Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 611]
| |
Hedendaagsche zielkundige stelselsGa naar voetnoot(1).'Tis eene lastige taak de hedendaagsche zielkunde in al hare richtingen te volgen zoo: verschillend zijn zij van elkander. Wij bepalen ons bij de merkweerdigste. Tot in de 16e eeuw hadden de wijsgeeren ongeveer op dezelfde hoofdprinciepen gewerkt, aan Aristoteles ontnomen. Descartes brengt eene volkomene omwenteling teweeg: uit zijn stelsel ontstaan het idealism en het mekanism. Het idealism vond zijnen stelselmatigen opbouwer in Kant. Het positivism door A. Comte gegrondvest eigende zich | |
[pagina 612]
| |
de mekanistische wereldopvatting toe waarvan Descartes de grondslagen had gelegd. Uit de samensmelting van idealism en positivism ontstond het phenomenism van Taine dat Stuart Mill in het agnosticism herschiep. Die oplossing der zielvraagstukken door Spencer als onvoldoende beschouwd, miek plaats voor de Evolutieleer. Dezes materialistische ‘Weltanschauùng’ was onmogelijk overeen te brengen met de uitslagen door nieuwe psychophysiologische methoden geleverd: de spekulatieve wijsgeeren klampten zich aan het psycho-physiologische Parallelismus vast (Wùndt), terwijl zij die meer den mensch op praktisch gebied beschouwende, met het materialistische positivism onmogelijk konden vrede hebben en tot een onverrechtveerdigd sceptiek geloof hunnen toevlucht namen (Balfour).
De hedendaagsche zielkundige stelsels hebben dus hun uitgangspunt bij DescartesGa naar voetnoot(1) (1596-1650). Alle vormen van het Positivisme en Idealisme willen bij hem hunnen steun en meester vinden. En inderdaad, Descartes is een omwentelaar wiens grondbeginselen overal doordrongen, zonder voorloopig diep te zijn onderzocht. Het ipse dixit zijner discipelen verwierf hem ten deele de onsterfelijkheid. Descartes was een geniaal mathematicusGa naar voetnoot(2). De eigenlijke proefnemingsphysiek herschiep hij in eene wiskundige Physiek en ze deed met reuzenschreden vooruitgangGa naar voetnoot(3). De natuurverschijnselen werden nauwkeuriger onderzocht, en door de uitslagen begeesterd hield Descartes weldra alleen van de mathematische methode rekening, paste deze alleen en overal toe en schoof de ervaring ter zijde. | |
[pagina 613]
| |
De wiskundige verklaring aller verschijnselen drong zich aan hem op als alleen klaar en met volledige zekerheid aanneembaarGa naar voetnoot(1). Waarin bestaat deze methode? In de Physiek leeren wij de eigenschappen der lichamen kennen: warmte, licht, barnkracht zijn geene op zich zelven bestaande dingen; het zijn hoedanigheden van een bestaand lichaam. Het wezen eener stof bepalen wij volgens hare eigenschappen die onze zinnen aandoen door hunne uitwerkingen. Wij kennen dus dit wezen (essentia) niet in zich zelven. Zoo b.v. wanneer wij eenen steen zien vallen, besluiten wij daaruit dat hij aan de zwaartekracht onderworpen is, doch de kennis der zwaartekracht zegt ons niet het geheele wezen van den steen: of hij kiezel, kalk, koolstof inhoudt. Wanneer wij een licht zien in de verte, kunnen wij niet zeggen waardoor het wordt voortgebracht. Laat ons naderen. Wij stellen vast dat het een gaslicht is. Doch wij weten nog niet alles. Wat is gas? Om zulks te verklaren zal de scheikundige die vloeistof ontleden, haar met andere stoffen doen reageeren, de eigenschappen opzoeken die ze kenschetst en eindelijk, tot de wezenlijke bepaling komen: gas is eene vloeistof uit C en H (kool- en waterstof) samengesteld in de verhouding van I atoom C voor 4 atomen H (CH4). Wij hoeven dus eene geheele reeks proefnemingen te doen om eene bepaling te kunnen geven. En zoovele proefnemingen, zoo dikwijls zijn wij blootgesteld aan het gevaar van ons te bedriegen. Met het voorwerp der wiskunde is het anders gesteld. Wanneer wij een cijfer voor den geest hebben, weten wij onmiddelijk wat het is; wij hoeven maar de eenheden te ontleden waaruit het is samengesteld. Waarom? Omdat een getal een afgetrokken gedacht is, rechtstreeks in zijn geheel kenbaar door den geest. Zóó ontleedt de meetkunde het begrip van punt en lijn, neemt de axiomas aan die daaruit voortvloeien als b.v. die van Euclides, verbindt ze en bouwt daarmede eene gansche wetenschap op. | |
[pagina 614]
| |
Het scheen dus heel eenvoudig aan Descartes, om wille harer grootere zekerheid en klaarheid, die methode van ontleding der gedachten, die niet haren toevlucht hoefde te nemen tot de proefnemingen der Physiek, ook in de zielkunde toe te passenGa naar voetnoot(1). Descartes doorzoekt de denkbeelden die hij heeft over 's menschen handelingen en wezen. Om tot de wiskundige zekerheid te geraken waar geen misverstand, geen zinbedrog mogelijk is, verwijdert hij uit zijnen geest al wat hem daarover werd onderwezen; wat zijne zinnen hem getuigen ‘ik heb ondervonden dat mijne zinnen mij bedrogen en het is voorzichtig handelen van geen geloof te hechten aan iemand die ons eens bedrogen heeft’Ga naar voetnoot(2). De inbeelding ook bedriegt ons. Descartes verwerpt hare aanwijzingen. Hij verwerpt eindelijk de eenvoudigste en klaarste opgave zijns gewetens: b.v. dat ik hier zit, aan mijne tafel, te schrijven ‘want ik ben overtuigd dat er een almachtige God bestaat. Het is dus mogelijk dat er noch aarde, noch hemel noch eenig stoffelijk lichaam weze, en dat desniettegenstaande zijne Almacht mij dit alles doe gevoelen’Ga naar voetnoot(3). Indien ik dus aan niets meer geloof hecht, vraagt Descartes verder, ben ik dan tot een onvermijdelijk Scepticism gedoemd? Neen. Indien ik aan alles twijfel, weet ik dat ik twijfel; dus denk ik; dus besta ikGa naar voetnoot(4). ‘Indien God mij bedriegt, is het zeker dat ik besta, en Hij bedriege mij zooveel Hij wille, Hij kan niet bewerken dat ik niet weze, zoolang ik denk | |
