| |
| |
| |
| |
Bothwell's einde
Wijd grauwt de zee langs de Deensche kusten en slaat met haar wit gekuifde golven deinend tegen de rots, waarop het sombere, grimmige slot het land om zich heen toegrijnst.
Malmoë is een sterke burcht, maar meer dan dat een strenge, onverbiddelijke staatsgevangenis; wat eens haar ijzeren poorten is doorgegaan, houdt zij als haar prooi onbarmhartig in haar muren en laat ze niet los, vóór dat een machtiger Tyran, de Dood, hen uit haar klauwen bevrijdt.
In een der nauwe, enge vertrekken, die zulk een bittere tegenstelling vormen met de uitgestrekte eindelooze zee, zit een gevangene, een reus, die alleen bijna het geheele kamertje vervult.
Maar de forsche gestalte is gebogen en gebroken. Jaren van gevangenis-ellende hebben den leeuw ontklauwd, den Samson machteloos gemaakt, - het bruinroode haar is vergrijsd, het ruige gelaat, waarop de grillen van het weder, het geweld der hartstochten, de wapens der vijanden onbarmhartig hebben gerammeid, is verbleekt en vergeeld, door een wilden rossigen baard begroeid, afgemat en afgebeuld; - het eene oog is sedert lang niets dan een litteeken, in het andere, zijn de bliksemflitsen gebluscht, het is verdoofd, ingezonken - de ruwe knoestige handen schijnen bijna doorschijnend, zoo wasbleek rusten zij op de knokerige knieën.
Een schim nog schijnt hij, die eens een woeste zeeroover, een onverschrokken vrijbuiter was, die God
| |
| |
noch vorsten vreesde, die zich geen anderen regel stelde dan de razernij zijner hartstochten de woestheid zijner neigingen.
Hij had dit leven van opsluiting eerst niet willen dragen, hij had zich verzet zoolang hij nog kracht bezat, hij had zich laten ketenen, vastleggen. Als een bezetene had hij aan de kluisters gerukt, ze gebroken als spinnewebben, zijn hoofd ter wond geloopen tegen de onvermurwbare muren, zijne bewakers ter aarde geworpen, tot bloedens mishandeld. Alles had hij gedaan om zijn lot te ontkomen, vernuftige pogingen tot ontvluchtingen beraamd, halsbrekende tochten gewaagd, naar zelfmoord getracht door verhongering, wurging, ophanging, - alles, alles had hij beproefd - maar alles was mislukt. Dood en vrijheid bleven hem ontzegd en langzaam was berusting gekomen, eerst door uitputting, dan door ziekte en eindelijk - eindelijk - door aanvaarding van zijn meer dan verdiende straf.
Toen was het niet meer noodig geweest, hem vast te ketenen, hem dag en nacht te bewaken; hij dook daar ineen bij het smalle raam, het eenige dat licht en lucht in het venstertje binnenliet en staarde naar de zee, naar het eeuwige spel van wolken en water, van schaduwen en licht. Hij volgde de vlucht der zeevogels, en luisterde naar de branding der golven, met den blik van iemand, die niets ziet, niets hoort, niets voelt, niets denkt.
Duister en vaag zweefden bleeke heugenissen, aan lang vervlogen dagen zijn ziel binnen, en hij vroeg zich af of dat alles hem was overkomen of een ander!
Had hij schepen in den grond geboord, kasteelen verbrand, akkers verwoest, dolle drinkgelagen gevierd, een koning vermoord, een koningin geroofd, kloosters vernield, monniken gemarteld, nonnen mishandeld, een land in vuur en vlam gezet? Had hij dat alles gedaan met deze ontzenuwde handen, had hij op gindsche zee de stoutste avonturen beleefd,
| |
| |
met zijn schip duizendmalen gedreigd in den afgrond te verzinken of door het kruitontploffen hoog op te vliegen in de lucht, had hij als Schotland's koning in triomf door Edinburgh en Stirling gereden, hij Bothwell, de gemaal der koningin?
