| |
| |
| |
| |
‘Electra’ van Pérez Galdós.
Electra, drama in vijf bedrijven door B. Pérez Galdòs, vertaald door S., Leiden, Adriani, 1901.
Nog daargelaten de kunstwaarde van Galdós' jongste drama; - de omstandigheden hebben er voor gezorgd dat Electra werd tot een gebeurtenis, lijk men er in de schouwburg-annalen niet alle jaren heeft aan te teekenen. De lezer vergeve 't ons dus, dat we aan dit werk meer regelen wijden dan hij in de boeken-recencie doorgaans verwacht of verlangt.
Wijl voorzeker de schrijver bij ieder van ons geen nauw bekende mag heeten, zal 't plicht zijn, hem eerst voor te stellen. Een lastige plicht, daar wij zelf hem niet kennen: van Galdós' talrijke werken kwam buiten Electra geen enkel onder ons oogen. Men neme dan voor 't geen het is dit soort silhouet, geschetst naar feiten, rechts en links over hem vernomen.
Benito Pérez Galdós is afkomstig uit de Canarische eilanden; hij werd geboren te Las Palmas in 1845. Spaansch en Engelsch sprak hij van zijn kinderjaren af; het eerste als moedertaal, het laatste als omgangstaal met de meest beschaafde en bedrijvige helft van de bevolking. Zijn eerste opvoeding was katholiek, maar in die Anglikaansche omgeving verwaaide zijn godsdienstige overtuiging weldra tot
| |
| |
hetgene men thans naar de mode ‘humanitaire verdraagzaamheid’ heet; ge weet wel: dat stadium van skepsis, waarin bevestiging en ontkenning zich even hartelijk mengelen als salpeter- en zwavelzuur; maar... straks ontbrandt het lontje van de menschelijke drift, en 't broederlijk boeltje gaat de lucht in met een knal van anarchie.
In '64 werd Pérez, die toen een beetje schilder was, door zijn vader (een Spaansch officier), naar de Hoogeschool van Madrid gestuurd om advocaat te worden; maar regelmatige studie was niet zijn vak; hij hoorde meer lessen aan den Schouwburg dan aan de Hoogeschool, en werd ten slotte dagbladschrijver. De Spaansche hidalgo was bij Galdós tot diep in de beenen gezakt: een soort Engelsch makelaar, met zeer utilitaire begrippen, was erop geënt al jaren lang, en zijn groeikracht bleef niet achter. Galdós had talent; hij wilde een populair schrijver worden, hij wou roem en vooral geld. Lang moest hij niet zoeken, om een gemakkelijken weg tot zijn ideaal te vinden. De partijenhaat teisterde toen, lijk nu nog, het ongelukkige Spanje, en Pérez zag 't middel om peseta's te kloppen met als romanschrijver een soort politieken heiland te spelen. Door El Audaz in '71 en La Fontana de Oro in '72 bewees hij aan 't volk - die heel luid roepen kan en hard schreeuwen durft, heeft bij 't volk veel bewezen - hij bewees dus, dat de staatkundige leiders Spanje moedwillig naar den dieperik sleurden. Zijn boeken hadden bijzonder veel aftrek; hij besloot natuurlijk den goeden weg verder op te gaan, en algauw was het plan bij hem rijp in een reeks romans den kamp te verheerlijken van den revolutiegeest tegen het Spaansche koningdom in de 19e eeuw. Met verwonderlijke snelheid volgden 't een op 't ander de deelen ‘Episodios nacionales’ vol letterkundige gebreken en zedelijke verkeerdheden, vol dolle, onbesuisde voortvarendheid, maar ook vol kleur en kracht. Doch, omtrent halfweg
| |
| |
de serie van zijn historische romans, werd Pérez gewaar dat altijd aan dezelfde letterkundige kost den publieken smaak niet meer kittelde, en zonder zijn eerste bedrijf gansch op te geven besloot hij, nu en dan eens op een andere plaats te gaan hengelen.