[pagina 615]
| |
te bestaan’. Cogitatio hoec a me divelli nequit: ego sum; ego existo; certum estGa naar voetnoot(1). Het eerste en eenigste klaar grondbeginsel der Cartesiaansche zielkunde is ‘dat ik een wezen ben dat denkt’. En denken voor Descartes is hetzelfde als: zich inbeelden, willen, gevoelen. ‘Quid igitur sum? Res cogitans. Quid est hoc? Nempe dubitans intelligens, affirmans, negans, volens, nolens, imaginans quoque et sentiens. At certe videre videor, audire, calescere; hoc falsum esse non potest; hoc est proprie quod in me Sentire appellatur; atque hoc praecise sic sumptum nihil aliud est quam cogitare’Ga naar voetnoot(2). Van daar uitgaande, ziet hij in den mensch slechts de onstoffelijke ziel. Van haar bestaan alleen ben ik vast overtuigd, omdat ik het onmiddelijk in mij waarneem. Het bestaan van het lichaam kan ik nog in twijfel trekken: immers ik ken het niet rechtstreeks maar alleen door de zinnen. Daarbij zijne kennis is mij van geenen nutte in de studie der ziel. Al wat ik niet opvat als denkend wezen, dus niets buiten de ziel, is stof. En welk begrip heb ik van de stof? Het eenigste dat mijn geest daarover klaar getuigdGa naar voetnoot(3) is ‘de uitgebreidheid’Ga naar voetnoot(4). Zij vormt het wezen der stoffelijke zaken, door de beweging in aanraking komende om veranderingen te ondergaan; en wier verschijnselen aan ijzeren wetten zijn onderworpen. (Mécanicism). Ons lichaam, zooals de andere lichamen der natuur, zooals al de levende wezens, is een uitgebreid, beweegbaar dingen. Descartes' ontleding komt dus hier op neer: wat wij den mensch noemen, is niet één wezen; het zijn twee tegenover elkander staande en als aan elkander gebondene wezens; hier in het hoofd de denkende, onstoffelijke zielGa naar voetnoot(5); daar het stoffelijk lichaam. | |
[pagina 616]
| |
Doch hoe zijn deze twee zoo van hoedanigheden verschillende wezens met elkander vereenigd? Want voor het gezond verstand vormen zij toch eene éénheid: de zielstoestanden hebben hunne uitwerkingen op het lichaam: de droefheid, de vrees slagen het ter neer, de vreugde geeft het leven en beweging. Hoe die wederzijdsche invloed verklaard? Descartes vindt geene uitlegging en bekent het zelf. ‘Het schijnt mij dat ons verstand onbekwaam is, klaar en terzelfdertijd het onderscheid tusschen lichaam en ziel en hunne vereeniging te begrijpen. Daarom moet men ze als eene éénheid en terzelfdertijd als twee zaken beschouwen, hetgeen tegenstrijdig is’Ga naar voetnoot(1). Zoodoende blijft de mensch in zijn geheel ongekend. Doch de aandacht werd gevestigd op de ziel als zelfgenoegzame schepster der denkbeelden, waarvan zij in haar de zekerheid draagt. Als dusdanig zal zij alleen in het vervolg het voorwerp uitmaken der zielkunde: dit was de grondslag van het Idealisme. Het scheen schoon de ziel zoo in haar gansch daglicht te stellen en haar een verheven rol te geven boven al de stoffelijke bewegingen. Daarbij, wanneer Descartes haar einde navorschte, loochende hij niet in 't minste God's bestaan: ‘ik heb het begrip van een almachtig wezen: dit begrip kan mij niet komen dan van dit wezen zelve: rondom mij is alles beperkt en bepaald. Dus moet God bestaan’Ga naar voetnoot(2). Doch zijn stelsel moest de ergste gevolgen hebben. Gedurende verscheidene eeuwen bleef het als de eenige aanneembare uitlegging gelden van den mensch. Immers, Descartes' idealisme en mecanicisme vonden gelijk hunne bewonderaars. De nieuwe ontdekkingen in natuur- en sterrekunde worden aan het mecanicisme toegeschreven. Was dit niet een genoegzaam bewijs zijner deugdelijkheid? De wetenschappen nochtans waren niet genoeg gevorderd en het was maar in de 19de eeuw dat in het Positivism de volle waarheid van het mecanicism bewezen scheen. Descartes' idealisme werd door de eeuwen heen op verschillende wijzen uitgebreid. De logische gevolgen werden er uitgeperst en zoo zag men de engelsche school met | |
[pagina 617]
| |
HumeGa naar voetnoot(1) († 1776) tot het uiterste scepticism overslaan. Bij middel der zinnelijke indrukken die wij van een voorwerp ontvangen, kennen wij dit voorwerp niet; wij kennen die indrukken alleen. Wij zien een licht, wij hooren eenen klank: de samenvoeging dier indrukken kunnen wij bestudeeren, doch wezens, vermogens en ziel nemen wij niet waar: zij bestaan dus niet. En rechtstreeks gevolg: de zedeleer en hare regels kunnen niet verrechtveerdigd worden; God bestaat niet. Een wonder in de zoo wijd uiteenloopende ontwikkelingGa naar voetnoot(2) der Cartesiaansche philosophie is dat niet een wijsgeer er toe kwam den slappen kant van het stelsel aan te toonen. Zóó begeesterde zij aller verstand, dat hare eerste grondbeginselen allerminst als onschendbaar wierden aanzien.