Maar hoe lang scheen alles achter hem, jaren en jaren; nu was hij een oude zieke, zwakke man, - toen de schrik der zee, de geesel van zijn vaderland; - geen misdaad, waarvoor hij terugschrikte, geen eed dien hij niet brak, geen heiligschennis, die hij niet spotlachend volbracht - alles wat een mensch slechts durft bestaan, was door hem verricht - jaren had hij hier geleden en geboet - waarlijk niet ten onrechte.
En terwijl hij die zee beschouwde, zooals hij het zoovele en zoovele jaren had gedaan, scheen het hem toe of haar wateren bloed werden, of haar golven rood gloeiden, of zij opstegen, hooger en steeds hooger, tot aan het rotsige fondement van zijn kerker, nog hooger tot aan de muren, en toen borrelde het bloed op, en tusschen het ruischen en klateren der golven hoorde hij klaagliederen en jammerklachten, het geschrei van zijn slachtoffers, hun vruchteloos roepen om genade.... het bloed stroomde ziedend in zijn cel - het brak zich een weg door de smalle ramen - het kookte over zijn voeten, het dreigde hem te verzwelgen - angstig gillend kroop hij weg van zijn plaats bij de luchtopening, naar den uitersten hoek van zijn cel.
Daar keerde hij het gelaat naar den muur, verborg het gezicht in de beenige klauwvingers en brak in een klagelijk steunen uit, - hoog boven den stortvloed van bloedige golven klonk steeds luider het vloeken van allen die door hem leven, geluk, eer, alles verloren hadden - de honderden en honderden door hem gepijnigd, gedood, verminkt, onteerd, geschandvlekt - hij kende hun namen nauwelijks meer, maar zij kenden hem, zij zochten hem op in
| |
| |
zijn ouderdom, in zijn zwakte, in zijn vernedering, zij dreigden hem met Gods toorn, met de straf der duivels, met de folteringen der hel.
Was hij dan reeds verdoemd, was dit zijn lot voor de eeuwigheid, te verzinken in dat brandende, rookende bloed? Die wraakzuchtige schimmen grepen hem aan - het vizioen vervolgde hem - hoe benauwd hij ook vluchtte, hoe hij in zijn machteloosheid zich voortsleepte over het ruwe plaveisel van zijn kerker - de adem verliet hem, hijgend stortte hij neder, de armen zwaaiend, een dof gegorgel stijgend uit zijn toegeschroefde keel....
‘Erbarming, redding! O - Maria!’
Zij, die hij aanriep, het was de Moeder Gods niet, dien hij, de felle Puritein, niet vereeren kon - het was een andere Maria, een Maria door hem eens vurig, hartstochtelijk geliefd - de vrouw voor wie hij zijne grootste misdaden had begaan - voor wie hij het bloed, dat hem thans dreigde te verstikken, in stroomen had vergoten.
Maria, de schoone, blonde Stuartkoningin, de hooge vrouw vol majesteit en gratie, de koninklijke, lieftallige, kunstlievende, geestige vreemdelinge, die in het ruwe Schotland was neergedaald als een wezen uit een andere sfeer, de jonge fee van zang, dans en poëzie, hoe was zij hem den eervergeten, losbandigen zeeschuimer verschenen als een wezen uit hooger wereld wanneer zij, omgeven door hare Mary's, jong, schoon en bevallig de feesten leidde, in Holyrood zich met haar hof vermaakte in zoete muziek en teeder dichtspel - die voor een oogenblik haar deden vergeten hoe rondom haar slot het gepeupel tierde, de steile predikanten haar voor de nieuwe Jezabel scholden, haar halfbroers tegen haar samenzwoeren, haar beminde zuster van Engeland geld uitdeelde aan haar vijanden om haar verdacht te maken en haar troon te ondermijnen.
Hij zag haar naast den man, den knaap-koning
| |
| |
dien zij zich als echtgenoot had gekozen en die zoo verre beneden zijne roeping bleef, den kleinzieligen zwakkeling met zijn uitgeteerd lichaam en bleek meisjesgezicht, met zijn bedorven neigingen en kindergebreken, hij zag haar bedreigd en bespied, belasterd en bedrogen - zoo zwak, zoo schoon, zoo fier en zoo weerloos en toch zoo edel en rein - en aandoeningen nooit vermoed, dreven als witte zwanen over de donkere wateren zijner ziel - alles in hem ontbrandde van hartstocht, liefde? Ach! hoe kan de witte lelie der liefde opgroeien uit zijn bedorven hart? Hij had haar lief ja, maar op zijn wijze en die liefde vertolkte zich in daden van bloed en verraad, van geweld en bedrog.