‘Dona Perfecta’ verscheen, een actueel zedenroman, een werk vol hevige tendenz dat al de kwalen van 't land op rekening smeet van dweepzucht en onverdraagzaamheid. 't Was voor Galdós een tijd van verbazende scheppingskracht. In een omzien was hij klaar met zijn boeken. Of ze beten, de Spanjaards aan 't lokaas van die thesis-romans! Er was verdienste van vinding en stijl; maar bovenal was daar de oude kneep om de gevoeligste plek van 't Spaansche karakter te treffen: den politieken hartstocht, en idem die om den geldbuidel te vullen.
Omstreeks 1880 ondervond Galdós aan het debiet van zijn boeken dat het allengs kon schikken met zijn tweede soort romans. De wind overigens kwam over de Pyreneën uit Frankrijk aangewaaid. Zijn buigzaam talent begon aan realisme te doen. Dat zou pakken in Spanje zoowel als elders, dacht hij. Van dien tijd af echter wordt Galdós grooter kunstenaar. Hij besnoeit zijn verbeelding, hij versobert zijn intrigue, hij verzorgt zijn vorm; geduldig en vinnig bespiedt hij het lagere volk en de burgerklasse. Bij voorkeur schildert hij prikkelbare gestellen, zenuwlijders, maniakken. Maar de strenge psychologische studie is niet bij machte de onedele berekeningen te bannen uit zijn ziel. Zijn beste werken Fortunata y Jacinta, Angel Guerra, Nazarin, zijn beklad met tendenz en konkelarij. Veel donkere vlekken kan de engel der kunst overgieten met licht, maar de sjachelarij is een roest in de ziel, door haar blanke vleugels niet weg te kleppen.
't Was Galdós niet genoeg de romanliteratuur met meer dan 70 boeken te verrijken: hij liet zich niet afschrikken door zware bagage op den weg naar den
| |
| |
roem. Daarbij, zijn laatste romans vielen in evenredigheid van hun stijgende kunstwaarde, minder in den smaak van zijn gewone lezers. Zoo kwam het, dat hij zijn geluk ook op het tooneel wou beproeven: maar zijn theater-werk - een tiental stukken, - had maar soberen bijval. Eerst met zijn jonstge proef was hij er boven op; wij zullen later zien waarom 't niet missen kon. Die jongste proef heet Electra, drama in 5 bedrijven, opgevoerd in het Theatro Español, 30 Januari 1901.
De wereld en het klooster kampen om 't bezit van Electra. De strijd is hardnekkig, maar de wereld zegepraalt. Dit heeft de schrijver in vijf bedrijven op den schouwburg gebracht.
Electra, een meisje van achttien jaar, moederloos en zonder wettigen vader, is, na voltooide opvoeding in 't klooster van de Urselinnen te Bayonne, door oom en moei Yuste te Madrid opgenomen. De Yuste's zijn schatrijke menschen; door gedurige speculaties komt het geld hun toegestroomd; een ruim deel daarvan besteden ze aan goede werken, doch enkel en alleen in den vorm van stichten en begunstigen van kloosters. Mevrouw Evarista Yuste - zij draagt de broek - heeft voor haar steilen klooster-ijver een geestverwant en meester in Don Salvador Pantoja, een rijk penitent, een figuur als gehouwen uit witten marmer; een tweelingbroer van den Metternich uit l'Aiglon, even koud, even vast, even hard, even onmeedoogend, even autocraat. Pantoja komt druk op bezoek bij de Yuste's, en pas is Electra daar, of die moet hij hebben voor 't klooster. Dat meisje, vol jong bloed en vol talent, een kind, geniaal pratend met haar pop, gejaagd door een verbeelding soms geprikkeld tot hysterie - op oogenblikken van beteekenis in haar leven, meent ze haar moeder te zien, die dood is sedert Electra's vijfde jaar - van zoo'n meisje wil Pantoja
| |
| |
een engel maken, een engel in de gedaante van een non.