Voor Hume is het idealisme een vastgesteld en verrechtveerdigt feit. Kant (1724-1804) gaf aan het idealisme eene nieuwe kenschetsende wending: het is de noodzakelijke wet van ons denkvermogen, het gevolg van den bouw des zelven. Descartes was niet meer tot den oorsprong der begrippen opgeklommen, om over hunne waarde te oordeelen: hij aanzag voorwaar wat zijn verstand hem als klaar en duidelijk deed erkennen. Kant kleeft die zienswijze aan. Indien niet de mensch maar het verstand alleen denkbeelden schept, is de zielleer beperkt tot deze vraag: in hoever zijn zij waar? De waarheid kan natuurlijk niet bestaan in de overeenkomst der begrippen met het objektieve en die vraag kan alleen worden opgelost door het ontleden van het begrip zelve der waarheid. De psychologische vraagstukken komen dus voor Kant hierop neer; wij hebben geestesvoorstellingen van allen aard. Welke onder hen beantwoordt volkomen aan het oorbeeld eener kennis; - bijgevolg wat is eene kennis - wat eene ware kennis? Eene kennis is een ‘synthetisch oordeel a priori.’ Wanneer wij een oordeel vellen, hechten wij een gezegde aan een onderwerp vast daar het ons schijnt dat het gezegde | |
[pagina 618]
| |
aan het onderwerp toekomt. Daarbij geldt een wetenschappelijk oordeel voor algemeen en overal waar: als ik zeg: zuurstof en waterstof in vereeniging met elkander verbinden zich om water te vormen, dan is dit niet alleen waar op het oogenblik dat ik de verbinding bestatig, op dit punt van den aardbol, maar immer en overal. En nochtans wij zien maar deze enkele verbinding, op dit oogenblik. Waarom spreken wij dan dit algemeen oordeel uit? Ons verstandsvermogen is zoo gevormd, dat wij bij 't zien van dit enkele geval onvermijdelijk het algemeen oordeel uiten: zuur- en waterstof vormen water. De zoo gevormde zin is een ‘synthetisch Urtheil a priori.’ Zetten wij dit wel in 't licht, want daar zit 't gansche stelsel van Kant aan vast. Een oordeel is analvtisch of synthetischGa naar voetnoot(1): analytisch wanneer het gezegde uit de ontleding van het onderwerp kan worden getrokken; synthetisch wanneer zulks niet mogelijk is, en het gezegde aan het onderwerp wordt toegevoegd (συν-τιϑημι) ingevolge onzer inwendige struktuur.Ga naar voetnoot(2) Een voorbeeld van analytisch oordeel: elk lichaam is uitgebreid. Het is mij genoeg het eenkbeeld ‘lichaam’ | |
[pagina 619]
| |
te ontleden in het verstand om er de uitgestrektheid in te vinden. Een oordeel is synthetisch wanneer een gezegde niet in de ontleding van het onderwerp kan worden gevonden; wanneer het er nochtans wordt aan toegevoegd, omdat de ondervinding het zoo vraagt, hebben wij een synthetisch oordeel a posteriori: b.v. de moeder heeft hare kinderen lief. De kinderen lief hebben is niet volstrekt begrepen in het onderwerp ‘moeder’; daarom is het oordeel synthetisch, en a posteriori, omdat wij zien dat het zoo is. Doch deze dubbele manier van kennen, die alleen de feiten vaststelt, is, om die rede, niet wetenschappelijk. Het synthetisch oordeel a priori eindelijk is datgene waar het gezegde in de ontleding van het onderwerp niet kan worden gevonden en ook niet door de ondervinding kan worden gegeven: van dien aard zijn al de wetenschappelijke grondbeginselen, de methaphysische princiepen, de eerste princiepen der wiskunde, natuurkunde, enz. Hoe ver thans zijn bijzonder deze laatste kennissen waar? Door de zinnenprikkeling krijgt de ziel van de buitenwereld de stof van haar kennen. Om een begrip voort te brengen, giet zij zelve in ideale en subjektieve vormen, uit haar alleen voortkomend, de ondervindelijke waarneming. Beantwoordt daaraan een buiten ons gelegen voorwerp? Dit mogen, noch kunnen wij bevestigen. De waarheid is subjektief: al wat wij weten is dat wij deze of geene zinsprikkelingen onderstaan. Wat ons op die wijze verschijnt in de zinsaandoening is een ‘phenomenon’. Het ding zelve, oorzaak en voorwerp van het denkbeeld is een ‘Noumenon’. ‘Unter Noumenon verstehen wir ein Ding so fern es nicht Objekt ùnserer Sinnlichen Anschauùng istGa naar voetnoot(1)... Erscheimingen so fern sie als gegenstände nach der Einheit der Kategorien gedacht werden, heissen Phoenamena’Ga naar voetnoot(2). Wij kunnen dus het wezen der dingen, het wezen der ziel en het wezen van God denken, doch wij kunnen het niet kennen, omdat de stof ons daartoe niet in de zinswaarneming | |
[pagina 620]
| |
wordt gegeven. Kant gaat ook logisch voort wanneer hij de entologische, kosmologische en physiko-theologische bewijzen van Gods bestaan verwerptGa naar voetnoot(1). Terwijl Kant aan de ervaring nog eenen schijn van rechten schonk, veranderde na hem de idealistische Psychologie in eene eindelooze kritiek van de grenzen onzer kennis, van de vormen a priori of kategorien enz. De hoewezenheid van het kennen zelf werd niet meer in acht genomen. In plaats van den oorsprong der begrippen na te gaan, wilde men immer voort a priori in het verstandsvermogen de ter kennis noodige voorwaarden zoeken. Weldra werd de Psychologie eene pantheistische metaphysiek. Duitschland werd het tooneel van eenen kamp tusschen de idealistische filosofen, die trachtten, scheen het, om strijd de grootste onwaarschijnlijkheden voort te brengen. Door zijne teverregaande buitensporigheden verloor het idealisme weldra den overheerschenden invloed dien het eenigen tijd had uitgeoefend. Doch de geest der jeugd was door zijne princiepen gevormd, die derwijze bleven voortleven. Eene tegenwerking ontstond met SchopenhauerGa naar voetnoot(2) (1778-1860). Voor Descartes en zijne idealistische opvolgers is de mensch een denkend wezen, voor Schopenhauer een uitsluitelijk willend wezen. Schopenhauer dacht de droomerijen zijner voorgangers te keer te gaan, hij zelf ontsnapte niet aan het pantheism waar de eenling verdwijnt in het groote geheel.