Voor niets was hij terug geschrikt - totdat zij de zijne was geworden en nu - leefde zij nog? - zetelde zij op den troon van Schotland, gelukkig, geëerd naast een anderen echtgenoot, of zuchtte zij nog in de kerkers van haar lieve Engelsche zuster of was zij haar vijanden ten offer gevallen - en dit door zijn schuld, door zijn misdaden, zijn listen en leugens, zijn teugellooze hartstochten?
‘Maria, ó mijn koningin, mijn geliefde, mijn vrouw!’ kreet hij in doodsangst - want de schimmen met koning Darnley aan hun hoofd grepen hem aan, sleurden hem voort - in het bloed, in het vuur!
Toen verdween alles voor zijn oogen, de bloedgolven sloegen over hem heen, het vuur verteerde zijn hersens, zijn hart; hij voelde zich verkillen - koud en star worden - zoo vond hem zijn bewaker, die tegen het vallen van den nacht hem zijn avondeten bracht.
Hij riep een gezel, want alleen kon hij de nog machtige gestalte, het zware lijf niet vertillen, men legde hem op zijn stroozak - niets anders denkend of hij was gestorven, maar het krachtige gestel was nog niet overwonnen - toen men hem wijn tusschen de lippen goot, kwam hij bij, de harde
| |
| |
huid begon te gloeien, hooge koorts greep hem aan, de vreeselijkste droomen kwelden hem, zijn akelig gillen galmde door de duistere gewelven; steeg op in de torens, klonk zelfs over de ruime purpere zee.
Eindelijk kwamen rust, kalmte, helderheid terug in zijn geest; de slotvoogd, die in zijn langen werkkring verstand had verkregen van ziekten, oordeelde den dood van zijn gevangene nabij - hij naderde zijn ziekbed, dat zoo spoedig zijn doodsponde zou worden - en waarop hij nu afgebeuld, moede en ziek neerlag.
‘Hebt gij nog een verlangen?’ vroeg hij met evenveel deernis in de stem als hij voorheen daarin afschuw had doen klinken.
Het doffe oog glom nog eens op in zijn zwarte kas, terwijl het zich op den slotvoogd richtte maar de stem k!onk schier onhoorbaar toen hij antwoordde.
‘Een priester - een priester van het ouds geloof.’
Ook in Denemarken was het ouds geloof verbannen en veroordeeld, de trouwe priesters zwierven rond in afgelegen heeven en door woeste bosschen - maar zooals steeds ten tijde der vervolgingen, als men hun hulp behoefde, waren er altijd mannen of vrouwen die hun schuilhoeken kenden - en hen brachten daar waar men hen riep.
De avond was nog niet gevallen, toen een verbannen en vervolgde priester in Bothwell's kerker verscheen.
De slotvoogd, die den laatsten wensch van den stervende vervulde, had zich zelf verontschuldigd:
‘Het zal de moeite waard zijn, Satan zoo'n buit te ontfutselen. Als de paap het gedaan krijgt, dan zal het mij verheugen om des duivels teleurstelling!’
De priester sprak den ellendige ernstig toe en hij legde de belijdenis af van zijn leven vol onnoem- | |
| |
bare zonden - ongehoorde misdaden - zijn stem trilde van berouw of doodsangst, van schrik voor eindelooze straffen en eeuwige wroeging en van huivering bij de herinnering aan de gruwelen door hem over de aarde gezaaid, die nog hun oogst van bloed en schande voortbrachten. En toen de afschuwelijke bekentenis was gëeindigd en de priester woorden van vrede en verzoening neêr liet dalen over dat hoofd zwart van zonde en schuld, lichtte Bothwell de hand op in een gebaar van dank en smeeking - en met moeite stotterde hij het uit.