Waarom hij de hand legt op Electra? Hij vertrouwt het langs kiesche omwegen aan Evarista en aan Electra zelf: Het meisje is zijn kind. Eleuteria, Electra's moeder, gestorven als boetelinge in 't klooster van San José de la Penitencia, heeft een losbandig leven geleid: Pantoja heeft met haar betrekkingen gehad, en de vrucht ervan is, naar zijn volle overtuiging, Electra. Maar nog iemand anders meent Electra's vader te zijn: Cuesta, een financier en de bestuurder van Yuste's en Pantoja's fortuinen: ook hij bekent zijn vaderschap in een geheim onderhoud aan Electra, en, wijl een hartskwaal zijn leven sloopt, bidt hij haar te beloven de testamentaire schikking te aanvaarden, die hij te haren voordeele maken zal. Dit alles weet Pantoja niet: Dit zou hem overigens niet doen afwijken van zijn plan; maar buiten den braven, gematigden, goedzakkigen Cuesta, loopen hem in den weg Maximo, de Markies de Ronda, Electra zelf; en eindelijk staat de man van marmer alleen tegen allen.
Maximo, neef en gebuur van de Yuste's, een beroemdingenieur, een man gansch in den dienst van zijn wetenschap, een karakter wars van zedelijken dwang, heeft zijn vrouw verloren, die hem twee kleine kinderen achterlaat. Electra is dol naar die kleinen en wordt het ook naar Maximo, zonder er zich zelf in 't eerst rekenschap over te geven.
De markies de Ronda, door zijn vrouw Virginia aanhoudend naar de kloosters geöriënteerd, maar ondanks alles zich beter te pas voelend in Gods vrije natuur, heeft Maximo tot zijn vriend gemaakt en is met Electra zeer ingenomen, zelfs meer dan 't hem past.
Hij wil er zijn werk van maken, die twee met mekaar te vereenigen. Pantoja, aanhoudend op loer, heeft het al dadelijk beet: hij betrapt Electra nu
| |
| |
eens met Maximo, hem reeds om zijn ijver voor de wetenschap niet heel sympathiek, maar thans om Electra zijn vijand; dan weer met den Markies, dien hij een bederver der onschuld noemt.
Een gril van Electra legt den knoop van het stuk. Een van Maximo's kleintjes had ze bij zich op haar kamer geborgen. Dit nu wordt ontdekt op zekeren namiddag dat al de ijveraars zich vaardig maken om naar de inwijding te gaan van la Esclavitud, een klooster door Virginia gesticht. Algemeene ontsteltenis en groote ergernis van Pantoja bijzonder. Maar nu wordt Electra koppig: ze wil niet mee naar de inwijding, ze gooit haar hoed weg, loopt naar 't kleintjen en vlucht ermee den tuin in. Het is een schandaal, zegt Pantoja; toch moet men vertrekken naar 't feest, zonder Electra, die spoedt naar Maximo's huis.
's Anderdaags, in afwezigheid van allen, komt ze weer bij Maximo aangeloopen om de kinderen en hem te verzorgen. Zachtjes aan ziet men een gansch bedrijf lang de twee harten zich naderen. De markies komt bij en kondigt het dreigend onweer aan: 't gezelschap is weerom op kloosterbezoek, maar men heeft al vernomen waar Electra zich ophoudt; edoch de markies komt haar gerust stellen, en biedt zijn bescherming aan tegen Pantoja: die verschijnt juist, om Electra op te eischen. Maximo laat haar niet gaan. Hij en de Ronda brengen ze later naar huis.