Terwijl Duitschland te midden zijner idealistische princiepen bleef voortleven, ontstond eene nieuwe richting in Frankrijk, die de gansche negentiende eeuw moest vervullen en veler geesten met vooroordeelen en misverstand bedriegen: het Positivism. Auguste Comte (1798-1857) wordt als een genie aanzien alleen om die benaming te hebben gevonden, want ware het Positivism gebleven wat August Comte daardoor verstond, | |
[pagina 621]
| |
zouden wij niet ver gevorderd zijn op wetenschappelijk gebiedGa naar voetnoot(1). Comte dus nam als uitgangspunt, het algemeen gedacht dat iedereen heeft over eene kennis: eene kennis is het bewust worden van een buiten ons gelegen voorwerp dat onze zinnen aandoet; dus juist het tegenovergestelde van Descartes en Kant. Daaruit besluit Comte onmiddelijk, dat de zinnenkennis de eenige ware is. Doch onze zinnen kennen alleen het stoffelijke, het individueele, het objektieve, dus is dit ook alleen kenbaar. Inbeeldingen, gedachten, wilsakten ontsnappen ons omdat de reflexie onmogelijk is. ‘Het denkende wezen kan zich niet in twee scheiden waarvan het eene deel zou redeneeren en het andere zien redeneeren. Het opgemerkt orgaan en het opmerkende orgaan zijn dezelfde; hoe zou dus de opmerking kunnen plaats grijpen.’Ga naar voetnoot(2) De Psychologie wordt dus eene Physiek. Onnoodig te zeggen dat van eene ziel hier geene spraak kan zijn. Wij moeten ons uitsluitend toeleggen op de natuurverschijnselen; ze in klassen rangschikken en hunne oorzaken opsporen volgens de ervaring. Zoo zullen wij er toe komen al de natuurverschijnselen, de mensch inbegrepen tot eenige, misschien wel tot eene enkele wet te herleiden, die volgens Comte de wet der aantrekkingskracht zou zijn. Dit is de positieve, wetenschappelijke uitlegging der wereldorde tegenover alle theologische of metaphysische verklaring, thans verouderd en voor goed verlatenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 622]
| |
Die nieuwe opvatting had en moest natuurlijk veel aanhangers vinden en veel invloed uitoefenen. Zij scheen een einde te stellen aan de idealistische droomerijen om tot het tastbare en onmiddelijk vatbare weer te keeren. Comte had nochtans het zwakke van zijn stelsel niet ingezien. Het scheen zijnen volgelingen onmogelijk zoo maar met eenen pennetrek alle Psychologie weg te cijferen. Gelijk Comte het had voorgesteld werd het Positivisme verlaten, doch de naam bleef voort bestaan en de methode ook alhoewel zij anders werd toegepast: de gewone ondervinding die Comte aanprees werd vervangen door de wetenschappelijke proefneming: Het is niet genoeg een verschijnsel vast te stellen zulks laat ons niet toe de volledige oorzaken ervan te bepalen. Doch de geleerde verandert de omstandigheden waarin het verschijnsel zich heeft voorgedaan, spoort na of het zich nog voordoet. herhaalt en beredeneert zijne proefnemingen en kan eindelijk met zekerheid de oorzaken, althans de onmiddelijke, aanwijzen. Doch daarbij sloten velen stelselmatig alle metaphysisch onderzoek uit over de natuur dier oorzaken. Het feit alleen kennen is 't ordewoord.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 623]
| |
Deze methode werd door H. Taine (1828-1893) in de Psychologie overgebracht. ‘si jeme suis occupé des facultés c'est pour montrer qu'en soi et à titre d'entités distinctes elles ne sont pas. Une pareille précaution est fort utile. Par elle la Psychologie devient une science de faits; car ce sont des faits que nos connaissances. On peut parler avec précision et détail d'une sensation, d'une idée, d'un souvenir, d'une prévision, aussi bien que d'une vibration, d'un mouvement physique; dans l'un comme dans l'autre cas c'est un fait qui surgit; on peut le reproduire, l'observer de décrire; il a ses précédents, ses accompagnements, ses suites.’Ga naar voetnoot(1). Hoe lost Taine althans de groote vraagstukken der zielkunde op? Wat wij eerst in ons vaststellen is een gedacht, eene inbeelding, een gevoel die wij aan een vermogen toeschrijven; de som dezer vermogens heeten wij de ziel. Doch zulks is een zelfbedrog. Bij nader toezien en ontleden erkennen wij dat de zinswaarneming maar alleen bestaat; dat er in ons eene opvolging is van eene reeks zulker akten: zij verschillen van aard: nu is het de indruk van eene kleur, dan van eenen toon. En juist tot gemak der spraak, om die verschillende reeksen met eenen kollektieven naam te bedieden, hebben wij het woord ‘vermogen’ ingebracht: zienvermogen, oorvermogen, denkvermogen, wilvermogen enz.... En is het niet duidelijk, dat zulke woorden eene algemeene beteekenis hebben en dat het individueele feit alleen bestaat. Onze verscheidene zielsverschijnselen kunnen verder tot eenvoudigere termen herleid worden: een wezen in den ouden zin van 't woord, eene substantia, bestaat niet: noch stoffelijk, noch onstoffelijk. In een wezen is niets waarachtig dan zijne akten, die eene beweging zijn der atomen waaruit het is samengesteld: dit voor de stoffelijke werkingen. | |
[pagina 624]
| |
