| |
| |
[pagina t.o. 563]
[p. t.o. 563] | |
| |
| |
| |
De jaarlijksche bedevaarten naar Mekka
Uit de Nederlandsch-Indische koloniën.
Overal waar de in het Arabisch geschreven wetgeleerde boeken worden gelezen en begrepen, zal men den Islam steeds vinden heerschen in al zijn gestrengheid en tot in de verst getrokken consequentiën; overal waar die boeken in het belang van het algemeen zijn geëxcerpeerd, omgewerkt en vertaald, zal de Islam telkens een nieuwen prikkel noodig hebben, om het bloed door al zijn aderen te doen stroomen. Die prikkel wordt gevonden in de bedevaart naar Mekka, van waar steeds nieuwe levenskrachten naar de meest verwijderde oorden van het Oosten gevoerd worden. Het heilige land der Mohammedanen is niet alleen in dien zin de bakermat van den Islam, dat de Profeet daar is geboren en opgegroeid, maar ook dat het door middel van de bedevaart de grond is, waaruit voor bijna elk mohammedaansch land de leer van Mohammed is voortgesproten en groot geworden. Dit nu aan te toonen, voor zoo ver het den Indischen archipel betreft, zal het juiste standpunt aanwijzen, waarop men zich bij het beoordeelen van het belang der bedevaart voor onze Indische gewesten plaatsen moet.
| |
| |
Het aantal Nederlandsch-Indische Mekkagangers, dat zich bij ons consulaat te Djeddah in Arabië in het jaar 1899 heeft aangemeld, beliep op Java en Madura 4953, en in de buitenbezittingen 2741 personen. Deze bedevaartgangers kwamen aldaar aan met door de Regeering afgegeven passen, zonder deze passen meestal Atjehers, die via Penang ter bedevaart gaan, namen daaraan deel 198 personen.
Van dit totaal van 7892 Mohammedanen, die in 1896 uit Nederlandsch-Indië naar Mekka zijn afgereisd, waren 6509 mannen, 918 vrouwen en 267 kinderen.
De terugreis der pelgrims, die plaats had van 8 Mei tot 16 Juni geschiedde geheel door stoomschepen, niet onder de Nederlandsche vlag varende.
De gezondheidstoestand der pelgrims, zoowel op de reis naar, als tijdens het verblijf in den Hedjaz, was gunstig te noemen.
Bijna 8000 personen uit onze koloniën ieder jaar ter bedevaart opgaande naar Mekka, is een gebeurtenis die ernstige stof tot nadenken geeft, vooral wanneer men weet, welke gewichtige staatkundige gevolgen die bedevaarten kunnen hebben, en welk een noodlottigen invloed de uit Mekka wedergekeerde bedevaartgangers kunnen uitoefenen op de licht ontvlambare, alles overheerschende bevolking van den Indischen archipel.
De Mohammedanen zijn verdeeld in vier orthodoxe secten, namelijk: de Hanefiten, de Sjafeïten, de Hanbaliten en de Malekiten.
In het jaar 150 van de Hedjra - 772 der christelijke jaartelling - werd de Imaam Sjafeï geboren die de stichter was van de secte der Sjafeïten en die beroemd is geworden doordien hij, de uiterste grenzen van liberalisme en orthodoxie vermijdende, den waren geest van den Islam had gevat; zijne secte heerscht in Egypte en in Nederlandsch-Indie.
| |
| |
Het Mohammedaansche godsdienstleven in den Archipel bepaalt zich tot het volvoeren van uiterlijke plechtigheden, de besnijdenis, het vasten, het onthouden van varkensvleesch, de reinigingen en het zeggen der verplichte gebeden formulieren.
Godsdienstige belastingen worden opgebracht, maar onthouding van wijn en sterke dranken wordt weinig betracht.
Het godsdienst onderwijs bepaalt zich tot het leeren opdreunen van den Koran, waarbij van verklaring geen sprake is. De Mohammedaansche priesters oefenen nochtans zeer grooten invloed uit op de menigte; Maleische belijders van den Islam, die eene reis naar Mekka hebben volbracht - Hadjis genoemd - worden als heiligen beschouwd en vereerd, en leven als parasieten op kosten der bevolking,
Aan die heiligverklaring gaan evenwel eenige administratieve formaliteiten vooraf, waaraan de Mekkaganger op straffe der Regeering zich niet mag onttrekken. Ieder bedevaartganger moet zich bij den regent van het district waartoe hij behoort van een reispas voorzien, en bewijzen overleggen van voldoende gegoedheid om de reiskosten te kunnen betalen en zijn gezin gedurende zijne afwezigheid van het noodige te voorzien. De pas moet te Djeddah door den Nederlandschen consul afgeteekend en, bij behouden terugkomst, aan het gewestelijk bestuur zijner woonplaats ingeleverd worden. Voldoet de reiziger aan een examen, hem door priesters in tegenwoordigheid van den regent afgenomen, dan ontvangt hij het getuigschrift der volbrachte reis, waarna hij den titel en het kleed van Hadji mag dragen.