De eerste maal in zijn leven voelt Pantoja dat hij staat tegenover een man, die tegen hem is opgewassen. Op den koop toe ontzegt hem Evarista haar hulp: zij kan er niet toe besluiten de aanvraag van Maximo naar Electra's hand af te wijzen. Maar den strijd opgeven, dat zal Pantoja niet. Hij verrast Electra in den tuin, waar ze speelsch ter eere van Maximo haar hoofd kroont met bloemen, en verplettert haar met de verklaring dat Maximo een zoon van haar moeder zou zijn.
| |
| |
Waanzinnig en roepend om haar moeder loopt het meisje weg van hem; dan komt na de crisis de kalmte der uitgeputte krachten; gelaten en dood voor Maximo's liefde gaat ze naar 't klooster van San José. Pantoja zegepraalt... voor een oogenblik althans.
Middelerwijl is Cuesta gestorven; hij laat aan Electra de helft van zijn vermogen op de uitdrukkelijke voorwaarde dat het meisje 't klooster verlaat. Maximo en de Markies zijn met de uitvoering van het testament belast en komen naar San José den wil van Electra vernemen. Aan den anderen kant heeft de Markies de stelligste bewijzen ingewonnen dat Maximo onmogelijk een zoon van Eleuteria kan zijn. Allen, de Yuste's ook, zijn aanwezig in de spreekplaats van 't klooster. Pantoja is op zijn post: Hij vertrouwt op God, en Electra zal niet meer terugkeeren in de wereld. Inderdaad het meisjen is al een goed eind aan 't kloosterleven gewoon; ze kan Maximo nu als een broeder beminnen. Maar zie... daar verschijnt haar moeder, die zegt: ‘Geen band van bloedverwantschap bindt je aan den man, die je tot echtgenoot gekozen heeft. Hetgeen je gehoord hebt, was een fictie met goede bedoelingen.’ De Markies en Maximo komen aangeloopen, en vóór de oogen van Pantoja draagt de minnaar zijn meisjen aan zijn hart weg uit het klooster.
Men moet zeggen dat dit drama met voorbeeldige techniek is geleid. Zonder horten of stooten, geleidelijk aan, gaat de intrigue haar gang. Sober en toch rijk is de teekening van de karakters; geen overstelpende dialogen-weelde, aan de Zuiderlanden zoo eigen; Noordsche strenge bondigheid veeleer. Diepte en dichterlijkheid van gedachten te kust en te keur.
Pantoja bijzonder is een groote schepping: 't is ook de hoofdspil waarom 't gansche raderwerk draait
| |
| |
van het drama. Veel kunst eveneens is aan de twee gelieven besteed; In Maximo's hart laait een vuur, dat men bij de meeste mannen van cijfers en formulen niet vermoeden zou; en op 't zien van Electra, komt allicht het vers van den ouden Boileau vóór den geest:
Tout Paris pour Chimène a les yeux de Rodrigue.
Met haar oogen van achttien jaar kijkt ze 't leven in, kommerloos, speelsch, losbollig zelfs, maar onschuldig. De ernst van de jaren is nog niet over haar gekomen en de schoone gaven van haar geest werpt ze in grillen om haar heen. Hier en daar schijnt ze ons wel wat té kinderachtig. Een meisje van 18 jaar is doorgaans niet meer te paaien met een pop van lijnwaad en zagemeel; en haar zakken vol minnebrieven, die haar, naar Evarista's woord, op een brievenbus doen lijken. mochten in naam der waarschijnlijkheid iets minder gevuld of dan toch een beetje beter gesloten zijn.
De markies de Ronda heeft in zoover eigen kleur dat hij zich gunstig onderscheidt van Don Urbano, die heel en al schuil gaat achter den rok van zijn vrouw.
Toch houdt de Ronda ons te veel bezig in evenredigheid met de rol, die hij heeft te vervullen: als specimen tegenover Urbano verdient hij wel ons aandacht, maar zijn aandeel in de handeling van 't stuk is ter nauwernood voldoende om zijn verschijning op theater te wettigen: immers ook zonder hem zouden Maximo en Electra mekaar hebben gevonden, en als bode van 't nakend gevaar kon hij best door Pantoja zelven vervangen worden. Ook de rol van Cuesta, die hoofdzakelijk moet wijzen op 't problematische van Pantoja's vaderschap, is te veel uitgedijd.
