| |
| |
| |
| |
Heimkeer.
Land vol koele harsaromen,
Blondgelokte Kempengouwen,
Die mij jaren lang zaagt rouwen
Op de zwarte Hainezoomen;
Die mijn Muze zaagt verstommen
In de dichte rookkolommen,
Uit fabriek en mijn geblazen;
Eindlijk mag ik weer de spitsen
Van uw blanke mergelkerken
Uit uw dennen en uw berken
Naar den hemel op zien flitsen!
Eindlijk mag ik weer de psalmen
Van uw reine, Vlaamsche tonen
Door de straten hooren galmen!
Waar uw gele veulens loopen
Vliegen eindlijk weer de spreien
Van uw breede steppen open!
Waar uw vrome nachtegalen
Met de bronnen van uw Eden
Zalig smelten in gebeden,
Mag ik weer gaan ademhalen!
| |
| |
O, ik zie u heerlijk doemen,
Van uw kruiden en uw bloemen!
O, ik zie uw zonnestralen
Heerlijk uit de blauwe kolken
Van een hemel zonder wolken
In uw reuzenbedding dalen!
O, die lichte tooi van nevels,
Die als grijsgewiekte duiven
Zachtjes om de kappen schuiven
Van uw fijngetande gevels!
O, die roode koperglansen,
Die de westerwolken telen
Op uw steile zandkasteelen,
En uw gladde vijverkransen!....
Limburg, op uw donzig kussen,
In uw bleeke lichtgordijnen,
Kwam mij de eerste zon beschijnen,
't Eerste lentewindje kussen.
Limburg, in uw rozenblaren
Mocht ik met uw blijde kindren
Door het wondersprookje vlindren
Van mijn eerste levensjaren.
Met uw vogels leerde ik zweven
Boven molens en kapellen:
'k Heb mijn eerste ritornellen
In uw zavel neergeschreven.
'k Heb met koortsig vlugge vingren
Woorden, beelden, rijmen, tropen
Aan elkander leeren knoopen,
Door elkander leeren slingren.
| |
| |
O, hoe zalig de eerste liefde
Door mijn droomen kwam gevlogen
Met haar bliksemschicht doorkliefde!
O, met wat een gloed van vonken
Kwam, in hun geschokte dreven,
't Zonnebeeld van 't mannenleven
Door mijn tranenstroom geblonken!....
Uren lang kon ik beluistren
Wat de winden met hun lieren
Door den dom der populieren
In den avond kwamen fluistren;
Wat het water steeds nog grolde,
't Zilte water, dat, vóór eeuwen,
Met zijn golven en zijn meeuwen
Door de Kempenbaaien holde.
'k Heb gesidderd voor de tonen
Die uit hutten en spelonken
't Oude Rome tegenklonken, -
'k Heb het gladde staal der schilden
In het molendal zien vlammen,
Waar de gele Frankenstammen
Eens hun Pharamond op tilden.
In zijn Dietsche wouden vellen:
De echo langs de Demerwellen
Dreunt nog van zijn epopeeën.
't Onvermoeide volk der bijen
Kwam zijn wassen koeken bouwen
En zijn gouden nectar brouwen
In de tuinen der abdijen.
| |
| |
Rond de mulle heuvelterpen,
Waar in de open zavelgolven,
't Heer der Boeren werd bedolven,
Bleef de droeve nachtwind snerpen.
Hij alleen onthield hun namen.
En hij lei zijn paarsen bloesem
Op hun vrijgevochten boezem:
Purper vloot met purper samen.....
Heb ik thàns de balsemstroomen
Van uw onbesmette gronden
Op mijn paden weergevonden,
Kana van mijn blijde droomen?
Heimaat van mijn kinderleven,
Voel ik weer uw vrome sagen,
In den zegen dezer dagen,
Door uw stille dorpen zweven?
Worden mij uw bronzen tronken
En de schoone goudspiralen
Heden plotslings weergeschonken?
Mag ik jublen in uw haven?
Buigen vóór uw duinkolossen?
Door uw wilde vlakten draven?
Kerkhof van mijn doode helden,
Wemelzee van blonde vlokken,
Firmament vol zilverklokken,
Trouwbeminde boekweitvelden,
Komt gij thans met al uw schatten,
Komt gij thans met al uw verven
Door mijn wijde kimmen zwerven,
Uit den harden bodem spatten?
| |
| |
Laat mij, och, dan met mijn kommer,
Lieve, vrome moedergouwen,
Schuilen in de mantelvouwen
Van uw breede beukenlommer!
Laat mij u in de oogen blikken!
Laat mij aan uw purperwangen
Met mijn dorre lippen hangen!
Laat mij op uw boezem snikken!
Laat mij op den adem wiegen
Van uw zoete fluisterstemmen!
Laat de lokken uwer bremmen
Om mijn hoogen schouder vliegen!
Laat mij u met akkers, wouden,
Bergen, tuinen, roode daken,
- Tot mijn levenseind zal naken -
Liefdevol in de armen houden!
|
|