In Atjeh noemt men hem, die - al is het ook zonder studie - zijne godsdienstige plichten eenigszins getrouw waarneemt, zoowel als hij die eene bedevaart naar Mekka heeft gedaan, Tuengkoe.
| |
| |
De Tuengkoe is de meester van het dorp, zegt het spreekwoord; op Groot-Atjeh is het in het algemeen den titel van allen, die of een ambt bekleeden, dat met den godsdienst verband houdt, of zich door meerdere kennis of trouwere beoefening van den godsdienst onderscheiden van de massa des volks.
Het behoeft onder dergelijke omstandigheden niemand te verwonderen, dat ieder Mohammedaan in den Oost-Indischen Archipel - en vooral op Atjeh - doet wat in zijn vermogen is, om de gelden bij elkaar te zamelen voor een bedevaart naar Mekka. Deze reis toch levert hem niet anders op dan voordeelen, zooals daar zijn: een onbezorgd bestaan voor zijn verdere leven, en - wat bijzonder streelend is voor zijn godsdienstig fanatisme - de roep van heiligheid, die na de volbrachte reis van hem uitgaat, al is hij overigens, uit een zedelijk oogpunt, een diep bedorven mensch.
Daarenboven zegt een uitdrukkelijk voorschrift van den Koran.
‘Waarlijk, de tempel van Mekka is de eerste die voor den mensch werd gebouwd. Daarin zijn onmiskenbare teekenen, zooals de Plaats van Abraham; die er in komt is veilig; en het is een verplichting jegens God om derwaarts ter bedevaart te gaan voor ieder die daartoe in staat is.
Het aldus luidende vers van den Koran bevat het gebod, waarin ieder Muzelman gerekend wordt verplicht te zijn, om den tempel te Mekka te gaan bezoeken.
Eene bedevaart is een reis naar een plaats met het oogmerk om aldaar te bidden. Reeds de Grieken reisden naar gewijde tempels, waar zij het orakel raadpleegden, dit, evenals de tochten der Joden naar Jerusalem, kan men reeds eenigszins als bedevaarten beschouwen. De Christenen gingen in de Middeleeuwen ter bedevaart naar het Heilige Graf te
| |
| |
Jerusalem; de Muzelmannen naar de Ka'ba te Mekka en naar het graf van den Profeet te Medina.
De noodzakelijke verplichting, die op iederen Mohammedaan individueel rust, om de bedevaart naar Mekka eens in zijn leven te volbrengen, wordt beperkt door de slotwoorden van het boven aangehaalde vers uit den Koran, namelijk, ‘voor een ieder die daartoe in staat is.’
Natuurlijk niemand kan gehouden worden om het onmogelijke te doen, maar met uitzondering van hetgeen physiek onmogelijk is, komt daarbij veel subjectieve beschouwing te pas, want hetgeen de een als mogelijk beschouwt, houdt de ander voor onmogelijk.
Wanneer is nu iemand in staat, om de bedevaart te ondernemen en te volbrengen?
Het antwoord op deze vraag zullen ons de wetgeleerde boeken geven, waarin de verklaring dezer koranische woorden van alle kanten is beschouwd geworden.
Hetgeen men uit die boeken leert, komt in hoofdzaak hierop neder, dat de Mohammedaan niet gerechtigd is een bedevaart te ondernemen dan nadat hij aan zeven vereischten heeft voldaan; is dit werkelijk het geval, dan kan men zich niet van de verplichting daartoe ontslagen rekenen zonder groote zonde op zich te laden; zelfs doet hij, die gestorven is zonder naar Mekka te zijn gegaan, terwijl hij daartoe in staat was, de nagelaten verplichting op zijne erfgenamen overgaan.
Eene vrouw vroeg eens aan Mohammed - aldus verhaalt de overlevering - hoe zij handelen moest daar haar overleden vader niet naar Mekka was geweest, terwijl hij dit best had kunnen doen. De Profeet droeg haar op om in naam van haar vader de bedevaart te volbrengen. Hieruit blijkt duidelijk dat de bedevaart - even als menig ander goed werk - door iemand in naam van een ander kan worden verricht.
| |
| |
De bedoelde zeven vereischten worden aldus geformuleerd: in de eerste plaats is het een vereischte, dat men Mohammedaan zij; geen ongeloovige toch mag het voor heilig verklaarde gebied van Mekka en de Ka'ba betreden. De andere vereischten zijn: het volle bezit van zijne verstandelijke vermogens; huwbaarheid; vrijheid; bezit van al de benoodigheden voor de reis; veiligheid van den weg en de mogelijkheid om de reis nog bij tijds te kunnen volbrengen.
