| |
| |
| |
| |
Noord-Nederlandsche kroniek.
VI.
Sint-Nicolaas is voorbij - en de critiek mag weer aan het woord komen.... Welnu zij spreke dan openhartig en zonder vreeze over ‘De Juffrouw van Gezelschap’ - de eerste der ‘Verzamelde Novellen van J.R.v.d. Lans...’
Om dadelijk met het begin te beginnen: deze novelle heeft bepaald een verkeerden titel. Mocht ik haar een naam geven, ik noemde haar: ‘de Brief’. De uiteenzetting van het verhaal zal mijn bewering rechtvaardigen en tevens mijn critiek bepalen.
Mevrouw Hoogenburgh, een rijke weduwe, die, nadat haar dochter huwde en naar Madrid vertrok, zich eenzaam gevoelt, wil een gezelschapsjuffrouw hebben. Ze plaatst een advertentie en ontvangt tallooze brieven. Een dezer brieven blijkt geschreven door een juffrouw van 27 à 28 jaar, die van Fransch, Engelsch, Duitsch, muziek, literatuur, enz., op de hoogte zegt te zijn. Zij is een weeze en komt uit den Haag. Wel heeft zij vijf betrekkingen gehad in drie jaren, doch zij heeft de beste getuigschriften en zij zelve schrijft sierlijk en net.
Vooral om dien sierlijken brief neemt Mevrouw haar aan, en de kennismaking valt volstrekt niet tegen. Ida is een elegant dametje, lief, aardig, geestig, goedhartig, teeder, kiesch, handig, knap, godsdienstig, medegaand, toch vast op haar stuk, degelijk, toch minzaam, eenvoudig, toch aristocratisch, in een woord van alle markten thuis: een lot uit de loterij: een ideaal voor een juffrouw van gezelschap.
Nu is die Mevrouw Hoogeburgh eveneens een goede,
| |
| |
lieve, hartelijke, zorgzame dame, die daarenboven rijk is en gul, twee meiden houdt, een koetsier en een tuinman, en die Ida bij zich heeft genomen, om in haar een dochter, weêr te vinden.
Men begrijpt, wat een heerlijk prettig leventje die tweê kunnen leiden; en hoe Rozenhof een hemeltje kan worden op aarde: ‘al pais en vreê.’
En zoo geschiedt ook. Niettegenstaande al de kwaadsprekerij en jaloezie van de dorpsche oude en jonge dames, zijn Mevrouw en Ida met elkaar innig gelukkig en tevreden.
Als daar op een avond, dat bij toeval Leentje de bus geleegd en den inhoud binnen gebracht had, ‘Mevrouw op hartelijken toon zei:
“Kijk, Ida, een verrassing! Een brief voor u!”
Doch in plaats dat Ida blij is, wordt ze doodsbleek en beeft haar hand..... Ze stopt den brief weg... en op haar kamer gekomen, haalt ze den brief te voorschijn,’ ontplooide met bevende vingers het krakende papier, doorliep met starende oogen en doodsbleek gelaat den inhoud [het staat er net zóó] en zich voor haar legerstede op de knieën werpende, verborg zij onder zenuwachtig snikken het hoofd in de kussens.’
Den anderen morgen gaat Ida in de vroegte stilletjes en alleen het dorp in.... naar een goudsmid om er een ring te verpanden.... Daaraan doet die man niet en zichtbaar ontsteld ijlde Ida met gejaagde schreden naar huis terug... Ze is den ganschen dag in de war... Daar komt alweer een brief.... En nog geheimzinniger: die komt uit Amsterdam. Maar, volgens Mientje van den brievengaarder, alweer dezelfde hand. De hand van een militair. Wat Mevrouw Bunk, een leelijk kwaadsprekend notarisvrouwtje, deze - wel de aardigste opmerking uit het gansche boek - doet verzuchten: ‘Zoo, zoo, die juffrouw schijnt een heel regiment aan de hand te hebben.’ Intusschen is Ida ‘zichtbaar geschokt.’ Maar ze wil voor Mevrouw haar ontsteltenis verbergen... Doch het gelukt niet... De goede, moederlijke Mevrouw wil haar zoetjes en zachtjes het geheim ontlokken, om haar te kunnen troosten en helpen.... Maar Ida verklapt niets: wat ze zegt, dient om alles nog meer geheimzinnig te maken. Doch ze verkrijgt van Mevrouw, die haar meent te begrijpen, een voorschot van haar tractement: en Ida is in eens weer gerust... Den volgenden dag zendt zij een
| |
| |
aangeteekenden brief weg... en met dien brief is de vrede weer in Ida's hart en op haar gelaat: ‘want het was haar aan te zien, dat zij van een kwellende bekommering was verlost.’
