Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
Boekennieuws.Tractatus de Gratia divina auctore P. Sancto Schiffini S.J. Friburgi, Herder 1901. 1 Vol. 688 p. Een nieuw tractaat over de goddelijke genade is altijd welkom bij de theologen, want het onderwerp, hoe dikwijls ook besproken, blijft eene onuitputbare bron van leerrijke beschouwingen en nuttige toepassingen op het christelijk leven. Nieuwe gezichtspunten of ophelderingen omtrent de geheime werking Gods in de ziel kan men nauwelijks verwachten, omdat hoe meer men de diepte der vraagstukken peilt, des te meer van de diepte zijner onwetendheid bewust wordt. Desniettemin zal de wetenschap hun dankbaar zijn, welke hun tijd en arbeid besteden om ons de leer der oude theologen klaar en bondig voor te stellen. Want de behandeling van dezelfde stof door verschillende bevoegde schrijvers is zeer geschikt om onze kennis uit te breiden, onze twijfels op te ruimen, onze wetenschappelijke overtuiging te bevestigen. Het werk van P. Schiffini verdient des te meer onze belangstelling omdat hij op het gebied der philosophie reeds sedert lang zijne sporen heeft gewonnen. Zijne werken: Principia philosophica, Disputationes Metaphysicae specialis; Disputationes philosophiae moralis getuigen vau uitgestrekte kennis, scherpzinnigheid van geest, helderheid van betoog en diepgaande studie der scholastieken, vooral van den H. Thomas. Geen wonder, dat bovenstaand tractaat, waarin de theologische vragen vaak met de philosophie in aanraking komen, zich door dezelfde eigenschappen kenmerkt. Het boek is verdeeld in zes verhandelingen. I. Over den staat der oorspronkelijke gerechtigheid. II. Over de noodzakelijkheid der genade. III. Over het wezen der genade. IV. Over de gevolguitwerkende kracht (efficacia) der genade. V. Over de uitdeeling der genade VI. Over de verdienste der goede werken. In de eerste dissertatie wordt de staat waarin onze eerste ouders geschapen zijn, in zijne hoofd- en ondergeschikte voorrechten nauwkeurig beschreven, en als bovennatuurlijk, als eene onverdiende vrijwillige gave Gods verdedigd. Hieruit volgt de mogelijkheid van den staat waarin God deze bovennatuurlijke gaven niet zoude verleend hebben. In dezen toestand (purae naturae) zoude de mensch met Gods natuurlijke hulp de macht hebben langen tijd de natuurwet te onderhouden en tot zijn laatste einde te komen. Want ten gevolge der erfzonde heeft hij de oorspronkelijke gerechtigheid, maar rechtstreeks niets van zijne aangeboren vermogens en krachten verbeurd. Wegens de zedelijke smet der erfzonde wordt hij niet beroofd van Gods hulp, welke hij in de staat der ‘zuivere natuur’ zoude ontvangen om | |
[pagina 523]
| |
het natuurlijk zedelijke goed te volbrengen. (S. Thomas, I, II, q. 81 a 2; q. 82, a. 1). De tweede afdeeling behandelt de noodzakelijkheid der genade voor de goede werken van natuurlijken of bovennatuurlijken aard. Het geschiedkundig overzicht der pelagiaansche en semipelagiaansche dwalingen, zoo gewichtig in den strijd tegen Jansenius, laat niets te wenschen over. Het zevende hoofdstuk over de volharding is uiterst leerrijk. In de verschillende en moeielijke vragen omtrent dit onderwerp zet de schrijver steeds de algemeen aangenomen leer uiteen en verdedigt haar met afdoende bewijzen. Met zorg en scherpzinnigheid verklaart hij waarom de genade der volharding door het Concilie van Trente eene bijzondere (donum speciale) wordt genoemd en waarom uit het onverdiende karakter dezer genade niets volgt tegen de opinie, volgens welke