De eerste zes vereischten spreken vrij wel voor zich zelf - niet de zevende - namelijk de mogelijkheid om de reis bijtijds te kunnen volbrengen.
Aangezien de ceremoniën voor de bedevaart aan bepaalde dagen in de laatste maand van het jaar zijn gebonden, en de bedevaartganger verplicht is de onthouding op zich te nemen in een van de drie laatste maanden van het jaar, zoo is het noodzakelijk dat de Mohammedaan die de bedevaart wil volbrengen, bij tijds de reis onderneemt, ten einde op den vastgestelden tijd de plaats zijner bestemming te kunnen bereiken.
Tot de onthoudingen worden gerekend: het dragen van genaaide kleederen; de man mag zijn hoofdhaar niet bedekken noch de vrouw haar gelaat; men mag zich niet kammen, hetzij met een instrument of met de nagels; men moet zich onthouden om zijn hoofdhaar te scheren; niemand mag zijn nagels, zelfs niet één nagel knippen; men moet zich onthouden van het gebruik van oliën, zalven en parfumeriën; men moet zich onthouden van jacht op wild; mannen en vrouwen mogen geen huwelijk sluiten en geen gemeenschap met elkander hebben.
Het doel der bedevaartgangers is zooals ons bekend is, Mekka, de heilige stad der Mohammedanen, door de Arabieren de Moeder der steden genaamd; de wieg der Mohammedaansche overle- | |
| |
vering; de geboorteplaats van den Profeet en het geschiedkundig en godsdienstig middelpunt van het uitgestrekte gebied van den Islam.
Na Mekka moet Medina worden bezocht, beide zijn heilige steden, waarvoor het Staatsbestuur van elk Mohammedaansch land aanzienlijke inkomsten afzondert om dáár verdeeld te worden.
Algemeen wordt in de Mohammedaansche wereld geloofd, dat op den jongsten dag, de Profeet voorspraak en hulp zal verleenen aan allen, die, even als hij, te Medina zijn gestorven.
Eene overlevering verklaart dat bij de opstanding uit den doode ieders lichaam zal gevormd worden uit het stof van den grond waarin hij begraven is; Medina zal dus de materialen leveren voor het toekomstig lichaam van den Profeet. Bij wijze van transactie in het geschil - Welke plaats heiliger is Mekka dan wel Medina? - heeft de meening veld gewonnen, dat Medina heiliger is als Mekka, met uitzondering echter van den heiligen tempel in laatst genoemde stad.
Binnen het heilige territoir is het verboden wild te dooden en boomen te hakken; doodslag, behalve aan ongeloovigen, heiligschenners en aanvallers wordt door alle wetgeleerden verboden. De grootte der heilige territoiren wordt aangewezen door torens aan verschillende zijden geplaatst; daar de heiligheid van Mekka volgens het volksgeloof zóó groot is, dat de stad zelfs niet mag ontheiligd worden door de aanschouwing van ongeloovige oogen.
Boven is gezegd dat de Islam verdeeld is in vier orthodoxe secten, en dat de Egyptenaren en de Mohammedanen van den Oost-Indischen Archipel tot de secte der Sjafeïten behooren. Na de mededeeling, dat deze secten elkaar wonderwel verdragen in de uitgestrekte Mohammedaansche wereld en tijdens hun verblijf in de heilige plaatsen Mekka en Medina, zal in het vervolg slechts bij uitzonde- | |
| |
ring van de Hanefiten, de Hanbaliten en de Malekiten, doch steeds van de Sjafeïten, worden gesproken.
Zoo zijn deze het daarover eens, dat het geoorloofd is een door den rechter uitgesproken straf op het heilig gebied ten uitvoer te leggen.
Dat ieder ongeloovige van dit gebied geweerd wordt, berust op de volgende uitspraak van den Koran:
‘O gij geloovigen! de ongeloovigen zijn onrein; na dit jaar mogen zij het heilige bedehuis niet meer naderen.’
Ten einde eene uitvoerige beschrijving van het heilige der heiligen, van den heiligen tempel, of zooals de Muzelmannen het noemen, het huis Gods - in één woord de Ka'ba - dat is letterlijk vertaald, de dobbelsteen of het vierkante huis te besparen, is eene afbeelding in den tekst gevoegd, die voldoende duidelijk voor zich zelve spreekt.
Zooals men ziet, staat de Ka'ba in een langwerpig vierkante ruimte, die geheel omgeven is met een groote muur van 257 passen lang een 210 breed. Het dak is plat, waarschijnlijk met een kleine helling, om den regen te doen afloopen.
Het regenwater wordt aan de noord-west zijde van de Ka'ba door de beroemde Barmhartigheidsgoot, die - zooals men zegt - van goud is, op het graf van Ismaël gestort, waar de bedevaartgangers met elkaar staan te vechten om het op te vangen.