Nu gaan de dames aan het handwerken - om iets klaar te krijgen voor de weldadigheidsloterij van het dorp. Ze willen iets heel bijzonders hebben... Geen canapékussen, en ook geen anti-macassar. Daar is die Mevrouw Bunk een specialiteit in. Die heeft er ‘in haar leven al genoeg gehaakt om er het heele eiland Macassar mee te overspannen’ zoo zegt geestig Mevr. Hoogenburgh. Gelukkig, Ida lacht er niet om... voor een meisje, dat met zulke aardigheden lachen zou, daalde onze achting..
En die moet juist stijgen. Want Ida is een toovenares met de naald, een kunstenares, een artiste! Ze werkt ‘een geel zijden tafelkleedje’ met vogels en bloemen ‘in een rand van geestige arabesken’ ‘naar Oosterschen trant’. Wel blijkt, dat zij die versiering heeft afgezien van een sjaal die Mevrouw van haar broer, uit Indië heeft gekregen, maar Mevrouw had nooit zóó veel in die sjaal opgemerkt. Ida wel. Nu zal Mevrouw nog een mooiere sjaal aan haar broer vragen, voor Ida!
‘Ida lachte eens en nam de zaak eenvoudig als scherts op; maar een feit was het dat Mevrouw al meer dan eens in de brieven aan haar broer gesproken had van de uitstekende gezelschapsjuffrouw’.
Ik zeg maar: het is ‘een feit’, dat er weer een brief wordt geschreven...
Intusschen gaat Ida andermaal naar den goudsmid, maar nu om zilveren busjes te bestellen voor de pooten van het sierlijke tafeltje, waarop het kleedje ‘tot zijn recht zou komen’.... En zoo komt alles netjes in orde, niettegenstaande de verliefde dommigheden van des goudsmids zoon.
De tentoonstelling wordt geopend en heel het dorp staat verstomd en versteld over het tafeltje en het tafelkleedje. 't Is een gebeurtenis van belang; het verwekt ‘een ware rage onder de Oostwijksche dames.’ 't Is het glanspunt van de tentoonstelling, en bij dozijnen worden er loten om genomen, en Hein, de verliefde zoon van den goudsmid, neemt er zelfs zes. ‘En nooit had men daarbij zooveel aardigheid gehad van de verloting. Want terwijl alle dames op het tafeltje vlasten en reeds in den geest een heel
| |
| |
arrangement d'intérieur maakten, waarvan dat salonmeubeltje het middelpunt moest vormen, had het grillige noodlot dit toegewezen aan... Hein, den jongen van den goudsmid.’
Dat ‘grillige noodlot’ heeft echter meer op zijn geweten. Want op denzelfden avond van Ida's weergaloos succès met haar tafeltje en tafelkleedje ‘kwam er een brief voor haar, die gelijk de vorige haar eensklaps in diepe verslagenheld dompelde’.
Hoe het met dezen brief afloopt, wordt niet verhaald, maar wel wordt gezegd, dat, als er weer een brief komt, Ida ‘in eens een paar dagen van streek’ is.
Doch nu verschijnt er een brief, die Mevrouw en Ida wel van streek brengt, maar op een prettige manier.
