| |
| |
| |
| |
Drumsheugh's liefdegeschiedenis
door Ian Maclaren.
III.
Drumsheugh's belooning
De menschen zeggen, dat, indien gij een stedeling, zelfs onder de grootste waarborgen van stilzwijgendheid een geheim toevertrouwt, dit binnen de vier-en-twintig uren van de daken der huizen zal verkondigd worden en dit zonder dat men den vriend van verraad kunne beschuldigen: hij is eenvoudig bezweken in den strijd tusschen de gewoonte van vrij-handel in het spreken en het plotseling beslag leggen op één artikel. Geheim stond op zijn gelaat te lezen en droop van den zoom zijner kleederen, zoodat elke detectief van het spreken met een blik zag, dat die man schatten bij zich droeg en ze naar willekeur kon aanslaan.
Wanneer men in Drumtochty zijn vriend een geheim toevertrouwde, maakte het geen rimpel op het gezicht van den hoorder en het verdween als in een diepe wel.
‘Zoo, zoo,’ was volstrekt noodzakelijk als een bewijs van aandacht, maar de verste uitdrukking van verwondering ging niet boven een: ‘dat was geen kans hebben’. Niemand kon zeggen of een Drumtochtier in de hoeken van zijn geheugen misschien geheimen omkeerde, maar toen Jamie Soutar, na een
| |
| |
uur zwijgens, zekeren avond zijn pijp wegwierp en met bijzonderen nadruk ‘Bravo’ zei, scheen het mij, dat hij een gebeurtenis verteerd had.
De wet van het zwijgen werd misschien nooit verbroken, tenzij eens, maar dat was op koninklijke wijze, toen Willem Maclure op onrechtstreeksche manier de geschiedenis van Drumsheugh's liefde voor Marget liet uitlekken en nadien van zijn vriend vergiffenis kreeg. Marget was gekomen om den dokter, ongeveer een maand vóór deze stierf, te bezoeken en zij had presenten meegebracht, en na een wijl was hun gesprek op George gevallen.
‘Spreek niet over mijn bezoek’ zei Marget, ‘er is geen schepsel in de glen, dat geen verplichtingen tegenover u heeft en ik zal nooit vergeten wat gij, dien langen zomer, voor mijn jongen gedaan hebt’.
- ‘Ik heb niets gedaan en er is niemand, die in die droeve ziekte veel doen kan. Zij neemt de knapste jongens en beste meisjes weg, maar nooit was mijn hart zwaarder dan toen ik dien namiddag Geordie's gezicht zag. Tegen tering vermag niemand iets’.
- ‘Gij hebt geringen dunk van uw hulp, dokter; het was gij, die hem de pijn gespaard en zijn geest helder gehouden hebt. Zonder u zou hij zich niet tot het einde hebben kunnen bezig houden, noch het bezoek zijner vrienden ontvangen. Heel de glen kwam naar hem vragen en elk had een goed woord voor den armen student.
‘Heb ik u nooit verteld, dat Posty een half uur uit zijn weg zou gegaan zijn, als hij een brief voor Geordie had, om hem eigenhandig te bestellen en Posty is sedert dien een betere man geworden. Maar weet ge wie achter u en Domsie het braafst van al was voor mijn armen jongen?
- ‘Wie was het?’ maar Maclure hief het hoofd op, alsof hij den naam reeds gehoord had.
| |
| |
‘Ja, gij hebt het geraden’, zegde Marget, den blik van haar vriend beantwoordend, ‘het was Drumsheugh’, hij was heel dien zomer zoo lief en zoo vol oplettendheden, dat de glen hem niet zou herkend hebben.
‘Gij hebt hem hier zelf gezien, maar zoudt ge kunnen gelooven, dat hij driemaal per week kwam en nooit met ledige handen? Den eenen dag was het met een fijn beetje voor Geordie om te eten, den anderen met een boek, dat de jongen op het College lust gehad had te koopen en zekeren zaterdag kwam hij met een pakje, dat hij uit Londen had laten komen.