De eenige deur wordt tien of twaalf maal in het jaar geopend; de bedevaarders kunnen ze echter zoo dikwijls open krijgen als zij met eenigen te samen, een som kunnen bij elkander brengen, die de begeerlijkheid van de bewakers gaande maakt.
In 626 heeft een vreeselijke overstrooming de Ka'ba aan drie zijden omvergehaald, voor dat men aan den wederopbouw begon in 1627, die den tempel zijn tegenwoordig aanzien heeft gegeven, werd de vierde zijde geslecht.
| |
| |
Volgens de overlevering zou de eerste Ka'ba naar het voorbeeld van de troonzaal van God door de Engelen zijn gebouwd; de tweede werd door God zelf gebouwd, en beiden werden overgebracht naar den hemel, waar zij zich loodrecht boven de tegenwoordige Ka'ba bevinden. Daarna vervaardigde Seth een nieuwe Ka'ba van steen en klei, deze werd door den zondvloed verwoest; en Abraham deed eindelijk de vierde verrijzen, opdat de geloovigen aldaar den éénigen God zouden aanbidden.
Een groote bijzonderheid bij het uitwendige van de Ka'ba is, dat het bovenste gedeelte van dat gebouw, behalve tegenwoordig het plat dak, bedekt, of behangen is, met een kleed van zijde doorweven met katoen van eene schitterende, zwarte kleur. Op dit kleed is een breeden band aangebracht, die er op een afstand uit ziet als van goud te zijn; in dien band zijn eenige hoofdstukken van den Koran en verschillende opschriften met goud en zijde geweven.
Voor de deur van de Ka'ba hangt de aangezichts sluier, zijnde een met goud geborduurd gordijn van een verblindenden glans. De oorsprong van de gewoonte om de Ka'ba te bekleeden, moet gezocht worden in het oude gebruik, om de Kerk voor te stellen als eene maagd of bruid.
Aan den zuid-oosthoek van de Ka'ba is de befaamde Zwarte Steen, zij zit in den kant van den hoek van het gebouw boven den grond.
Toen de Aartsvader Abraham met zijn zoon Ismaël van God den last hadden ontvangen om het vierde huis op de oude fundamenten op te richten, bracht de Engel Gabriël den Zwarten Steen - die volgens de meeste Mohammedaansche geleerden gedurende den zondvloed in den berg Aboe Kobais in Arabie was bewaard geworden - aan Abraham terug, die dien steen onder zijn leiding in den tegenwoordigen hoek plaatste, tot een teeken om dáár de omgangen te beginnen.
| |
| |
Van de nevengebouwen van de Ka'ba zullen wij eene korte beschrijving geven.
Op de plaat ziet men twee kleine, van alle kanten opene paviljoenen, door vier dunne pilaren gesteund, met een hellend dak dat in een punt uitloopt. Deze zijn de bedeplaatsen van de Malekiten en de Hanbaliten; verder ziet men recht tegenover eene der lange zijden van de Ka'ba een cirkelvormigen boog, de Vredepoort genaamd. Zij die voor het eerst het Godshuis binnengaan, moeten bij het doorgaan dier poort uitroepen: ‘O God, mag mijn ingaan gezegend zijn!’
Rechts van de Vredepoort is de plaats van Abraham; het is een rond gebouwtje gesteund door zes pilaren; in dit gebouwtje wordt bewaard de heilige steen, waarop de Aartsvader Abraham stond, toen hij de Ka'ba bouwde. Die steen heeft, volgens de overlevering, door de zwaarte van den Aartsvader, een indruk gekregen, die den vorm heeft van twee voeten en bepaaldelijk van de twee groote toonen. Vrome bedevaartgangers vullen die holten met water en wrijven zich dan daarmede de oogen en het gelaat. Een aanzienlijke som wordt gevraagd om dat gebouw binnen te gaan.
Rechts daarvan staat de preekstoel van de moskée.
Hij heeft een schoone gedaante, is geheel uit fijn wit marmer gehouwen en rijk met beeldhouwwerk versierd. Een nauwe trap leidt naar de plaats waar de prediker staat; die plaats is met een vergulden, veelhoekigen en in een punt uitloopenden toren, bedekt.
Rechts van den preekstoel is de plaats van aanbidding der Hanefiten; dit is het grootste der gebouwen om de Ka'ba; aan alle zijden open, gestut door twaalf kleine pilaren en met eene bovenverdieping, waarop de voorganger gaat staan om de geloovigen op te roepen tot het gebed.
De bidplaats der Sjafeïten staat boven de bron
| |
| |
Zemzem, links van de Vredepoort, en dient als bovenkamer van die bron.
Volgens de overlevering zou de heilige stad Mekka door den reuzenstam der Amalekieten gesticht zijn. Twee leden van dien stam zochten in de vroeger woeste streken van het tegenwoordige Mekka een kameel; toen zij de bron Zemzem, die een Engel voor Ismaël en Hagar had doen ontspringen, ontdekten, gaven zij daarvan kennis aan hunne stamgenooten, die zich kort daarna bij die bron vestigden.
