolgen zijn: een oordeel, dat met het geweten volstrekt geen rekening houdt; de meest vrije
| |
| |
meeningen omtrent het dienen of niet-dienen van God, eene onbeperkte vrijheid èn van denken èn van openbaring der gedachte’. Met deze leer der Encycliek als leiddraad en wegwijzer gaan wij over tot het gewichtige en moeilijke vraagstuk der gewetens- en godsdienstvrijheid.
De scheiding van Kerk en Staat bereikt haar toppunt in het beginsel van de onbegrensde gewetensvrijheid, dat lijnrecht tegenover het grondbeginsel van het christendom staat. Immers de afvallige Staat verwerpt teenemaal de bovennatuurlijke orde, hij scheurt alle banden los, die den mensch met God verbinden, terwijl de christen-Staat deze orde theoretisch en praktisch aanneemt, en geene maatschappij erkent, welke niet steunt op den godsdienstigen grondslag door de Kerk gelegd. De afvallige Staat schrijft op zijn banier de volkomene, algeheele vrijheid en onafhankelijkheid van de rede, de christelijke Staat beschouwt deze onafhankelijkheid als de bron van alle dwalingen.
Grootere tegenstrijdigheid is derhalve niet denkbaar, dan tusschen de absolute gewetensvrijheid en het katholiek beginsel.
In philosophische wetenschappen komt iedereen het recht toe volgens eigen inzicht en overtuiging zelfstandig te oordeelen en te beslissen, maar in vragen den godsdienst en de openbaring betreffende, moet de mensch zijne rede onderwerpen aan de leiding en het toezicht van de Kerk, ten einde eens in het toekomende leven de waarheid in het volle licht der eeuwige Wijsheid te schouwen.
In de oogen der Katholieken is de onafhankelijkheid der rede geen licht, integendeel eene bron van waanwijsheid, duisternis en blindheid. Het is zinneloos, zegt Paus Gregorius XVI, op godsdienstig gebied de onafhankelijkheid der rede te huldigen, en aan de Kerk en den Staat alle recht te ontzeggen haar te beperken.
Het stelsel der protestanten door den godsdienst (de verbinding der ziel met God) te scheiden van de Kerk (de zichtbare verschijning van den godsdienst) leidt ten slotte tot eene onzichtbare kerk, verstoken van een historisch bestaan en van alle rechten. In deze hypothees van een' zuiver persoonlijken, onzichtbaren inwendigen godsdienst laat zich de gewetens vrijheid misschien wettigen en rechtvaardigen.
Geheel anders luidt het oordeel volgens de leer der Katholieken. Zij gelooven aan eene heilige, algemeene
| |
| |
apostolische, zichtbare door Christus gestichte, door den H. Geest bestuurde Kerk, steun en zuil der zaligmakende waarheid. Vermijdt de ketters, wie u eene leering verkondigt in strijd met de mijne, zij vervloekt, zegt de Apostel overeenkomstig de woorden van zijn' goddelijken Meester: die u hoort, hoort mij; wie de Kerk niet hoort is een heiden en tollenaar.
Ziedaar de historische titels van het goddelijk recht, dat de Kerk sedert den eersten dag van haar bestaan heeft uitgeoefend. De geschiedenis kent geen spoor van de gewetensvrijheid, door de tegenstanders gevorderd. Nooit heeft de mensch eens in de Kerk ingelijfd de vrijheid genoten, het juk van de kerkelijke macht af te schudden; want zij vernietigt den plicht den waren godsdienst te belijden. Trouwens ook in onze eeuw heeft de Kerk de gewetensvrijheid verworpen zooals blijkt uit de veroordeeling van La Mennais. ‘Uit deze pestbron van het indifferentisme, zegt Gregorius XVI, vloeit de ongerijmde en valsche of veelmeer onzinnige stelling dat het recht van gewetensvrijheid van elkeen dient gehandhaafd te worden. Tot deze noodlottige dwaling leidt de algeheele en onbegrensde denkvrijheid welke tot verderf der geestelijke en burgerlijke maatschappij groote verwoestingen aanricht, terwijl sommigen zich niet schamen te beweren dat van haar eenig voordeel voor den godsdienst te wachten is.’