Doch de stoffelijke beweging rechtstreeks en in zich zelven beschouwd, en niet meer onrechtstreeks, door de uitwendige zinnen, bestaat uit eene volgorde van zinnelijke waarnemingen, oneindig eenvoudig en kleinGa naar voetnoot(1): elke zielsakt is eene stoffelijke beweging tot zekere graad van hevigheid en ontwikkeling aangegroeid. Destengevolge voelen wij eene kleur, eenen klank, hebben wij een gedacht enz. Dit zijn zoovele verschijnselen (phoenomena) die opkomen en verdwijnen, zonder dat wij een blijvende zijn kunnen kennen. Hier nogmaals, wat wij reeds meermalen hebben vastgesteld, wordt de studie van den mensch in zijn geheel verwaarloosd. In plaats van de specifische verschijnselen te nemen die zich voordoen en ze op onpartijdige wijze te bestudeeren, is Taine alleen bekommerd om de hoedanigheid tot de hoeveelheid te herleiden. Hij hecht zich aan den stoffelijken kant der psychologische feiten, om de Physiologie en Physiek als grondige uitlegging derzelve te aanvaarden. - En zijn besluit is eene brutale uitdrukking van het Phenomenisme ‘Une infinité de fusées, toutes de même espèce, qui à divers degrés de complication et de hauteur s'élancent et redescendent incessamment et éternellement dans la noirceur du vide, voilà les êtres physiques et moraux; chacun d'eux n'est qu'une ligne d'évènements, dont rien ne dure que la forme. Un écoulement universel, une succession intarissable de météores qui ne flamboient que pour s'éteindre et se rallumer et s'éteindre encore sans trêve ni fin, tels sont les caractères du monde lorsqu'il se réfléchit dans le petit météore vivant qui est nous mêmes, et que, pour concevoir les choses, nous n'avons que nos perceptions multiples, indéfiniment ajoutées bout à bout.Ga naar voetnoot(2) - Met recht mag men van Taine zeggen: ‘Kant is niets, in vergelijking met dezen omverwerper aller werkelijkheid. Taine is een Samson te midden der Philistijnen. Bij hem blijft niets meer van den tempel staan, waarin zoovele geslachten met eerbied knielden. Hij slaat 's menschen geest ten gronde, treedt hem met de voeten, vernietigt hem geheel, zoodat hij aan leven en hoop geene plaats meer overlaat. - Gij wilt alzoo de wereld verdelgen, | |
[pagina 625]
| |
roepen hem ontzet de mystieken en spiritualisten toe? Ik wil, antwoordt Taine met philosophische gerustheid, ik wil alleen de waarheid’.Ga naar voetnoot(1)
Die gedachten in de wijde wereld geworpen werden hernomen en uitgebreid op eene andere manier door de Engelsche wijsgeeren. John Stuart Mill (1806-1873) was de voorvechter van den nieuwen vorm dien het Positivism op engelschen bodem aannam.Ga naar voetnoot(2) Comte, zeiden wij, wilde alleen de uiterlijke waarneming als uitgangspunt aller kennis. Wij kennen de wereld door eene ‘intuition directe.’ Met rede voegde Stuart Mill er de inwendige waarneming aan toe, zonder dewelke geene Psychologie denkbaar is. Door onze onmiddelijke waarneming kennen wij alleen onze bewust zijns toestanden; tegenwoordige ondervindingen (emotional or sensitive feelings) herinneringen aan verledene en verwachting van toekomende ondervindingen. Als deze dikwijls tegelijk in ons voorkomen, verbinden zij zich in eene gezamentlijke voorstelling volgens vier groote wetten: hunne overeenkomst, hunne tegenstelling. hunne gelijktijdigheid en hunne opeenvolging. Die verbindingen gebeuren niet bij toeval of onder den dwang van onweerstaanbare wetten, maar de geest is daarin werkzaam en brengt dezelve voort. | |
[pagina 626]
| |
De eigenlijke zielstudie herkreeg meer hare rechten. De zinswaarnemingen derwijze met elkander verbonden leggen het geheele geestesleven uit: zoowel de algemeene begrippen als de individueele kennis; een oordeel vellen is niet eene algemeene waarheid uiten; het is zinnenindrukken aan elkander knoopen. Daarbij ondergaat hij ook den invloed van Kant; wij kennen alleen het subjektieve; van den buiten ons bestaanden wereld weten wij niets met zekerheid. Wij vatten de feiten die zich in ons voordoen en zulks op het oogenblik dat zij zich voordoen. Het wezen der zaken blijft voor onzen blik verstoken: Stuart Mill is ‘agnostiek’. Hij vond dit woord, dat thans zijne wereldronde heeft gemaakt. Wat heeft zulks te bedieden? Volgens zijne psychologische theorie bevat onze gansche voorstelling van de wereld niets dan de door associatiewetten gegroepeerde zinnelijke ondervindingen. Onze begrippen van wezen, stof, lichaam, ziel, zijn alleen woorden waarvan wij niet weten of er eene objektieve werkelijkheid aan beantwoordt. Het lichaam is de uitwendige onbekende oorzaak waaraan wij onze zinsondervindingen toeschrijven; de ziel is de onbekende bevatster derzelven.Ga naar voetnoot(1) Wat hier nogmaals verwondert is dat Stuart Mill niet dit hem onbewust overheerschende vooroordeel kan verwerpen: de Psycholoog moet uitgaan van het a priori aangenomene princiep: wij kennen niets dan het zinnelijke - Zijne eerste taak is de verschillende in ons voorkomende feiten b.v. de algemeene begrippen, de individueele kennissen, vast te stellen, hun ontstaan en hunne karakters te ontleden.