‘Op zekeren avond, dat Ida, na het een en ander in huis geregeld te hebben, de zitkamer binnentrad,’ [men gevoelt dat er iets gewichtigs komt] ‘vond zij haar meesteres bij het zachte licht der moderateurlamp verdiept in de lezing van een brief, over welks inhoud zij zichtbaar opgetogen was.
“Goed nieuws, Ida!” riep zij deze reeds op den drempel te gemoet.’ Je sjaal is in aantocht, hoor! Mijn goede Wouter komt naar het vaderland; tegen Kerstmis, schrijft hij, kunnen we hem hier verwachten’.
‘Dat is een heele verrassing voor u, Mevrouw! Een eenige broer.....’
Bij dat woord overtoog een wolk van treurigheid haar gelaat, als wekte het bij haar vele smartelijke herinneringen op....
En zoo komt het uit, dat Ida ook nog een broer heeft... die naar Indië ging... En die broer is voor haar verloren... Maar meer komen wij nog van Mevrouw te hooren, en het geheim der brieven wordt door den brief niet opgelost...
Dat behoeft ook vooreerst niet. Want Mevrouw en Ida hebben het overdruk met het koopen en in orde brengen van een woning voor broer Wouter. En hier viert onze heldin, de gezelschapsjuffrouw, alweer de schoonste triomfen. Zij is eigenlijk een wondermensch: zij heeft nu letterlijk van alles verstand. Ze zorgt voor alles en vergeet niets. En iedereen, die in het huis werken moet, is over haar in de wolken. Haast onnatuurlijk. De smid, die de haarden mag zetten, welke een ander geleverd heeft; de behanger, die het behangsel mag ophangen, dat Ida in de stad gekocht
| |
| |
heeft, de schilder zelfs, wiens werk door een stadsschilder wordt overgedaan, ze zijn allen volstrekt niet ontevreden, maar vol bewondering over haar. Want ‘ze zorgt op tijd voor warme koffie en heeft altijd een vriendelijk woord...’
Onze goudsmidsjongen Hein wordt intusschen schromelijk verliefd op Ida. Doch nu die Indische menheer overkomt, ziet hij zijn illusies verdwijnen gaan... Hij waagt het echter nog één keer.... en een vergeten paraplu en een sneeuwbui helpen zijn opzet.... Hij brengt Ida thuis... Maar deze begrijpt er niets van... Nu dàt is nog al wijs van haar. Want die Hein is de ware Jacob niet. Die komt straks met de sjaal....
Alles is dan gereed, en die handige, parmantige en om alles denkende Ida heeft zelfs naar Madrid geschreven om de echte rookgarnituren... Daar had ze ook al verstand van!
Alles is nu gereed en Mhr. Hilckens zal komen. Hij verrast echter zijn zuster en komt één dag vroeger... De eerste natuurlijk, die hij in het dorp ontmoet, is Ida. Hij vraagt naar den weg, en zij gaat toevallig naar huis.
Zoo zorgt het ‘grillige noodlot’. En ook zorgt dat noodlot, dat Ida ‘in haar nauwsluitend stemmig winterkleed, met astrakan afgezet’ er ‘werkelijk bekoorlijk’ uitzag.
Men begrijpt, hoe blij Mevrouw is, en hoe aandoenlijk het wederzien!
‘Nu was hij [Wouter] in twee, drie groote stappen de beminde zuster genaderd, sloeg reeds buiten op de stoep de armen om haar [mevrouw's] hals en drukte een broederlijken kus op het effen voorhoofd’.
Dat weten we nu ook: mevrouw heeft een effen voorhoofd.
Dit kan echter, helaas, niet gezegd worden van Ida's voorhoofd. Daar komen alweer de leelijke, zorgvolle rimpels over. Want niettegenstaande de mooie sjaal, de prachtige juweelen (die door den verliefden Hein moeten in orde gebracht, welke bestelling hem natuurlijk schokt, maar ten slotte toch de eerste kennismaking met Leentje bezorgt), niettegenstaande allerlei liefs en aardigs wat Ida van Mhr. Hilckens ondervindt, wordt zij meer en meer afgetrokken en treurig. En als het groote geluk haar plotseling verrassen wil, en Mhr. Hilckens haar vragen komt om zijn vrouw te worden, dan zit zij te lezen een brief....
| |
| |
Zij frommelt dien ineen, is doodsbleek, weigert en vliedt weg....