Het Rationalisme, wettig kind van het Protestantisme, kon de volstrekte onafhankelijkheid der rede niet staande houden, zonder allen objectieven regel van het ware en het goede te ontkennen, en dezen te vervangen door de vrije gedachte en den vrijen wil. De gedachte, de eenige bron der waarheid, de vrijheid, de eenige bron van het goede en de zedelijke orde, ziedaar de leus van het rationalisme. Bijgevolg bestuurt de rede, als hoogste wet alle kennis, wetenschap en overtuiging, en is het geweten de onafhankelijke wet in het praktisch leven. Hieruit volgt het hoofdbeginsel; iederen mensch komt het onbeperkte recht toe op gedachteen gewetensvrijheid.
Het teugellooze recht op gewetensvrijheid brengt het recht mede op godsdienstvrijheid, want het recht op de vrijheid in de zedelijke orde baart hetzelfde recht op godsdienstig gebied, onafscheidbaar met de zedelijke leeringen verbonden.
| |
| |
Men begrijpt thans dat het beginsel der gewetensvrijheid aanleiding geeft niet alleen tot een zedelijk en godsdienstig, maar ook tot een staatkundig vraagstuk. Immers de regeeringen die de gewetensvrijheid als een onvervreemdbaar recht van den mensch beschouwden, rekenden het zich tot plicht haar bij de wet te bekrachtigen door de godsdienstvrijheid. Derhalve staat onze vraag in verband èn met zedelijke èn met staatkundige beginselen.
Vooreerst dient men te weten of de mensch werkelijk recht heeft op de onbelemmerde gewetensvrijheid, om daarna te onderzoeken of den Staat het recht toekomt haar bij middel der godsdienstvrijheid te wettigen. De eerste dezer vragen lost ook de tweede op; indien de mensch het bewuste recht heeft, kan de Staat de eeredienstvrijheid verleenen, integendeel bestaat het recht van het individu niet, dan vervalt ook het recht van den Staat. Inderdaad de Staat is niet de oorsprong, maar de bestuurder en beschermer der burgerlijke rechten.
Heeft de mensch recht op de volkomen gewetensvrijheid?
Alle zedelijke en maatschappelijke vraagstukken hangen innig samen met een wijsgeerig leerstuk, en kunnen daarom slechts in het volle licht der eerste grondbeginselen opgelost worden. Een der droevigste kenteekenen van onzen tijd is de verblindende, bijna betooverende invloed dien, holle, onbepaalde, klinkende woorden op de geesten uitoefenen. Men denke slechts aan woorden als vrijheid, vooruitgang, wetenschap, priesterregeering, priesterdwang, middeneeuwsche duisternis, theocratie, onafhankelijkheid van den Staat enz. Iedereen schermt met deze geijkte uitdrukkingen, alvorens ze nader te bepalen en werpt ze den tegenstander naar het hoofd, zonder hun zin te begrijpen. Wie zal zich verwonderen, dat men vruchteloos blijft redekavelen en twisten en door het aanhoudend twisten deze nieuwe spraakverwarring vermeerdert? Wie spreekt niet van gewetensvrijheid, maar hoe velen zijn er die haar tot een hooger beginsel weten terug te voeren, om over hare zedelijke waarde te oordeelen? Dit onderzoek nochtans is noodig, indien, in plaats van de openbare opinie zand in de oogen te strooien, men haar wil voorlichten en overtuigen.
Vrijheid kan in het onderhavig onderwerp eene dubbele beteekenis hebben; zij vordert of het bevrijd zijn van dwang
| |
| |
strijdend met de natuur van het werkend wezen, ofwel het niet onderworpen zijn aan de wet, die de werkzaamheid van het wezen regelt en bestuurt. Een stroom, die geen hinderpalen ontmoet rolt vrij zijne waters naar de zee, hoewel onderworpen aan de algemeene natuurwetten in zijn loop. Vrij noemen wij een vogel, wanneer hij zonder bestemde rustplaats noch wet, die zijn weg bepaalt, het luchtruim doorklieft.
De verdedigers van de gewetensvrijheid verstaan haar niet in den eersten zin, wijl zij begrijpen dat inwendige daden (het denken en willen) niet onderhevig zijn aan dwang, noch onder de strafwet vallen van eenig zichtbaar gezag. Aan God alleen zijn wij rekenschap schuldig van ons denken en willen. De Kerk zelve oordeelt niet rechtstreeks over gedachten en gevoelens; zoolang zij zich niet uitwendig openbaren in daden tegen hare wet, legt zij geen straffen op. Dusdoende volgt zij het voorbeeld van den menschenlijken wetgever die de bedreigde straf alleen toepast wanneer de daad van den schuldige de rechten van anderen kwetst of de openbare orde verstoort.