- “Wat voor een oord is dit, George?” en hij deed den omslag af en hield de prent omhoog. Het zou u goed gedaan hebben het licht te zien in de oogen van den knaap. “Athene” riep deze en hij strekte zijn witte hand naar Drumsheugh uit, maar er werd geen ander woord gesproken.
Zij hielden er zich den heelen voormiddag mee bezig. Georgie toonde den tempel, dien de Grieken opgericht hebben aan de wijsheid en het schouwburg in de schaduw van den heuvel, waar de Grieksche profeten preekten en terwijl ik over en weer liep, las Geordie een beetje en Domsie zelf zou met niet meer belangstelling geluisterd hebben dan Drumsheugh. De stervende student en de oude boer...’
- ‘Ja, ja,’ zei Maclure.
- ‘Er was een geschiedenis, die Drumsheugh nooit met droge oogen tot het einde kon aanhooren, heeft Geordie mij verteld, en hij vroeg ze altijd weer, totdat de jongen al te slecht werd; het was iets van twee minnaars in den ouden tijd, die gescheiden waren door een zeearm, waar het water altijd onstuimig was, en de knaap moest er over zwemmen om zijn meisje te zien. Zij hield een licht omhoog om hem den weg te toonen en als hij het zag was hij voor geen gevaar beducht; maar zekeren nacht sloeg het
| |
| |
koude, onmeedoogende water over zijn hoofd en haar toorts brandde tevergeefs tot het einde op. Arm, trouw ding! Zij wierp zich in den zwarten vloed en de dood vereenigde ze, waar geen scheiden meer is!’
- ‘Dat hoorde hij gaarne, zeker?’ zegde Maclure met veelbeteekenenden nadruk en hij keek Marget nieuwsgierig aan.
- ‘Liefst van al de oude geschiedenissen, die Geordie hem vertelde, en zekeren dag kreesch hij bijna, maar het was niet om hun dood.
“Neen, neen,” zegde hij tot Geordie, ik vind, dat hij gelukkig is, want hij kreeg zijn loon voor den zwarten tocht. Er is zoo menig man, jongen, die zijn leven zou geven, als hij maar wist, dat hij bemind is. Maar wat dunkt u van een man, die heel zijn leven tegen den stroom worstelt zonder eenig vriendelijk licht, waar hij kan naar opzien?’
Geordie had medelijden met hem en vertelde het mij des avonds en het gaf mij te denken. Zou het mogelijk wezen, dat de arme Drumsheugh misschien zonder dat men het weet iemand lief gehad heeft en geweigerd werd? Niemand buiten de Almachtige ziet het verdriet in elks hart en degene, die meest lijden, zeggen soms minst.
‘Het kwam in mij op, dat hij zekerlijk moet bemind hebben, want hij was zoo oplettend met Geordie, zoo vrouwelijk in zijn manieren, met de kussens en de shawls, zoo vindingrijk in het bedenken van hetgeen den knaap plezier zou gedaan hebben; hij leerde dat elders dan op de markt van Muirtown. Hebt gij... nooit iets gehoord, dokter? Het is niet om er over te babbelen, dat ik het vraag, maar uit medelijden en om zijn liefde voor mijn kind’.
- ‘Dat zou Drumsheugh niet gelijken van dat, al ware het ook tegen zijn vriend, te vertellen?’ en Maclure huichelde dapper. ‘Hebt gij daar niets over gehoord in den tijd, dat gij op Drumsheugh woondet?’
| |
| |
- ‘Geen zuchtje; hij was nooit op de tong van de glen en in dien tijd was hij heel anders dan nu; hij was rustig en spraakzaam, en beleefd voor het werkvolk; en er was dan geen gierigheid in hem. Ik heb dikwijls gedacht, dat er in heel de glen geen man was, die een betere echtgenoot had kunnen worden voor een brave vrouw. En het valt mij in, dat het over ongeveer dertig jaar is, dat hij opeens zoo hard geworden is. Maar denkt ge niet, dat de ware Drumsheugh wederom voor den dag komt?’
Het scheen, dat de dokter zich bedwong om niet te spreken.