Kortom, de karakters van Pantoja, van Maximo en van Electra zijn verreweg de meest verzorgde.
| |
| |
De eerste twee bedrijven, hoewel stevig genoeg gebouwd, zijn een beetje mat en loom. De expositio, die twee zoo groote akten beslaat is te lang, zooveel te meer daar dit alles nog geen al te helder licht over de handeling giet. Maar zeer schoon is het derde bedrijf. Er zweeft als iets aetherisch daar in; alles is ongewoon, en toch zoo natuurlijk, zoo geleidelijk; zoo kiesch en zoo kunstig, dat openbotten en opbloeien van een liefde tusschen twee menschen, alles behalve in dichterlijke verhouding; door 't verschil van ouderdom, door bloedverwantschap en veelvuldig samenzijn liep het poetische van de schoorvoetende schuchterheid eener eerste liefde-verklaring groot gevaar verbeurd te wezen. En toch kenden Romeo en Julia nooit schooner uur dan hier Maximo en Electra, die vóór een paar dagen als neef en nichtje nog jokten en gekten en twistten met mekaar!
Even een proef van bewerking uit het derde bedrijf:
Maximo heeft zijn werkman Mariano met de ineensmelting van twee metalen belast; de knecht moet de vordering van de fusie komen aankondigen aan zijn meester, waar deze met Electra woorden wisselt, eerst sprankelend, dan gloeiend van hartstocht. Bij elk nieuw stadium in 't zielkundig proces van hun liefde, komt de werkman binnen met een boodschap over de altijd vorderende smelting, tot hij eindelijk roept: ‘Mijnheer, het metaal is schitterend wit!’ Zal ik je vrouw worden? stamelde Electra ‘Ja! ja!’ weerklonk het geestdriftig uit Maximo's mond. In het historische land van de ‘coups de théâtre’ is men zeker zoo'n kunst niet gewoon.
Even schoon, en in dramatisch opzicht nog beter is het vierde bedrijf: de zege van Pantoja. Het leggen van die onedele klem en de val daarin van Electra zijn aangrijpend stout van gedachte en uitvoering.
Veel minder geslaagd dan de twee voorgaande is het 5de bedrijf. Waarom toch de schim van de
| |
| |
moeder, die de gansche ontknooping beheerscht? Maximo's liefde was groot genoeg om de verlossing van Electra zonder dat spook te bewerken, en Pantoja's daad strafbaar genoeg om door logische gevolgen hem zelven te ontmaskeren. De ingenieur had in vroegere omstandigheden wel voldoende karakter getoond om nu met de vuist op tafel het zijne te zeggen na de zoetsappige veronderstelling van den Markies: ‘Of de eerwaardige Don Salvador vergist zich of hij heeft met opzet het tegenovergestelde der waarheid gezegd, gedreven door de redenen en doeleinden, die ons beperkt verstand niet begrijpt.’ Waarom zwijgt Maximo thans?
En een schim op tooneel! Dat Electra meent en in vroeger jaren meende haar moeder te zien, niets belet ons dit aan te nemen. Hysterische naturen zijn op verre na geen herinneringen uit verleden tijden. Maar de schim doen komen op theater ten aanzien van 't publiek: ja, als men dat kan lijk b.v. Shakespeare in Hamlet of in Julius Caesar het kon. Waar is de man uit de 20ste eeuw die bij zoo'n verschijning met een glimlachje om den mond zou spreken van een spook? 't Ware overigens zeer te betreuren moest dat krachtig middel van tragische werking voor ons zijn ontzenuwd. Er zijn geen spoken - het mag ons, lijk Beets, razend spijten dat er geen spoken zijn - maar 't is zoo, en wij gelooven er niet meer aan. Doch juist daarom driedubbel hoera voor 't genie dat ons moderne verlichting durft in 't aangezicht slaan en ons door zijn hooge kunst kan doen wegkrimpen van schrik voor een schim.