‘Vader! Ik dank u voor Gods vergiffenis, waarvan gij mij de verzekering geeft - ik vertrouw op Zijn barmhartigheid - op den zoendood van mijn Verlosser, op den God van mijn moeder en van mijn Vorstin - maar vergun mij nog een vraag - leeft de Koningin van Schotland nog? En waar?’
‘In de Engelsche gevangenis van Fortheringhay, daar lijdt en boet zij - haar schuld!’
‘Haar schuld’ herhaalde hij en de oude kracht scheen weer te leven in zijn stem en het oude vuur te glinsteren in zijn oog ‘welke schuld heeft zij op zich geladen? Zij heeft niets te boeten, ô vader! Hoor mijn verklaring, al heb ik mijn leven bezoedeld door duizend leugens, al heb ik mijn woord gebroken in tallooze valsche eeden, nu de dood nadert, spreekt mijn mond waarheid voor den laatsten, misschien voor den eersten keer - herhaal het aan wie 't hooren wil, aan tijdgenoot en nageslacht. - Maria is onschuldig aan Darnley's dood - en....’
‘Zij heeft zijn moordenaar gehuwd!’
‘Ik heb haar gedwongen door mannengeweld en duivelskunst - alles deed ik, alles is door mij beraamd en uitgevoerd - den schijn heb ik op haar geladen - maar zij verdiende het niet, zij is onschuldig - hoewel ik haar liefhad en ontvoerde.’
| |
| |
Hij zweeg uitgeput en de priester deed nog een laatste poging.
‘Maar die brieven, - - aan u, vlammend van hartstocht en verboden liefde?’
‘Bedrog, vervalsching, zij waren niet van haar of gericht aan Henry Darnley - zij had mij niet lief - ik....
‘En toch offerde zij u haar eer. haar beginselen, haar kroon?’
Hij zag den priester smeekend aan, zijn verdorde lippen bewogen zich, zijn tong deed pogingen om te spreken, vergeefs! Bloedig schuim bevlekte zijn mond, dof reutelen in plaats van woorden steeg op uit zijn keel, smartelijk hijgen verscheurde zijn borst en toen werd het stil. De priester knielde neer en bad het ‘De Profundis.’
Bothwell nam het geheim van Maria Stuart met zich mede in zijn graf.
Onder den slotmuur van Malmoë verheft zich een eenzame, kleine heuvel, overschaduwd door hooge boomen, die in den herfst hun goudkleurige bladeren daarover strooien en in de lente haar bloesems doen regenen - daar rust de man, die Schotland ontstak in burgeroorlog, van het Noorden tot het Zuiden bedekte met bouwvallen en puinhoopen van kloosters, kerken en kasteelen, die het losscheurde van het Katholieke geloof, die een koningin beminde en haar zijn liefde duur liet betalen en die in jaren lange gevangenis geboet had voor zijn ontzettende schuld.
Vergeet-mij-nietjes bloeien op zijn verlaten graf, de vogels fladderen er al kweelend om heen, de bijen zoemen er hun liedje van vrede en vreugde - eens in het jaar op den verjaardag van zijn sterven komt daar een man neêrknielen, niets in zijn kleeding verraadt den priester, die zijn laatste
| |
| |
bekentenis hoorde, zijn laatste uur verzachtte - alle jaren komt hij terug bij het verlaten graf van den grooten zondaar, en bidt opdat eens rust en vrede over den ongelukkige moge nederdalen.
Hij bleef jaren trouw en telkens werd zijn hoofd grijzer, zijn gang wankelender, zijn gestalte meer gebogen, hij bereikte een hoogen ouderdom.
In 1616 bracht hij zijn laatste bezoek, toen leunde hij op een staf, zijn bevende knieën konden zich niet meer buigen, zijn uitgedoofde oogen vonden slechts tastend en voelend den weg.
Groote tranen rolden langs zijn wangen toen hij de uitgemergelde handen vouwde en zijn laatste gebed stortte voor den verderver van Maria Stuart.
Toen wierp hij een laatsten blik op des zondaars graf en ging heen - om niet meer terug te keeren.
melati van java.
|
|