onze predestinatie tot de eeuwige glorie afhankelijk is van onze bovennatuurlijke verdiensten. De derde verhandeling onderzoekt de natuur van de dadelijke en heiligmakende genade. De verklaring der laatste en van hare wezenlijke gevolgen bevelen wij den lezer ter studie aan. De analogische bovennatuurlijke gelijkenis met God; de vereeniging van den gerechte met God; de band tusschen de ziel en Gods wezenheid waardoor God ϰατ᾽ οὑσίαν in haar tegenwoordig is zonder met haar ééne natuur of één persoon te worden, ziedaar enkele punten, welke met de grootste omzichtigheid dienen besproken te worden, wil men niet, in schromelijke dwalingen vallen. De schrijver wijst ons hier, als kundige gids, den veiligen weg, door de H. Vaders en de scholastieken reeds afgebakend. Na het wezen der genade met meesterhand toegelicht te hebben, gaat de schrijver in de vierde afdeeling over tot de duistere en betwiste vraag, op welke wijze God door zijne genade in ons en met ons werkt, zonder onze vrijheid in het minste te verkorten. Hij wederlegt de verklaring, welke eene door zich zelve gevolguitwerkende genade huldigt, en volgt het voetspoor van Molina, naar wiens gevoelon de genade haie werkende kracht uitoefent, wijl zij gegeven wordt, nadat God (volgens onze begrippen) voorzien heeft dat de wil aan deze genade zijne toestemming zal verleenen. Deze opinie welke eenig licht werpt op het moerelijk vraagstuk, omdat zij tevens Gods rechten en de menschelijke vrijheid handhaaft, heeft tot grondslag de scientia media, waarvan het wezen een ondoorgrondelijk geheim bevat. Wij staan derhalve voor de keuze tusschen de gratia efficax ab intrinseco, welk onze vrijheid onbegrijpelijk maakt, en de gratia efficax ab extrinseco, die het mysterie der scientia media vergezelt. Nu dunkt ons dat men eerder een mysterie zal aannemen voortvloeiend uit onze gebrekkige begrippen over God en zijn wezen, dan eene leer welke onze vrijheid in gevaar brengt, zoodat zij volgens de bekentenis van de verdedigers der gratia per se efficax niet begrepen, maar geloofd moet worden. De uitdeeling der genade is het onderwerp der vijfde dissertatie. Eene der hoofdvragen betreft de wijze op welke de ongeloovigen door God tot het geloof worden geroepen. Gewoonlijk nemen de theologen hunne toevlucht tot het gezegde der scholastieken: Facienti quod in se est Deus non denegat gratiam, en verklaren hetzelve in dezer voege, wien met zijne natuurlijke vermogens doet wat hij kan om alle beletsel der genade weg te nemen, zal God, die allen wil zalig maken, uit louter goedheid, zijne genade niet weigeren. Het Facienti quod in se est wordt beschouwd niet als | |
[pagina 524]
| |
oorzaak, noch als positieve voorwaarde, maar enkel als negatieve voorwaarde van het verkrijgen der genade. De schrijver neemt deze opinie van Suarez waarschijnlijk, verdedigt echter eene andere die hierop neerkomt: In de naaste roeping tot het geloof verlicht God den geest en versterkt den wil door eene eigenlijke genade, door welke de ongeloovige langzamerhand tot het geloof wordt voorbereid en door het geloof tot de bekeering. De laatste verhandeling behandelt de theologische vragen, welke in verband staan met de verdienste der goede werken. Dit kort overzicht moge genoegen om den lezer een voldoend begrip te geven van een boek, dat door den rijkdom van zijn inhoud, de klaarheid van voorstelling, de rechtzinnigheid der leer, de kracht der bewijsvoering onder de theologische werken van onzen tijd eene eereplaats verdient. Roermond. Dr. A. Dupont.