Mr. Hilckens is natuurlijk niet in zijn schik, stapt ‘eenige malen met groote schreden de kamer op en neer, maar kon het blijkbaar in het ruime vertrek niet uithouden.’ Dus gaat hij naar buiten, doch, op hetzelfde oogenblik, dat hij de deur uitkwam, werd ook de deur der aangrenzende zijkamer opengeworpen en tegen het lijf van van den reeds geschokten Heer Hilckens loopt ‘met een bons’ Hein van den goudsmid. - Die had daar - o grillig noodlot! - aan mevrouw de hand gevraagd van Ida!...
Men begrijpt den toestand van Mijnheer Hilckens. - Doch zijn zuster troost. Die weet het rechte ook wel niet, maar die weet toch de oorzaak....
‘Je zei dat ze een brief in de hand hield, toen je binnenkwam’ vraagt ze. - Nu die brief is de oorzaak...
Daarom zoek den brief: de vrouw is er al....
Gelukkig is Mhr. Hilckens een oudgast, en oudgasten zijn onverzettelijke doordrijvers. Dus ‘dat raadsel moet opgelost worden’ roept hij uit. En hij gaat dadelijk naar den notaris Bunk, die eigenlijk de meest heldhaftige man is in dit boek - want hoewel hij alles van Ida àf weet, heeft hij zelfs niets ervan aan zijn vrouw verteld. Hem zij de schrijver dankbaar: zoo de notaris iets verteld hadde, dan ware het verhaal reeds op p. 50 gedaan!
En dàt ware jammer geweest, want dan had de lezer de ijspartij gemist op den vijver van Barones Van Kahlenstein en tevens het drama, dat deze novelle zóó blijeindig doet afloopen.
Het verhaal wordt nu verrassend. De oppasser van Mhr. Hilckens gaat weg, want ‘de jongen heeft een vader, die ergens in Rotterdam een grooten zoogenaamden Gelderschen winkel moet doen, dien hij wegens zijn ouden dag niet meer kan waarnemen, zoodat hij absoluut zijn zoon in de zaak wil hebben.’
Nu moet er een nieuwe komen, en Ida, natuurlijk, zal voor de advertentie zorgen.
Onderwijl ‘loerde’ mevrouw op een gelegenheid om het geheim te achterhalen van de brieven. Ze wist nu het een en ander, nl. dat Ida een broer had, die slecht leefde, en naar Indië was gegaan. Doch meer niet. Zouden de brieven van hem zijn?
| |
| |
Op den avond echter van dien zeer gedenkwaardigen dag gebeurt er iets heel akeligs.
Ida zit alleen in de huiskamer, mevrouw is naar boven.
En zij haalt ‘een verfrommelden brief uit den zak, ontplooide met bevende vingers het krakende papier en doorliep met starren blik den inhoud’ [als ze er nu nog doodsbleek bij was, waren houding, vingers, papier en blik de zelfde als toen ze den eersten brief ontving....] Maar nu mogen wij meê lezen...
‘Verbeeld je maar niet, dat ik me met zulke bagatellen laat afschepen,’ las zij met opeengeklemde trillende lippen (Ida blijft toch altoos een kunstenares!) ‘Ik ben van alles op de hoogte. Je kan me niks wijs maken. Ik weet heel goed dat die sinjo je het hof maakt en je prinselijke cadeau's geeft. Zorg maar gauw dat je zijn vrouw wordt,.... dan kan ik je nader spreken... En bedenk je niet lang of ik kom je in persoon aanspooren, verstaan?...’
Dàt is dan de brief!...