‘Hij is, wat de glen er ook over denkt, geen gewoon man’, en Marget scheen over iets te mijmeren; ‘hij wilde bij mij nooit in huis komen en hij was zoo zenuwachtig, dat hij, toen ik hem eens zijn thee droeg, het kommetje op den grond liet vallen. Men mag er zeker van zijn, dat er in ieder van ons twee menschen schuilen: een Drumsheugh, die als een gierigaard leeft en met de koopers strijdt en een ander, die het geld gaf voor Tamma's Mitchell's wijf en mijn jongen bezorgde.’
Zulk een gesprek zou Maclure in ieder geval op een harde proef gesteld hebben, maar het was slechts één week, dat Drumsheugh bij hem opgebiecht had. Daarenboven, hij was zijn einde nabij en bezorgd voor de reputatie zijns vriends. Zwijgen scheen hem van de twee het grootste verraad.
‘Daar is maar één Drumsheugh, Marget Hoo, zoo waar als gij hier levend voor mij staat, degene dien gij bij Geordie in den tuin gezien hebt en die zich zelve een maaltijd vleesch uit den mond zou gespaard hebben om de prenten te koopen voor u - voor Geordie.
‘De glen kent Drumsheugh niet en zal hem langs deze zijde van het graf niet kennen,’ de stem van den dokter kampte tegen zijn innerlijken hartstocht en tranen kwamen in zijn oogen, ‘maar
| |
| |
als het den dag van het oordeel zal wezen en dat... de boeken opengelegd worden, dan zal er ook een zijn voor het dorp Drumtochty en de schoonste bladzijde van al daarin zal die van Drumsheugh wezen.’
‘Gij zijt verwonderd en dat is niet zonderling’ - want de blik van Marget's grijze oogen vroeg uitleg - ‘maar hetgeen ik zeg, is waar, Het is nooit voor zich zelven, dat hij geschrapt en gedongen heeft; het was voor... voor een vriend, dien hij wilde helpen en die in den nood was. Hij dacht dat het.... de gevoelens van zijn vriend zou kunnen kwetsen en dat men het den vriend in de parochie misschien voor een schande zou aanrekenen... indien het bekend werd; zoo nam hij de schande voor zich zelven. Ik mag u daar niet meer over zeggen, want ik zou den bond breken, dien een man met een ander gesloten heeft, maar voor een vrouw als gij, hebt ge genoeg gehoord om Drumsheugh's naam te zuiveren.’
- ‘Meer dan te zuiveren, dokter, en Marget's gelaat gloeide, want gij hebt mij getoond, dat het Sermoen op den berg heden ten dage ook geen doode letter is en den sluier gelicht, die over een braven man hing. Nu heb ik den waren Drumsheugh gevonden, Geordie's Drumsheugh;’ en Marget dankte Maclure nogmaals.
Een oogenblik had het heldhaftige van de daad Marget vervoerd, maar als zij naar huis ging, kwam een groot medelijden over haar. Het grootste deel van zijn leven had die man geslaafd en geleden, om iemand anders welstand te geven, en hij had dat al gedaan zonder daarvoor de belooning te krijgen van wat liefde. Hoeveel geduld, nederigheid teederheid, zelfopoffering, liggen er ongekend in de menschen. Hoe lang mocht het al duren? Misschien dertig jaar. En niemand wist er van, niemand zei: ‘Wel.’ Hij had zijn goede daden verborgen en menige beschimping verdragen, die hem door het
| |
| |
hart moest snijden. Marget's hart begon voor den nederigen man warm te worden, meer misschien dan zelfs nevens Geordie's stoel.
Het voetpad van het huis van den dokter naar Whinnie Knowe, liep langs de voorzijde van den heuvel boven de boerderij van Drumsheugh, en Marget kwam aan het huisje, waar zij vroeger met haar moeder geleefd had.
Het stond wepel en zij ging de keuken binnen. Hoe huiselijk was het in dien tijd en hoe warm, zelfs in den winter, want Drumsheugh had planken op het dak laten leggen en nieuwe ramen doen insteken. Haar moeder werd er nooit moe van zijn goedheid te roemen, want zij waren toch maar werkmenschen.