Daar die bron Ismaël den stamvader der Arabieren met diens moeder Hagar had gedrenkt, kwam het water dier bron in een grooten roep van heiligheid bij zijn afstammelingen.
Achter het zoo geheel Oostersche gebouw boven de bron Zemzem, ziet men twee gebouwtjes van eene plompe, logge gedaante, die met hunne vierkante vormen ongunstig afsteken bij de daarneven liggende lichte, luchtige nevengebouwen. In een dezer worden de klokken en chronomiters bewaard; het andere dient tot bewaarplaats van de handschriften, welke bij testamentaire beschikking door vrome Muzelmannen aan de moskée zijn vermaakt.
Tot de verdere plaatsen, die de vrome bedevaartganger in het heilige gebied moet bezoeken behoort de berg Arafa of der Barmhartigheid; op ongeveer zes uren gaans van Mekka gelegen, moet die berg op den tweeden dag der bedevaart worden bereikt.
Het woord Arafa beteekent kennis, erkenning.
Het is op dien berg, dat Abraham van den Engel Gabriël al de ceremoniën voor de bedevaart zou hebben geleerd, van daar het woord kennis.
Volgens eene legende zou Adam, na zijne verdrijving uit het Paradijs en zijn ronddolen om Eva te zoeken, haar op dien berg hebben wedergevonden, van daar het woord erkenning.
| |
| |
De laatste heilige plaats, die door de bedevaartgangers moet worden bezocht is de heilige stad Medina, waar de Profeet begraven ligt, en op wiens graf door elken vromen Muzelman moet worden gebeden.
Medina is omgeven door eene ruime vlakte, in de verte verheffen zich de koepels en minaretos van vijf moskeeën, en daarachter vertoont zich het juweel van Medina, de vier kleine torens en de schitterend groene koepel, waaronder de overblijfselen van den Profeet rusten. De bevolking bedraagt van zestien tot achtien duizend man; Mekka telt bijna vijf-en-twintig duizend ingezetenen. Het fort heeft een vier honderd man sterk garnizoen.
De moskée van den Profeet is een van de twee heiligdommen die de Mohammedanen erkennen, en de tweede van de drie belangrijkste bidplaatsen in de wereld.
De eerste dier bidplaaatsen, en het voornaamste heiligdom is de Ka'ba te Mekka, deze is verbonden aan den dienst van den Aartsvader Abraham, terwijl de moskée te Jerusalem - als zijnde de eigenaardiǵe plaats van Koning Salomon - de derde plaats in de rij inneemt.
Er bestaat eene overlevering die aan Mohammed wordt toegeschreven, luidende:
‘Een gebed in deze mijne moskee heeft meer uitwerking dan duizend op andere plaatsen, behalve alleen in de Ka'ba.’
De tweede van de vijf zuilen waarop de Islam rust, is de ritueele godsdienstoefening, zooals die vijfmaal daags is voorgeschreven; hierin nu is de Atjeher bijzonder nalatig, en de openbare, gemeenschappelijke godsdienstoefeningen, die 's Vrijdags worden gehouden, worden door hem zeer verwaarloosd. Wanneer dit in het brandpunt van het Mohammedanisme - Atjeh - zoo is, dan behoeven we niet te vragen, hoe het met die
| |
| |
tweede zuil is gesteld in het overige deel van den Archipel.
De Egyptische fellah, wiens leven in zoovele opzichten aan dat van den Javaanschen dessa bewoner herinnert, is evenmin als deze een trouw beoefenaar van de ritueele godsdienstoefening; trouwens voor menschen, die een zwaren strijd om het bestaan te voeren hebben, is de geregelde waarneming der vijf getijden daags met de daarbij behoorende voorbereidende ritueele reiniging, in waterarme landen, zeer bezwaarlijk.
Is echter de Indonesische vereerder van den Islam eenigszins onverschillig voor de ritueele godsdienstoefening, zoo tracht hij dat verzuim in te halen door overvloedigen ijver voor de derde zuil, namelijk voor de bedevaart, want weinige streken van de Mohammedaansche wereld leveren zulk een groot percentage bedevaartgangers, en brengen jaarlijks zóóveel geld naar de heilige plaatsen Mekka en Medina, als de bewoners van den Indischen archipel.
In Atjeh is de voorliefde voor de derde zuil niet minder groot dan op Java.
Laat ons nu een bedevaartganger op den voet volgen bij zijne reis door het heilige grondgebied, dan treffen wij hem, met duizenden zijner bedevaartgangers aan, vóór en op den heiligen berg Arafa, tot het vervullen van de eerste pilaar van de bedevaart, eene ceremonie die den naam draagt van ‘het staan op den berg Arafa.’