Herbert SpencerGa naar voetnoot(2) bouwt zijne Psychologie ingelijks zoo op, doch zij is meer omvattend. Descartes had de wetenschappen in twee groote vakken verdeeld: deze zouden de stof bestudeeren, aan de meka- | |
[pagina 627]
| |
nische wetten onderworpen, door de uitwendige zinnen kenbaar; gene de onstoffelijke wezens, met verstand begaafd, alleen kenbaar door de inwendige waarneming. Deze verdeeling was door alle geleerden aangenomen. De natuurlijke wetenschappen hadden ten gevolge der nieuwe experimentele methode grooten voortgang gemaakt: Galilée, Pascal, Huyghens, Newton, Fresnel, Ampère, Faraday, zijn zoovele namen die elk eene nieuwe ontdekking verpersoonlijken, waarvan het mekanicism zich het vaderrecht toeeigende.Ga naar voetnoot(1) Ware het dus ook niet mogelijk de studie van den mensch tot eene wetenschappelijke mekaniek terug te brengen en zoo eindelijk de uitlegging der gansche wereldorde te vereenvoudigen in eenige begrippen die de philosophie en de wetenschappen zouden insluiten? Spencer denkt van ja en hij beroept zich op de ‘evolutie.’ De Evolutie. Het woord is van Herbert Spencer. Van af 1852, dat is zeven jaren voor het verschijnen van het ‘ontstaan der geslachten’ van DarwinGa naar voetnoot(2), had de engelschen | |
[pagina 628]
| |
filosoof de hypothese opgevat volgens dewelke de planten en dierengeslachten zouden voortkomen uit gedurige veranderingen der cersoorten, veranderingen te danken aan de wijziging der omstandigheden waarin zij leven. De taak van Darwin heeft bestaan in het nazoeken der bepaalde oorzaken onder den invloed derwelke de geslachtsveranderingen der organismen plaats grijpen.Ga naar voetnoot(1). Voor Darwin (1809-1882) was de groote oorzaak de ‘natural selection’ de natuurlijke keus der wezens, die eene soort van kennis schijnt te onderstellen. waardoor deze of gene levende eenling sommige vermogens bijzonder versterkt, om aan de ongunstige omstandigheden waarin hij leeft weerstand te bieden. Dit versterkt vermogen gaat aan zijne afstammelingen over. Door toedoen van andere bijkomende omstandigheden wordt zoo allengs het geslacht gewijzigd. Voor Darwin is de evolutie dynamisch werkend: het levend wezen brengt zelf de veranderingen te weeg. Voor Spencer is zij statisch, het levend wezen is passief. Volgens hem zijn het de omstandigheden, die de veranderingen veroorzaken en niet het wezen dat zich aan dezelve adapteert. Wanneer eene menigte levende wezens in een ongunstig omgeving verblijven, zullen diegenen alleen voortbestaan die het best gevormd zijn, den stevigsten inwendigen bouw bezitten: de andere zullen verdwijnen in dien ‘struggle for life.’ Dit is hetgeen Spencer noemt: ‘the survival of the fittest.’ Al de tegenwoordig bestaande wezens zijn een voortbrengsel der evolutie, de eindtermen eener gestadige ontwikkeling van af de verdikking der eerste vloeistofsterren tot de hoogste verschijnselen van menschelijk en maatschappelijk leven.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 629]
| |
Doch eene verandering is niet denkbaar zonder iets blijvend, dat men in het nieuwe dingen terug vindt; anders ware het eene vernietiging en schepping van een nieuw wezen. Dat blijvende is de kracht. Zij is het substratum aller verschijnselen, en elk wezen is eene verwezenlijking, in eene min of meer hooge mate, van dat onbekende wezen: de kracht. Deze mekanistische opvatting meer bijzonder op den mensch toepassende, geeft Spencer eerst in zijne ‘Principle of Psychology’ dezes objektieve studie. Te midden dier algemeene evolutie is ten gevolge der gunstige omstandigheden een dier volmaakter geworden, terwijl de ontwikkeling der anderen werd tegengehouden. Die volmaking heeft het verstand teweeggebracht, en het verstand schiep de ingewikkelde, zedelijke, godsdienstige en sociale toestanden. En geen wonder: ieder geslacht doet nieuwe ondervindingen op, die bewaard blijven en door de erfelijkheid worden overgezet. Spencer spreekt dus Descartes en Kant tegen waar zij houden staan dat het verstand al zijne kennissen in zich zelf vindt. Doch hij neemt het verstand niet als een onstoffelijk vermogen: de geestes en willensakt is maar de keerzijde der zenuwprikkeling in hoogeren graad van volmaaktheid. Ook bestudeert hij uitbundig de voorwaarden der zinswaarneming en de verdere ontwikkelingen die zij kan ondergaan. Overtuigd positivist, beweert hij, in zijne subjektieve Psychologie dat onze kennis alleen zinnelijk is, en dat al onze oordeelen door de verbindingswetten van Mill worden geregeld: Van daar, dat de wereld verdeeld is in twee kategoriën van zaken: het kenbare (the knowable) en het onkenbare (the unknowable). Het kenbare is datgene dat onder het bereik der zinnen valt: de wederzijdsche invloed der dingen op elkander als inwerkingstreding der kracht. | |
[pagina 630]
| |