De sneeuw was door den wijden schoorsteen gevlogen en lag in een hoop in den haard, en Marget huiverde. De droefheid van het leven kwam over haar: haar moeder en haar zoon, die nu op het kerkhof lagen. Dan vloeide het bloed wederom naar heur hart, want de liefde verdraagt en overwint. Maar verdriet zonder liefde - haar gedachten keerden weer tot Drumsheugh, wiens haard wel eenzaam moest zijn.
Nu keek ze naar zijn huis, zooals het daar stond midden in de sneeuw. En zij kwam onder den indruk van de treurigheid, die er van uitging; een grauw, somber gebouw, waar die man, met al zijn weelde van liefde, eenzaam leefde. Was dat Drumsheugh zelve niet, die over het lage veld schreed? Een zwart figuur op de sneeuw, zijn hond achter hem; hij ging naar zijn huis, waar niemand was om hem te verwelkomen.... en dacht misschien over hetgeen had kunnen zijn. Plotseling bleef Marget staan en opende een deur. Waarom zou hij althans niet eens in zijn eenzaam leven gezelschap hebben? Indien de vrouw, die hij lief had, hem hard geweest was, waarom zou een vrouw, die hij niet lief gehad had, niet een half uur haar plaats innemen?
| |
| |
Wanneer Drumsheugh, er oud en treurig uitziende, den hoek van zijn hofstede omsloeg, stond Marget op hem te wachten en zij was verwonderd, hoe spoedig er verandering over zijn gelaat kwam.
‘Gij verwachtet mij niet,’ zegde ze, hem tegemoet gaande met den zoo zeldzamen glimlach, die om de zoete lijnen van haar lippen speelde, ‘en het kan zijn, dat het vrijpostigheid is van mij, maar gij weet, dat de vriendschap zich over de scheidspalen heenzet en het is om wille van Geordie, dat ik heden avond uw huis niet kon voorbijgaan, zonder u te zeggen, dat gij in mijn hart leeft.’
Drumsheugh vond geen woord te antwoorden, maar hij nam haar hand in zijn twee handen en hield ze zoo een oogenblik vast, en dan, in plaats van langs de keuken binnen te gaan, waar al de bezoekers, den pastoor en Lord Kilspindie uitgenomen, in gebracht werden, ging hij met Marget plechtstatig naar de voordeur. Het was maar in het portaal, dat hij zijn tong terug vond en dan aarzelde hij nog, als iemand, die door een buitengewoon groote omstandigheid overvallen is.
‘Ik zou u eigenlijk in de beste kamer willen ontvangen, Marget Hoo, maar daar is sedert jaren geen vuur meer geweest; wilt gij in mijn eigen kamertje komen? Het zou mij plezier doen u daar eens te zien en Marget zag, dat hij als hij haar een stoel bij het vuur schoof, beefde.
‘Gij zijt nog eens in dees kamer geweest,’ zegde hij en hij keek haar oplettend aan. ‘Weet gij het nog? Het is lang geleden.’
- ‘Het was de keer, dat ik, vóór wij verhuisden, onzen pacht kwam betalen en gij klein geld moest zoeken om te wisselen, en ik dacht, dat gij kwaad waart, omdat wij vertrokken.’
- ‘Neen, niet kwaad, ik was niet kwaad..... het duurde een half uur, eer ik dat geld gevonden had en al dien tijd zat gij op dien zelfden stoel...
| |
| |
het was in den voorwinter, dat mijn moeder stierf... neen, gij gaat niet vertrekken, eer ge thee gedronken hebt.’
Hij ging de kamer uit om Leezbeth te verwittigen, dat hij volk had, Marget keek in de kamer rond naar de versleten meubels en heel de barre ongeriefelijkheid. Dit was al wat hij had om er te komen rusten, des vrijdags, als hij van de markt kwam; hier zou hij uit en in gaan, totdat hij stierf. Er was slechts één blijk van teederheid in de kamer: een portret van zijn moeder boven den schoorsteenmantel en Marget stond op, om er naar te zien, want zij had haar gekend, een vrouw van stil en diep gevoel. Een brief lag onder het beeldje open en het hoofd van dien brief, met klare en dikke letter gedrukt, trok Marget's aandacht:
Macfarlane en Robertson, zaakmannen.