Dit staan op den heuvel Arafa is eene dier plechtigheden, die noodwendig tot de bedevaart behoort, en zonder welke die nietig zoude zijn. De oorsprong van deze volstrekte noodzakelijkheid moet worden gezocht in de handelwijze van Mohammed zelf, die liet uitroepen, dat ieder bedevaartganger verplicht was op den heuvel Arafa te staan. Op dien heuvel had hij - gezeten op een kameel - eene preek
| |
| |
gehouden, waarin hij zijne hoorders de verplichtingen van bedevaart en pelgrimstocht onder het oog bracht.
Het opklimmen van den heuvel langs breede, ruw uitgehouwde trappen in den rotsachtigen zuidkant wordt hoe langer hoe bezwaarlijker, totdat een klein gebouw met bidnis - in den vorm van een obelisk - wordt bereikt. Dit gebouwtje - ruw uit leem en graniet samengesteld - wit gepleisterd en reeds op verren afstand zichtbaar, was de bidplaats van Adam. Na alhier de bedevaart plechtigheden te hebben verricht dalen de vrome Muzelmannen den heuvel weder af en komen in de vlakte waar zij hunne tenten hebben opgeslagen.
Tegen ongeveer een kwartier over drie uur in den namiddag wordt een kanonschot gelost, om den tijd aan te duiden voor het namiddaggebed. Terstond daarop stelde zich den stoet van den Sjerief - leider der bedevaart - met muziek voorop, in orde. Allerlei sieraden werden bij die gelegenheid ten toon gespreid; staatsiepaarden, standaarden en dergelijken vergezellen den stoet. Nauwelijks was de Sjerief tot zijn plaats genaderd, of alle beweging in die witte kleederen der bedevaartgangers en het uitroepen van spreuken uit den Koran werd in één oogenblik afgebroken door een plotselinge stilte en daardoor het teeken gegeven, dat de prediker de preek van ‘het staan op den Arafa’ zou beginnen. Zij duurde bijna drie uren, totdat de zon was ondergegaan; alle bedevaartgangers waren diep getroffen, zelfs zag men bij sommigen de tranen langs de wangen rollen. Daarop gaf de prediker het signaal tot vertrek, waarop de duizenden Mohammedanen opbraken, ieder met zich nemende zeven kleine kiezelsteentjes, die zij den volgenden dag noodig hadden ‘om den duivel te steenigen.’
Herhaaldelijk is reeds gesproken over het gebed en het bidden der Muzelmannen; het zal dus hier
| |
| |
op zijn plaats zijn, om juist te doen inzien, wat men daaronder verstaan moet, vooral omdat de voorstellingen der Mohammedanen daaromtrent zoo zeer afwijken van de onze, en omdat juist het opzenden van gebeden tot Allah zulk een gewichtig deel der bedevaart uitmaakt. Het gebed is een der voornaamste pilaren van den Islam, omdat de Mohammedaan in het gebed in den geest tot God nadert. Het gebed in de Ka'ba heeft dáárom zulk een groote waarde, omdat dit bedehuis recht onder Allah's troon, in den zevenden hemel, staat; dit gebed bereikt dus het spoedigst God zelf, daar de rechte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten. Om God te mogen naderen moet men rein zijn, en wel - uitwendig aan het lichaam - van daar de reiniginswetten, en inwendig, van daar het vasten.
Verder is het gebed een opeenvolging van handelingen en bewegingen, die men het best eene samenstelling van lichaamsbewegingen zou kunnen noemen. Na iedere beweging wordt een godsdienstige formule uitgesproken, waarvan een paar voorbeelden zullen worden medegedeeld.
De biddende staat met het gelaat naar Mekka gekeerd, doch met de voeten niet geheel bij elkaar; hij heft de handen aan elke zijde van het gelaat en raakt met de uiteinden der duimen zijn oorlellen aan; steeds staande, laat hij de handen voor zich zakken tot een weinig beneden den gordel en houdt de linker in de rechterhand; het hoofd gericht op de plek, die hij bij de knieling zal aanraken, leest hij het eerste hoofdstuk uit den Koran; daarna buigt hij hoofd en lichaam en legt de handen op de knieën terwijl hij in deze houding tot driemaal toe de volgende formule uitspreekt:
‘Ik erken de onbeperkte heerlijkheid van mijn Heer, den Groote! - daaraan toevoegende - ‘Moge God hem hooren, die Hem prijst. Onze Heer, lof zij U!’