Wij zijn gedwongen het bestaan van het onkenbare aan te nemen, doch in de onmogelijkheid er iets meer over te zeggen. Immers het ware dwaas b.v. de uitwerkselen van den elektrieken stroom vast te stellen en te besluiten dat er niets is om dien voort te brengen. Doch welke is de natuur van dit lichaam? Wat is de kracht? - Daarop kunnen wij niet antwoorden. Spencer gelukt er niet in, eene vaste Psychologie op te bouwen. Hij verandert ze in eene Physiologie: de ontwikkeling des geestes staat in innig verband met de ontwikkeling van het zenuwsysteem: dus is het ons toegelaten, beweging en geest tot elkander te herleiden. Na zoolang vruchteloos zoeken dacht men eindelijk in de Evolutie de volkomene bekrooning der wetenschappen, met de uitlegging van 't menschelijk wezen te hebben gevonden. Herbert Spencer's philosophie was aantrekkelijk door de stevige eenheid in al hare deelen, den schijnbaar logischen aaneenhang tusschen de grondprinciepen en de afleidingen, Met uitbundige vreugde begroet, door bekwame en moedige volgelingen verdedigd, scheen zij onsterfelijk.Ga naar voetnoot(1) Op de strenge ondervinding gesteund, dacht zij het idealisme voor goed te hebben overwonnen. Nochtans, de geschiedenis, noch de ervaring of de kunstmatige kweeking konden niet een geval aanwijzen, dat eene soort waarschijnlijk in eene andere is overgegaan.Ga naar voetnoot(2) De aprioristische ‘First principles’ door Spencer's genie opgebouwd, vielen ten gronde. De warboel herbegon. Het positivisme, niettegenstaande het daartoe al zijne krachten had ingespannen, was er niet ingelukt de metaphysische vragen naar het wezen en het einde van den mensch te onderdrukken. Het is niet genoeg te beweeren dat hij | |
[pagina 631]
| |
maar een stofje is, zonder doeleinde te midden der algemeene evolutie geworpen. Het geweten komt daartegen in opstand. Ook zegt Van der Wijck ‘de partijen die vroeger aan tegenovergestelde palen stonden, zijn nader tot elkander gekomen. De strijd tusschen empirie en bespiegeling is in beginsel geslecht. Van de eene zijde erkent men thans dat ons denken steeds den vasten bodem der feiten onder de voeten moet hebben, en van den anderen kant, dat de macht van het denken steeds boven de ervaring uitgaat.’Ga naar voetnoot(1). En voorzeker, dat wij begrippen hebben, wiens voorwerp niet rechtstreeks door de zinnen wordt waargenomen staat boven allen twijfel vast. Gij hebt een begrip van de aantrekkingskracht. Wanneer hebt gij die rechtstreeks waargenomen, dit is niet de rechtstreeksche of onrechtstreeksche gevolgen dezer kracht, den val van de steen naar de aarde, ebbe en vloed, maar de kracht zelve; die den steen naar beneden trekt. Die kunt gij noch zien noch hooren noch voelen. Zeg mij anders hare kleur, haar toon, of hij hard dan wel zacht is, zoet of bitter smaakt. En nochthans wie kent niet de beteekenis van het woord kracht, alhoewel het geene zinnelijk waarneembare eigenschap bezit? Door die en andere redenen aangedreven heeft men eene onderstelling gewaagd die beter met den vooruitgang der Psychologie scheen vrede te hebben.
De Psycho-physiologische verschijnselen door Weber aangeduid, door Fechner uitbundiger bestudeerd en in de 19de eeuw met drift onderzocht brachten tot de hyphothese van het parallelism. Lijk LaddGa naar voetnoot(2) het doet opmerken het waarnemingsfeit is het bijzonderste, tot niets anders herleidbaar voorwerp der-Psychologie; doch daarnevens kunnen ook het physiologische en physische als voorwaarden van den bewustzijns akt worden bestudeerd. Immers de ‘Wechselwirchung’ zooals de Duitschen zeggen, tusschen ziel en lichaam is niet te miskennen, ‘De phycho-physieke leer, schrijft Wundt, moet van | |
[pagina 632]
| |
het door de ervaring overal bestatigde feit uitgaan, dat niets in ons bewustzijn voorkomt wat niet in een bepaalde physische proccessus zijnen grondslag vond. De eenvoudige ondervinding, de verbinding der ondervinding in voorstellingen, de associatie derzelven, de processus der aperceptie en des willens gaan gepaard met physiologische zenuwprikkeling... Ieder organisch verschijnsel is een psycho-physische proccessus’Ga naar voetnoot(1). Reeds in de gewone taal vinden wij de tegenstelling tusschen ziel en lichaamGa naar voetnoot(2); dit, is de drager der uitwendige ervaring, terwijl de ziel de verbinding beduidt dier uitwendige verschijnselen met een inwendig zijn. Aan de uitwendige voorstellingen beantwoordt volgens de gewone opvatting een voorwerp; voor de wetenschappelijke ontleding is dit het metaphysisch begrip eener substantia. Alhoewel deze niet onmiddelijk kan worden opgevat, legt zij toch den objektieven samenhang der voorstellingen uit. Op dezelfde wijze vatten wij de ziel op als een wezen, waaraan wij de innerlijke waarnemingsakten toeschrijven. Is de ziel inderdaad eene substantia? Alhoewel de Psychologie tot dit metaphysisch besluit kan brengen, hoeft zij zulks van den beginne af niet na te gaan om hare proefnemingen te verwezenlijken. Doch brengt die negatieve stelling niet een onaanveerbaar dualisme in, wanneer het Parallelismus juist de eenheid van den mensch zou willen vrijwaren? Het schijnt van ja. Wat bediedt eigenlijk het ParallelismGa naar voetnoot(3) dat de onpartijdige studie der Psychologische daadzaken ons niet toelaat ziel en lichaam tot één stoffelijk wezen te herleiden, doch | |
[pagina 633]
| |