Marget's hart stond plotseling stil, want het was die firma, welke de sommen, die Whinnie's neef ieder maal zoo passend zond, bezorgde. Deze neef was haar altijd een raadsel geweest, want Whinnie wist weinig over hem te vertellen en de zaakmannen weigerden alle inlichting, latende veronderstellen, dat hij in Amerika was en zijn giften zonder verderen uitleg beliefde te zenden. Er waren keeren, dat zij het gevoel had, alsof hij er bang moest voor zijn dat zij hem, den rijken verwante, last zouden aandoen, en keeren, dat ze verontwaardigd was en geen dankbaarheid kon gevoelen voor zulke mildheid. En dan had ze het gedacht gehad een brief te schrijven in haar naam en dien van Whinnie, om hem te zeggen hoe zijn geschenken hun leven gemakkelijker gemaakt hadden en hun toegelaten hadden vreedzaam en eerlijk op Whinnie Knowe te blijven, maar de zaakmannen raadden het af en zij was bang geweest al te zeer aan te dringen.
Wat, indien dat al maar een leugentje geweest
| |
| |
was, die neef niet bestond... en Drumsheugh alles gedaan had? Was dit het doel van al zijn opoffering - een dak te houden boven hun hoofd... en zij had hem hooren uitmaken voor een gierigaard en hij had er niet op gesproken. Hoe kon zij in zijn gezicht schouwen? Zij was er zeker van, hoewel zij er geen bewijs van had. Een vaag schemerlicht was heel den achternoen in haar geest opgekomen en nu was de zon opgestaan en alles was klaar.
Hij kon elk oogenblik binnenkomen en zij moest zekerheid hebben, maar het was Leezbeth, die binnentrad om de tafel te dekken voor de thee; deze zag er stuurscher uit dan ooit, blijkbaar niet kunnende begrijpen, waarom al met eens deze uitbarsting van gastvrijheid.
‘De baas is boven gegaan om zich een beetje te kleeden,’ zegde de huishoudster, met een soort van minachting: ‘ik zag nochtans niets kwalijks aan hem’. Maar Leezbeth was niet één van die, welke Marget ooit hadden kunnen tot gramschap brengen en nu wachtte ze om in Drumsheugh's gelaat te kunnen schouwen.
Hij kwam binnen, er twintig jaar jonger uitziende dan straks in het treurige veld. en tot haar sprekende alsof zij de gravin van Kispindie zou geweest zijn, vroeg hij haar de thee te willen schenken.
‘Drumsheugh’ en hij schrok over den ernstigen toon, dien zij aannam, - ‘eer ik aan uw tafel neerzit moet ik u een vraag stellen en gij moet antwoorden. Gij zult misschien denken, dat ik een vrijpostig vrouwmensch ben en mij voor dwaas aanzien, maar dat is nu in mij opgekomen en ik zal niet rusten eer ik zekerheid heb.’
Marget's moed was haast gevallen, want zij zag, op hoe weinig zij voortbouwde en hoe wild haar gedacht was, maar het was te laat om achteruit te gaan en zij zag den schrik op zijn gelaat.
| |
| |
Drumsheugh stond sprakeloos, zijn oogen in de hare en zijn hand om de leuning van een stoel geklemd.
‘Is het gij, - zijt gij de vriend, die mijn man en mij in onze moeilijkheden geholpen hebt?’
Ware hij op de proef voorbereid geweest of ware zij met een inleiding begonnen, hij zou op de een of de andere manier ontsnapt zijn, maar al zijn listen waren ijdel voor Marget's oogen.
‘Gij zijt bij Willem Maclure geweest,’ en Drumsheugh's stem beefde van hartstocht, ‘en hij heeft het u gezegd. Ik zal het hem nooit vergeven, neen, nooit; ik zal geen woord meer tegen hem spreken, al is hij ook mijn beste vriend.’