| |
| |
Onder het uitspreken eener andere formule heft hij hoofd en lichaam op. Daarop laat hij zich langzaam op de knieën vallen, plaatst de handen een weinig voor de knieën op den grond en laat - eerst den neus en daarna het voorhoofd - juist tusschen de beide handen in, den grond aanraken. Terwijl de knieën op den grond blijven, en hoofd en handen worden opgeheven, laat hij zich op de knieën zakken, de handen op de dijen plaatsende; bij al deze bewegingen, die gepaard gaan met het uitspreken van godsdienstige formules, mogen de teenen van den rechter voet niet van de plaats wijken daar zij het eerst werden nedergezet, die van den linkervoet mogen zoo weinig mogelijk verroert worden. Aangezien het Mohammedaansch gebed bestaat uit een herhaling van het vermelde, zoo dient volledigheidshalve te worden gezegd op welke wijze de vrome Muzelman het gebed eindigt. Hij heft daartoe zijn knieën niet onmiddelijk van den grond op, doch buigt de linkervoet onder zich en gaat daarop zitten, legt de handen op de dijen, de vingers een weinig van elkaar houdend, en zegt in deze houding:
‘Lof zij aan God, en gebeden en goede werken. Vrede zij over U, o Profeet! en de genade Gods en zijne zegeningen! Vrede zij over ons en over alle rechte aanbidders van God!’ Hij heft vervolgens de wijsvinger van de rechterhand en zegt: ‘Ik belijd dat er geen God is behalve God, en ik verklaar dat Mohammed is zijn dienaar en gezant.’ Daarna slaat de biddende het oog op den rechter en vervolgens op den linker schouder, deze beide groeten zijn gericht tot de beschermengelen, die waken over den geloovige en al diens handelingen gadeslaan. Voordat de groeten aan de beschermengelen worden gebracht mag een ieder God bidden om datgene wat hij het meest verlangt, doch deze bede moet zooveel doenlijk worden uitgesproken in de taal van den Koran.
| |
| |
Dit gebed doet hij, terwijl hij de oogen vestigt op de palmen der hand. die hij als een geopend boek voor zich houdt, eindigende met over het gelaat te strijken, van het voorhoofd af naar beneden toe.
Iedere beweging, die niet voorgeschreven is, moet streng worden vermeden, geen opslag van het oog, geen kuch, geen antwoord op een vraag is geoorloofd; overtreedt de biddende dit voorschrift, zoo moet hij zijn gebed op nieuw beginnen. In sommige gevallen kan hij volstaan met het gebed slechts zoover te herhalen, alsdaar waar hij de fout begaan heeft. Hij, die een biddende in zijne godsdienstige overpeinzingen stoort, begaat daardoor een groote zonde.
De Mohammedaansche rozenkrans bestaat uit een aaneenschakeling van negen-en-negentig pitten - om het aantal van de namen, die aan Allah worden gegeven te evenaren - van een kleine ronde vrucht; een groote pit of een koraal vult dat getal tot honderd aan, en geeft dan Gods grooten naam Allah terug.
‘De maand Ramazhaan, waarin de Koran uit den hemel is neergezonden, om te dienen tot leiding voor de menschen, tot duidelijke verklaring van hare voorschriften en tot onderscheiding tusschen goed en kwaad; die maand moet vasten een ieder die dan de maan heeft gezien. De zieke en reiziger moet later ook zooveel dagen vasten. God verlangt uw gemak, geenszins uw moeilijkheid; gij moet slechts het bepaald getal dagen vasten en Allah verheerlijken over zijne leiding, gij behoort dankbaar te zijn.’ Aldus spreekt de Koran over de instelling van de groote vasten gedurende de geheele maand Ramazhaan.
De Mohammedaansche godgeleerden geven een reden voor de instelling van de groote vasten, die wegens het zonderlinge de vermelding wel waard is.
| |
| |
Zij geven voor dat die vasten is een reiniging, ingesteld wegens hetgeen den eersten mensch overkwam, nadat hij de verboden vrucht had gegeten. Het berouw, dat Adam over zijne zonde gevoelde, werd door Allah eerst aangenomen dertig dagen daarna, namelijk, nadat het lichaam van Adam geheel en al bevrijd was van al hetgeen door die zonde er was ingebracht. In nagedachtenis daarvan zou de nakomelingschap van den eersten mensch veroordeeld zijn geworden tot een jaarlijksche vasten van dertig dagen achter elkaar.
De tiende dag der bedevaart, volstrekt geen feestdag, doch een dag vol moeilijkheden en ontberingen, begint met de plechtigheid van het steenigen van den duivel, waartoe de zeven kiezelsteentjes, waarvan boven is gesproken, dienst moeten doen; deze moeten zevenmaal in water worden gewasschen en daarna in het pelgrimsgewaad worden gebonden.
Op den weg naar Mina staan drie pilaren, aanwijzende de plaatsen waar de Satan - in de gedaante van een ouden Sjeich - achtereenvolgens verscheen aan Adam, Abraham en Ismaël, en hij door hen verjaagd werd op de woorden van Gabriël, dat zij dit moesten doen door hem te werpen met steentjes ter grootte van eene boon.