't Is in 't holle van den nacht; ge staat op een hooge, sombere vesting; de sterren pinkelen; in hun schemerschijn ligt de aarde te slapen, en ginder bruist de zee; 't sloeg daar pas twaalf uur. Wie daar? heeft de wacht geroepen... de schim van koning Hamletkomt op.... Houd u maar kloek, zoo ge een mensch zijt!
Dat is de kunst van den meester. In 't gewone
| |
| |
leven gelooven we wat wij willen; in den schouwburg gelooven we wat Shakespeare wil. Maar met die kunst staat onder de modernen misschien Shakespeare alleen. Björnsterne slaagde niet in zijn Laboremus en Rostand's veld van Wagram zou op de planken gewis beter de pijnlijke moeite mogen loonen, er zeer merkbaar door den dichter aan besteed. Schiller zelfs bracht niet straffeloos den zwarten Ridder in zijn ‘Jungfrau’ En Galdós met zijn schim in 't gebladert bij helder lichten dag, te zien voor Pieter en Pauwel: Och kom! daar zouden zelfs ons besjes mee lachen. We mochten meer verwachten van Galdós dan een dramatische snijmachine, geplaatst aan 't einde van 't stuk om de handeling door te hakken.
't Is waar, Pérez Galdós is Spanjaard en heeft een Spaansch stuk geleverd voor een Spaansch publiek. Hier dient vast rekening gehouden met de verbeelding van de Zuidervolken.
Na die gansch objectieve beschouwingen over Electra zal men misschien niet heel goed begrijpen waarom de Spaansche geestelijkheid zóó tegen het stuk is uitgevaren. Wellicht niet iedereen zal bevestigen dat de christelijke begrippen hier worden bekampt en overwonnen door de wereldsche. Inderdaad wat voor christelijke begrippen delven hier 't onderspit? Denkbeelden, hoor ik door sommigen antwoorden, die allesbehalve eensluidend zijn met die van alle rechtgeaarde menschen, met die van alle goede katholieken het eerst. Dus geen christelijke begrippen. Of sinds wanneer is klopjacht voor kloosters een Evangelische raad? De brave Yuste's, gaat men allicht voort - braaf is geen gaaf - zijn bekrompen lui, die van 't christendom niet veel afweten dan een drukke praktijk en over christelijke milddadigheid een zeer eenzijdige, om niet te zeggen door en door valsche
| |
| |
opvatting hebben. En Pantoja - kan men oordeelen - een groot karakter maar ontsierd door dweperij en mateloos zelfvertrouwen: om zijn gelijk te behouden, zou hij liever een wereld te niet laten gaan dan een iota van zijn eigen meening af te staan. Hij wil Electra's zaligheid verzekeren, ja; maar langs een weg, dien hij niet aan te duiden heeft; daarbij om zijn doel te bereiken zijn hem alle middelen goed, zelfs de leugen; en de godsdienst kan geen uitstaans hebben met Machiavelli. Is 't wonder, zal men vragen, dat zulk een averechtsch christendom schipbreuk lijdt tegen zekere denkbeelden van de wereld, die niemand beletten een katholiek te zijn van 't beste gehalte, en dat we volop sympathiseeren met goede menschen, zonder kwezelvertoon, zonder plakbordjes op 't voorhoofd als La Esclavitud of San José de la Penitencia?
Alles goed, zullen wij antwoorden: de Yuste's zijn geen idealen; het christendom is geen dwangbuis; en Pantoja, in zijn blinden ijver om 't beste te doen, doet niet eens het goede; maar de schrijver kan met een stuk veel onschuldiger dan Electra zijn inzicht hebben, en we weten hoeveel er in dees wereld van betrekkelijkheid afhangt van omstandigheden.... En juist daarom aarzelen wij niet Electra te noemen een slechte daad.