- ‘Wees niet kwaad op dokter Maclure, want al wat hij gedaan heeft was uit liefde en trouwhartigheid,’ en Marget vertelde hem hoe ze tot haar ontdekking gekomen was.
‘Maar waarom zoudt gij er kwaad over zijn, dat de menschen, die gij geholpen hebt, u in uw gezicht kunnen danken?’
Marget ving een gemurmel op dat geleek op, iets als een pond of twee, maar duidelijk kon zij het niet verstaan, want Drumsheugh was naar den haard gegaan en hield zijn gezicht afgewend.
‘Veel ponden, maar dat is het minste. Wat ik bedenk is, wat gij er al die jaren voor geleden hebt, en hoe gij dat geld gebruikt hebt. Willem zou misschien zonder u nooit een huis voor mij gehad hebben en ik zou misschien nooit mijn man gekregen hebben en wij zouden met gebroken harten Whinnie Knowe mogen verlaten hebben.’
‘Er zijn in de glen geen voorbeelden van een goedheid, zooals de uwe, wij waren toch van uw bloed niet, niet meer dan iemand anders in de parochie. En daarom, laat mij u danken in mijn naam en in dien van mijn man en van Geordie, en zeg gij mij daarna, hoe gij er op gekomen zijt ons zooveel
| |
| |
goedheid te bewijzen.’ Marget ging tot Drumsheugh en legde smeekend haar hand op de zijne. Hij hief het hoofd op en keek haar in het aangezicht.
‘Marget,’ zei hij, en dan verstond zij alles. Hij zag, eer zij naar hem opkeek, een roode gloed over haar gelaat komen en weer verdwijnen, tranen haar oogen vullen en langs haar wangen neerbiggelen; daarna sprak ze met stille, zoete stem:
‘Ik had daar niet het minste gedacht van en ik ben zoo een liefde, waarvan ik al de vruchten en gij al de smart gehad hebt, niet waardig.’
‘Gij zijt mis, Marget, want de vreugde was grooter dan de smart, en ik heb er meest bij gewonnen. De liefde heeft mij doen werken en kampen, waar ik anders misschien een niet-waard zou geweest zijn.
De liefde heeft mij voor gierigheid en hardheid behoed.
De liefde heeft mij in geest en daad rein doen blijven, want het was bij nacht en dag: Marget. Indien ik nu een man ben, is het uw werk, hoewel gij het niet wist. Het is weinig, wat ik voor u gedaan heb, maar gij hebt voor mij alles gedaan Marget.’
Dan na een poos sprak hij verder:
‘Over twintig jaar zou ik niet zonder gevaar met u kunnen spreken, en uw mans hand niet kunnen nemen hebben, maar nu is er geen zonde meer in mijn liefde en ik zou niet beschaamd zijn, dat uw man mij hoorde zeggen: ‘Marget, ik heb u lief.’
Hij nam haar hand vast en was teweeg ze aan zijn lippen te brengen, maar als hij bukte, kuste zij hem op het voorhoofd ‘Dit,’ zegde zij, ‘is voor uw groote en trouwe liefde.’
Zij spraken onder het theedrinken nog van veel zaken, die de blijdschap door Drumsheugh's hart
| |
| |
deden stroomen, en dan den ganschen weg over de heide, waarop de maan scheen, over Geordie.
Zij scheidden aan den hoek, vanwaar Marget de lichten van haar tehuis kon zien en Drumsheugh bemerkte, dat zij er verdriet over had te weten, dat hij alleen naar zijn leeg huis moest terugkeeren.
‘Gij moet mij niet beklagen, Marget, ik heb mijn belooning gekregen, ik ben meer dan tevreden.’
Als hij zijn huis bereikte, sloeg hij den familiebijbel open op een plaats, die gemerkt was en dit was, hetgeen hij voor zich las: ‘Degene, die waardig zullen geacht zijn.... trouwen niet, noch worden ten huwelijk gegeven, maar zijn als Gods engelen in den hemel.’
Uit het Engelsch, door Anna Germonprez.
|
|