Wie dus van gewetensvrijheid gewaagt, wil niet uiterlijken dwang afwijzen, maar den zedelijken band en de kluister, gelegd door de wetten die 's menschen vermogens regeeren. Wij moeten derhalve de vraag aldus stellen: heeft de mensch het recht zich los te maken van de wetten, die zijn denken en willen beheerschen? Immers de vrijheid, als voorrecht van den wil kan niet in werking treden zonder voorlichting van het verstand. Het zedelijk geweten bevat twee oordeelen, waarvan het eene de wet uitspreekt, het andere haar toepast op eene voorgenomen, begonnen of afgeloopen daad. Daar nu ons oordeel niet onfeilbaar is, en een recht de waarheid tot grondslag moet hebben, volgt noodzakelijk dat de volstrekte gewetensvrijheid den mensch onttrekt aan de wetten van het ware en goede. Trouwens eene vrijheid, ontslagen van alle wet, als steunende op eene ongerijmdheid, kan geen recht voortbrengen. Immers drie veronderstellingen om haar te rechtvaardigen zijn mogelijk: er bestaat geen wet welke het geweten verplicht; het geweten is zijne eigen wet; de mensch is niet gehouden aan de wet gehoor te geven. De eerste hypothees vernietigt de zedelijke orde; de tweede stelt den mensch met God gelijk
| |
| |
en leidt tot het pantheisme; de derde spreekt den mensch van alle plichten vrij.
De gewetensvrijheid berust derhalve op eene dwaling, op eene onafhankelijkheid, welke de natuur van het schepsel uitsluit. Met andere woorden: onzinnig is het den mensch aan zedelijke wetten onderworpen eene vrijheid toe te schrijven, die hem van alle wetten ontslaat.
Indien de gewetensvrijheid strijdt met de eerste beginselen der rede, is zij niet in staat een recht in het leven te roepen. Het recht is een onschendbaar zedelijk vermogen door de zedewet gewaarborgd en beschermd. Wij zeggen een vermogen, dat is een volmacht iets te eischen, te hebben of te doen; een zedelijk vermogen (niet te verwisselen met het stoffelijk geweld) dat aan den wil behoort, en anderen den plicht oplegt zich aan het recht te onderwerpen, of ten minste zijne uitoefening te eerbiedigen. Zijne onschenbaarheid vloeit voort uit de verbindende kracht van de zedewet, want de wettige bescherming van het recht is de toepassing der zedewet op de betrekkingen der menschen onder elkander. Inderdaad, wanneer de rechtsorde vordert dat de eene krachtens zijn recht bevoegd zij iets te doen, te eischen of te bezitten, dan vordert zij ook dat niemand gemachtigd zij, de uitoefening van dit recht te verhinderen.
Het recht, een zedelijk vermogen, kan onmogelijk eene met de zedewet strijdende daad tot grondslag hebben. Wat is eene onzedelijke daad? eene daad in den werkkring der vrijheid door de rede veroordeeld, eene valsche daad in de zedelijke orde. Omgekeerd is eene zedelijke daad eene daad strookend met de rede en de waarheid op het gebied der vrijheid. Even als de onzedelijkheid kan de dwaling nooit als rechtstitel gelden Wie zal aan de dwaling om haar zelve een recht toekennen? Zij bevestigt als bestaande wat niet bestaat, en bevat derhalve twee elementen, het voorwerp dat hoewel niet bestaande als bestaand wordt bevestigd, en de bevestiging zelve. Hoe zal een voorwerp dat niet bestaat een recht hebben of een recht verleenen? De bevestiging zou het bestaan kunnen eischen, en het recht van zich te verspreiden. Dan het recht van bestaan ontspruit uit de kennis der waarheid, en moet alzoo aan de dwaling geweigerd worden. Heeft zij echter geen recht van bestaan, kan zij nog minder aanspraak maken op het recht zich meer en meer in de maatschappij uit te breiden.
| |
| |
In korte woorden, de ware gewetensvrijheid of het onbelemmerd vermogen het gekende goede en ware aan te hangen, is des te volmaakter, naarmate zij zich vaster aansluit aan de wetten van het ware en goede. De inwendige uitoefening dezer vrijheid ligt buiten de bevoegdheid van den menschelijken rechter, maar is aan God onderworpen. De eeuwige wet verre van 's menschen geest van de banden der waarheid te ontslaan, legt. hem den onvoorwaardelijken plicht op, haar te volgen en op zijn gedrag toe te passen.
(Vervolgt.)
Dr. A. Dupont, Rustend hoogleeraar.
|
|