Doodelijke rampen wegen op 't ongelukkige Spanje: buiten het schiereiland verlies van al de schoone kolonies; muiterij en kuiperij daar binnen. De beste zijner kinderen, trouw aan God en koning, helpen waar ze hulp kunnen brengen, maar de wonden zijn niet te stelpen. Politiekers met verbrande hersenen ruien de geestelooze massa's op en de menigte keert den rug naar altaar en troon en holt om redding bij de furie der demagogie...
Nu of nooit heeft hij een zending te vervullen, de Spaansche dichter, die het wel meent met zijn volk. Zijn gave werd nem geschonken om de gemoederen, door de orkanen der revolutie opgezweept,
| |
| |
te temmen met een goddelijk woord van liefde en vrede; hij is daar om 't Spaansche geloof - dat, Goddank, niet is uitgestorven - een lied te doen stemmen van boete en van hoop aan Hem die is, voor de volkeren lijk voor den eenling, de weg, de waarheid en het leven; hij moest de verloren kudde terug leiden naar de eeuwige bronnen van verlossing en heil.... Dat is zijn roeping.
En zie: Op 't einde van verleden jaar las men in de nieuwsbladen over 't proces Ubao: 't Was raca! bij de antiklerikalen: Er was een rijk meisjen in 't klooster opgesloten en aan de daders moest publieke rekenschap over hun handelwijze worden gevraagd! Maar de waarheid was dat het meisjen uit eigen beweging de wereld had verzaakt. Doch recht en gerecht zijn niet altijd hetzelfde, en de tribunalen oordeelden dat het kind, nog niet oud genoeg, bij haar familie terugkeeren zou. 't Feit verwekte groote opschudding, en Galdós kreeg een gedachte: De ware toedracht van de zaak, wat maalde hij daarom; maar zoo'n kloosterhistorietjen op den schouwburg gebracht; wat een buitenkansje voor iemand op jacht naar een naam en naar geld!... Nogmaals werd de schoone Muze verkracht en geofferd aan den doemon der populariteit.
De uitslag is dan ook de gewenschte geweest. Bij 't opwarmen in den schouwburg van een voorval, waaraan 't klooster niet de minste schuld had, heeft het janhagel van Spanje op het clericalism gehuild en getierd en gevloekt; als tusschenbedrijf in 't kunstwerk is de Marseillaise gezongen en Riego's hymne en Trágala, en na de vertooningen juichten de benden toe met steenen in de ruiten der kloosters. Voorwaar een benijdenswaardig succes!
Maar over 't algemeen is de toon van het stuk zoo kalm, zoo bezadigd, zoo zoetsappig-vergoelijkend zelfs? Niet eenmaal Pantoja wordt om zijn leugen gestraft? Dat juist is een satanische streek te meer.
| |
| |
Om die elders ingehouden drift hebben in de tegenwoordige omstandigheden de woorden van Maximo tegen de maatschappij en hier en daar nog een andere kracht van dynamiet....
In 't geboorteland van Galdós staat Teneriffe: De berg is getooid met bloemen en groen; doch bij poozen is op zijn top een rookzuil te zien en om zijn lenden kronkelt soms een slang van vuur: In Electra heeft het dolle schorremorrie den rook gesnoven en op den bloemenmantel der poëzie hier en daar een streep lava ontwaard. Het heeft den vulkaan geraden, die met een gril dorpen en steden tot gruizeling schudt en ze begraaft onder een stortvloed van vuur: en ook daarom hebben de furiën der vernieling uit de kelen van de muitende massa's gejoeld en geschreeuwd en gejuicht.
Zal zoo 'n ovatie voor Galdós een aanmoediging ofwel een laatste waarschuwing zijn? Alles is te vreezen; maar in naam van de kunst, laat ons hopen: 't Is nog niet te laat voor hem om berouwend te luisteren naar Lamartine:
Non, sous quelque drapeau que le barde se range,
La Muse sert sa gloire et non ses passions.
Non, je n'ai pas coupé les ailes de cet ange
Pour l'atteler hurlant au char des factions.
J. Persyn.
|
|