De bedevaartganger tracht een der pilaren tot op een kleinen afstand te naderen, ziet hij kans deze te raken, dan werpt hij de steentjes, op de wijze die hem daartoe het meest geschikt voorkomt, in de richting daarvan, onder het uitspreken der woorden: ‘In naam van Allah en Allah is almachtig! ik doe dit uit haat jegens den vijand en tot zijn schande.’ Hiermede is de plechtigheid van het steenigen van den duivel afgeloopen en komt de bedevaartganger in een nieuwe periode van de bedevaart, want de toestand van onthouding is nu ten einde.
| |
| |
Het eerste werk der Muzelmannen is nu naar een der talrijke barbierswinkels ter plaatse te gaan om de hoofden te doen scheeren, de baarden te doen punten en de nagels te laten knippen; de Sjafeïten laten slechts een weinig haar aan den rechterkant van het hoofd wegnemen, terwijl de Hanefiten op zijn minst een vierde gedeelte van het hoofd kaal laten scheeren.
Op dezen dag moet ieder bedevaartganger te Mina zijn offer brengen, bestaande in een schaap of een os, alleen de hooge ambtenaren brengen een kameel als offer. Ieder slacht zijn eigen dier, maar voor de Indiërs, die dan ook wegens hunne weekhartigheid worden uitgelachen, verricht een Arabisch slager het werk. De kop van het offerdier wordt naar de Ka'ba gewend en de slachter snijdt het de keel door onder den uitroep: ‘In naam van Allah! Allah is machtig!’ alleen het kameel wordt wegens de dikte en hardheid van zijn halsspieren een steek gegeven tusschen het borstbeen en den nek. Het wordt als een verdienstelijke handeling beschouwd, dat hij die offert, zelfs niets nuttigt van het offerdier maar het onder de armen ronddeelt. Tengevolge daarvan zitten op de offerplaats een groote menigte armen, die als gieren loeren op hun prooi, zoodra de slachter zijn taak heeft volbracht. Na afloop van het offeren verlustigen zich de bedevaartgangers den avond van dien dag te Mina, waar zij 's nachts verblijven om onder het afsteken van vuurwerk en het gedonder van geschut het groote feest te vieren; dit bracht alle bedevaartgangers in vervoering en hield hen den geheelen nacht bezig, waardoor aan slapen niet te denken viel.
Tegen middernacht trokken zij weer naar de Duivels en nu, beginnende met den Eersten Duivel aan het oosteinde van Mina, volbrachten zij wederom de steeniging door het werpen van zeven steentjes naar elk der drie Duivels.
| |
| |
Met het aanbreken van den dageraad op den twaalfden dag wordt alles tot het vertrek gereed gemaakt, want de bedevaartgangers willen bij tijds te Mekka zijn, en tevens de verpeste lucht van de offerplaats om Mina ontvluchten.
Na een bad genomen, en een weinig te hebben uitgerust, begeven zij zich naar de Ka'ba om de preek te hooren. Door de groote poort de moskee binnentredende, vinden zij het groote vierkant gevuld met geloovigen, zittende in lange rijen en overal gekeerd met het gelaat naar de Ka'ba.
De schitterende kleuren hunner kleeding kunnen niet worden overtroffen door een tuin der schoonste bloemen; zulk een groote verscheidenheid tot in de kleinste bijzonderheid toe, vindt men waarschijnlijk in geen ander gebouw op de wereld. De vrouwen zitten in een sombere groep afzonderlijk bij elkaar.
De tulband van den prediker is wit, evenals al zijn kleederen. Bij de muzelmansche ceremoniën houdt de prediker gewoonlijk een zwaard of een staf in de hand, de oorsprong van dit gebruik ligt in het duister en de verklaring daarvan is zeer moeilijk, misschien moet het tot de eerste tijden van den Islam worden teruggebracht, en diende de stok en het zwaard toen tegen een onverwachten aanval.
Toen de prediker zijn majestueuze gestalte langzamerhand boven de gemeente verhief en zijn stem deed hooren, was alles in diepe stilte. Op het einde van elken vrij langen volzin heft de gemeente een donderend ‘Amien’ aan, en dan volgt aan het slot van de preek, bij elke drie of vier woorden het gelijktijdig rijzen en dalen van duizende stemmen. Men kan de godsdienstige plechtigheden in vele landen bijwonen, maar men zal er geen vinden, die zóó plechtig, zóó indrukwekkend is, als deze.
Ziedaar al wat tot de bedevaart in de beperkte
| |
| |
beteekenis van het woord kan worden gerekend te behooren; het overige behoort tot den veel minder zalig makenden pelgrimstocht.
Deze bestaat uit een bezoek aan het graf van den Profeet te Medina; op welk graf hij bidt, en daarmede heeft de Mohammedaan van den Indischen Archipel zijn in alle opzichten volledige en Gode welgevallige bedevaart geeindigd.
Willemstad (Holland)
Kapitein Van der Veur.
|
|