dat de zinsprikkeling met den bewustzijns-proccessus gelijk vooruitgaat; dat zij zich derwijze volgen dat eene verandering in het lichaam eene verandering in den geest zal teweegbrengen. Er is dus een verband tusschen lijf en ziel Doch welk is de natuur van dit verband? Hoe vormt de ziel met het lichaam maar één wezen zoodanig dat een psycho-physische akt kan plaats hebben? Men stelt die vraag onvermijdelijk en de Psycho-physiologie lost ze niet op.Ga naar voetnoot(1) Wundt ook blijft de belangrijkheid dier vraag niet onbewust en hij is niet verre van het aristoteliaansch animismus aan te nemen dat er een antwoord op geeft. ‘Van den anderen kant kan men niet ontkennen dat het animismus in de uitlegging der bewustzijns verschijnselen juist dezen daadzaken, welke de andere stelsels (spiritualismus of idealismus en materialismus) verwaarloozen, recht laat wedervaren. Dat eene psychische daad een physiek levensverschijnsel tot grondslag heeft, is zeker. De phychologie heeft in al hare onderzoekingen den samenhang tusschen beide blootgelegd. Indien het animismus tot hiertoe nog geene houdbare theorie der levensverschijnselen heeft voortgebracht, is het toch niet onwaarschijnlijk dat zulks haar niet gelukken zal.Ga naar voetnoot(2) Het animismus, verstaan zooals Aristoteles het heeft ontwikkeld en zooals het uit de moderne ontdekkingen voortvloeit is de houdbare theorie die Wùndt zoekt. Het lost de vraag van het Parallelismus voldoende op. Het geeft rekening der menschelijke akten juist omdat het den mensch in zijn geheel beschouwt en geen enkele der noodige faktoren: biologische, physiologische, anatomische, ter zijde laat. Wij hebben gezien hoe na Descartes de systemen elkander hebben opgevolgd zonder dat men ooit eene voldoende en leefbare uitlegging kon vinden. Zij die het Aristotelism niet kenden of het door hunne vooroordeelen heen als een historisch stelsel oppervlakkig beschouwden, en die toch terzelfdertijd aan het Positivisme | |
[pagina 634]
| |
hun vertrouwen niet konden schenken, daar het geene gegronde basis leverde voor zedelijk en sociaal leven, verkozen een verdoken scepticism op filosofisch gebied. Zoo aarzelt Balfour niet het Positivism streng te veroordeelen: ‘Wie zou het naturalism (Positivism) de minste aandacht schenken indien het zich niet opdrong in naam der wetenschap, en niet eischte haar met gezag te vertegenwoordigen en in haren naam het woord te voeren? In zich zelve is het onbeduidend. Het bevredigt het verstand niet, noch beantwoordt aan de behoeften van het menschdom. Indien desniettegenstaande zijn invloed zich immer meer uitbreidt, indien meer en meer geleerden en halfgeleerden alhoewel met tegenzin zijne leeringen toetreden en zich aan zijne heerschappij onderwerpen is dit ten minste gedeeltelijk omdat zij de tegenstrijdigheid niet inzien tusschen de praktisch noodzakelijke handelwijze die de ervaring van hen vergt en de spekulatieve maar hoogst bedrieglijke princiepen der positieve wetenschap waardoor de empirische school trachtte het verstand en het geweten der menschheid te overheerschen’Ga naar voetnoot(1). En toch, waarschijnlijk niet wetende waarheen zich te wenden, kan hij er niet toe besluiten de princiepen van het positivism te verwerpen. De metaphysiek niet grondig verstaande, schrijft hij ‘De verdedigers der metaphysiek zijn dichters die het afgetrokkene en bovenzinnelijke behandelen in plaats van het stoffelijke en zinnelijke’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 635]
| |
Gelooven wij dus, om het zedelijk leven te redden, aan al wat daartoe noodig is, zonder naar eene redelijke uitlegging te vragenGa naar voetnoot(1). Gelooven wij aan het onstoffelijk en onsterfelijk wezen der ziel; gelooven wij dat ons leven een doeleinde heeft, dat God bestaat. - Waarom? Zoo handelden noch Aristoteles noch de Scholastieken. Wij wenschen te toonen hoe hunne Psychologie bekwaam is na zoo dikwijls mislukte pogingen een volledig en aanneembaar systeem te vormen, zonder een der gegevens te miskennen; hoe zij noodzakelijk hare plaats komt innemen, als volkomen de feiten uitleggende door hooger princiepen. De zielkunde leidt natuurlijk tot de metaphysiek. Descartes had zijne Psychologie a priori opgebouwd en de metaphysiek die daaruit voortkwam moest natuurlijk zonder vaste grondslagen zijnGa naar voetnoot(2). Aristoteles gaf aan de ervaring de haar toekomende plaats. Hij hield rekening met de innerlijke zelfondervinding en met het zelfbewustzijn in den mensch. Het neothomismus kent aan de ervaring de plaats nog in breeder mate toe door de toepassing der moderne proefnemingsmethoden. Doch de metaphysiek kan, zonder aan de ervaring te schaden daarin hare plaats bekleeden. Immers lijk Mr Binet het zeer wel zegt ‘la Psychologie expérimentale est indépendante de la métaphysique, mais elle n'exclut aucune recherche de métaphysique’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 636]
| |
Met het oog op die verklaring zijn wij overtuigd dat het neothomisme in zijn volle daglicht gesteld veler goedkeuring zal meedragen, en dat ‘sur un très grand nombre de points les dissentiments entre les grands docteurs (scolastiques) et les savants modernes sont plus apparents que réels. Ils ont leur source plutôt dans les dissidences religieuses et politiques que dans la philosophie. La méthode souvent diffère plus que les doctrines’Ga naar voetnoot(1).
Dr Leemans. |
|