Nu gaat het buiten stormen.,.
En het is avond.
Wie zou niet sidderen? Ook Ida.
Maar zij kalmeert zich. En eindelijk: ‘bedaard, schoon nog met bevende vingers, nam zij het noodlottige papier weer op, maar sloeg er geen blik meer in.’
‘Het is gedaan’, sprak zij. ‘Ik moet dit huis verlaten... God, waarom mocht ik hier niet blijven! Ik was hier zoo gelukkig!’ riep ze uit en opwellende tranen smoorden haar stem. ‘Maar uw wil geschiede,’ voegde ze er met stille berusting bij en met vaste, afgemeten schreden op den haard toetredend, scheurde zij het papier in twintig stukken [zegge: twintig] en wierp die in de vlammen.....’
Dàt maakt haar heel en al kalm en zij kijkt op de pendule. Ze gaat weer aan haar bezigheden. Maar dan wordt zij opeens aan 't schrikken gebracht door getik op het venster... Ze schuift het gordijn ter zijde, en meent een zwarte gedaante te zien: en eindelijk vernam zij’ de gedempte stem van iemand die met den mond tegen de ruit gedrukt, haar toeriep: [ook al een kunstenaar!]: ‘Ik ben het. Doe de deur open.’
‘Ida dreigde van schrik neer te zinken en machteloos lieten haar handen het gordijn los. Maar zich oogenblik- | |
| |
kelijk vermannend, ijlde zij nu, met lichten tred, als een opgejaagde hinde, de kamer uit en de gang in. Omzichtig het oor leenende, opende zij behoedzaam de deur op een kier.....’ En men begrijpt het nu: 't is die leelijke broer uit Indië! En 't wordt duidelijk, dat hij de brandbrieven schreef. - En als Ida nu niet trouwt met Mhr. Hilckens, dan zal hij op klaar lichten dag ‘spektakel’ komen maken.
Doch Mevrouw komt beneden, en de broer verdwijnt... Maar dadelijk verschijnt Mhr Hilckens, die vertelt, dat hij een landlooper heeft zien sluipen om het huis: waarop natuurlijk Ida bloost.....
Mhr. Hilckens blijft den avond passeeren, en verhaalt, dat hij reeds voorzien is van een oppasser. Dien middag kwam zich iemand presenteeren. Een, die in Indië is geweest; dadelijk disponibel.....
Ida bloost nog heviger...
Nu is het aardig, dat wij het geheim al weten, maar Mevrouw en Mhr. Hilckens, die er toch het meest belang bij hebben, niet. Men begrijpt dus, hoe vreemd Mevrouw opziet, als den volgenden dag Ida haar zegt, dat zij haar dienst gaat verlaten..... Mevrouw staat verbaasd en verschrikt... Maar er is niets aan te doen... Mevrouw stemt toe - onder één beding: zij zal eerst het ijspartijtje bijwonen.
Nu de lezer begrijpt heel goed dat dit allernoodigst is... Anders komt het verhaal nooit uit en begint dezelfde geschiedenis alweer bij een nieuwe mevrouw, die Ida als gezelschapsjuffrouw aanneemt. Dan gaat die leelijke broer alweer brieven schrijven... en dan schrijft misschien Mhr. Hilckens ook brieven, en dan komt er wellicht nog een zelfmoord van... Nu loopt het met een ongeluk af - dat geluk brengt...
Om kort te gaan: de nieuwe oppasser is de leelijke broer. Ida moeten de schaatsen worden aangebonden. Dàt moet die nieuwe oppasser doen. Ida wordt doodsbleek. De oppasser wisselt met de Juffrouw ‘een blik, die deze door merg en been scheen te gaan’. De oppasser trekt de banden van de schaats met nijdige rukken aan. ‘O!’ roept Ida... Nog meer rukken: en de banden springen stuk. De oppasser moet nu op het kasteel nieuwe banden halen. Hij gaat - en hij loopt over een wak - en ‘krak! krak! zei het ijs’ en de oppasser schiet er onder. Verdrinkt. Juffrouw
| |
| |
Ida valt in zwijm. Komt bij. Roept, dat het haar broer was. Valt dan alweer in zwijm. Wordt ziek. Wordt beter. Bekent alles. - En toen de Mei in het land kwam, werden er in de dorpskerk twee huwelijken gesloten: Ida met met Mhr. Hilckens en Hein van den goudsmid met Leentje.
En aldus eindigt het boek:
‘Hein mocht al het tafelzilver leveren voor de nieuwe mevrouw Hilckens; hij en zijn vrouw houden haar zoowel als haar man en diens zuster dan ook hoog in eere en in hun mooie kamer prijkt nog altijd, als grootste sieraad het fantasietafeltje, indertijd vervaardigd door de juffrouw van gezelschap.’
***
Ik bemerk nu, dat ‘de Brief’ eigenlijk even min de goede titel is, ook daarom, dat hij te eenvoudig klinkt. Men zou deze novelle wellicht geheimzinnig kunnen noemen: ‘Wat de notaris wist!’ - of ook ‘De ijspartij bij Barones Van Kaklenstein’ - want dáár loopt ten slotte alles op uit.... Nog beter ware misschien: de Juffrouw van gezelschap te laten staan en er achter te plaatsen: ‘en de Oppasser’ want als die oppasser niet weg was gegaan, ware het verhaal niet zoo verrassend en dramatisch geëind Die titel wekt nieuwsgierigheid.
Nog aardiger en spannender zou wezen: ‘Het nut van oud-worden’ want eigenlijk is het oud-worden van den vader des eersten oppassers de oorzaak van het treffende drama. Neen! dàt is ‘die groote zoogenaamde Geldersche winkel’, dien de bewuste vader niet meer kan waarnemen; en daarom zou wellicht het meest verrassende zijn deze novelle te noemen: ‘waar groote Geldersche winkels voor dienen’.
Intusschen titels zijn titels en die maken het boek niet. Die doen alleen de nieuwsgierigheid stijgen! En die prikkels hebben v.d. Lans' novellen niet noodig. Onze menschen zouden lezen al hadden die boeken heelemaal geen titel.... Want dàt is nu de echte lectuur voor het volk, zegt men: daagsche kost, gemakkelijk te verorberen, met een luchtig sausje van moraal erover en een klein beetje peper erbij van gebruikelijke aandoenlijkheid.....
Als men voor onze volkslectuur zulke eischen stelt, welnu, dan heeft v.d. Lans in deze novelle daaraan voor- | |
| |
treffelijk voldaan, en ondergeteekende maakt hem daarvoor zijn compliment. Ook omdat v.d. Lans daardoor blijk geeft van groote nederigheid. Hij wil schijnbaar niet schitteren met zijn waarlijk-beduidende talenten: hij wil alleen verdienstelijk zijn voor de kleinen, en hij bestuift al zijn dichterlijke gaven met het meel der banaliteit... En als zoo nu en dan zijn vroegere Muze dat meelige stof wegblaast, dan strooit de novelleschrijver v.d. Lans er dadelijk wat valsch goudgruis over... anders mocht ons volk eens gaan meenen, dat de schrijver ook al modern werd.
Die arme Muze! Die wil, evenals het koeltje dat (blz. 5 eerste van het boek) met de papieren van Mevrouw Hoogenburgh ondeugend wil spelen, zoo nu en dan ook wel aan 't stoeien gaan - gelijk voorheen - met v.d. Lans' gedachtetjes en gevoeletjes... Doch het blijft, als voor het koeltje, voor de Muze een ‘vruchtelooze poging’. Dan ijlt ze maar vlug weg en gaat haar ‘speelzucht botvieren op de bloemperken’ van... jongeren, minder levenswijs helaas!... Intusschen zit v.d. Lans, gelijk Mevrouw Hoogenburgh het koeltje(!), de Muze na te oogen...
A.M.J.I. Binnewiertz, pr.
|
|