Schoolflora voor Nederland, door H. Heukels. Negende druk. Een boekd. in 12, 598 bladz. In linnen band, prijs fl. 2,50. Uitg. P. Noordhoff, te Groningen. Van den eersten druk (in 1883) af stond deze Flora bekend als een uitstekende leiddraad voor het bepalen van planten. Dat dit boek duizenden koopers vond blijkt uit de zoo snel opeenvolgende herdrukken. Bij elke nieuwe uitgave heeft de geleerde schrijver zijn werk verbeterd en vermeerderd. 't Is nog eens 't geval. Vooreerst heeft Heukels de rangschikking der familiën gewijzigd, zoodat deze nu geheel aan Eichler's stelsel aansluit. Benevens de hoofdtabel, zijn sommige geslachts- en familiëntabellen overgenomen uit de keurige ‘Geïllustreerde Flora voor Nederland’, welke dezelfde schrijver voor twee jaar in 't licht gaf. Dat is een groote verbetering voor het thans besproken boek: kruidenlezers, die nog weinig bekend zijn met de strenge wetenschappelijke plantenbeschrijving, zullen zoo vaak geen gevaar loopen in 't bepalen der planten te mislukken. Hetgene nog de bruikbaarheid van dit werk verhoogt is de tabel voor moeilijk te bepalen planten, d.w.z. ‘een overzicht van land- en waterplanten, die òf zelden bloeien òf wier bloemen zeer klein zijn òf die bij het gewone determineeren moeilijkheden geven.’ Is dit boek ‘voor Nederland’ een onmisbare gids in de plantenwereld, voor Vlaamsch-België is het ook uiterst nuttig, daar de in Holland wildgroeiende en verbouwde gewassen nagenoeg dezelfde zijn als in onze gouwen. Eene opmerking nochtans. In zijn ‘Voorbericht’ spreekt de heer Heukels de hoop uit dat de door hem opgegeven Nederlandsche namen nu ook algemeen zouden gebruikt worden. 't Ware immers van groot belang dat er in de werken over kruidkunde eene vaste Nederlandsche benamingwijze ingebracht werde. Doch waarom zooveel vreemde bewoordingen bezigen, zooals Agremone, Aster, Kamperfoelie, Gentiaan, Heliotroop, e.a., wanneer er echt Dietsche bestaan? A.D.J.
Flora. Uitstapjes in het Plantenrijk voor de Volksschool, door R. Bos. Eerste stukje, 3e druk. Met zes gekl. platen en 157 houtsn. - Tweede stukje, 2e druk. Met zes gekl. platen en 70 houtsn. Uitg. P. Noordhoff, te Groningen. Prijs per stukje fl. 0.40. Wetenschap in eenvoudigen vorm, wetenschap voor het leven, dit past ‘voor de Volksschool’. Dit beoogde ook de heer R. Bos, als hij dit keurig werkje schreef. Volgens den tijd van 't jaar waarin ze bloeien, worden de voornaamste ‘plantentypen’ beschreven, niet in een droge | |
[pagina 525]
| |
opsomming, maar in aantrekkelijken verhaaltrant. Gekleurde platen en niet gekleurde afbeeldingen evenals wetenswaardige beschouwingen omtrent het nut, en het leven der gewassen zullen niet weinig helpen om de belangstelling van de leerlingen gaande te houden. De schoolknapen dienen ook ‘de voorwerpen van aanschouwing’ zelf te zoeken. Om dit werk gemakkelijk te maken is er bij elk boekje een uitgebreide Bloeikalender gevoegd, die de vindplaatsen, de wetenschappelijke en de gewestelijke benamingen, en de meest in het oog vallende kenmerken van de bloeiende planten aanduidt. Kortom, deze twee stukjes kunnen alle onderwijzers als lerddraad dienen zoo voor hun eigen onderricht als voor de lessen van kruidkunde aan de schoolkinderen. A.D.J.
Fra Angelico. - Men ergert zich soms niet ten onrechte dat men zooveel wansmaak ziet in onze kerken op het stuk van schilder- en beeldwerk. Voor een groot deel is dit ongetwijfeld hieraan te wijten dat de geestelijkheid niet voldoende op de hoogte is van de christelijke kunst om een wakend oog te kunnen houden over de waardige versiering van het huis Gods. Daarom mag het een verblijdend verschijnsel heeten dat zich tegenwoordig onder onze priesters een loffelijk streven openbaart om zich toe te leggen op de kennis der christelijke kunst, de meesterstukken der oude meesters te bestudeeren, daardoor schoonheidsgevoel en smaak te ontwikkelen en te vormen, ten einde met gezond, zelfstandig oordeel de versiering der kerkgebouwen te kunnen leiden. Wordt in onzen tijd over het algemeen de groote beteekenis der kunst voor het leven meer dan tot dusver ingezien, ook de geestelijkheid wordt zich meer en meer bewust van de hooge waarde der kunst voor den godsdienst. Een nieuw en sprekend bewijs hiervan zien we in een prachtwerk, dat voor eenigen tijd het licht heeft gezien bij den Leidschen uitgever J.W. van Leeuwen (Hoogewoerd). Het is getiteld ‘Leven en werken van Fra Angelico, Giovanni da Fiesole. Studien en schetsen over christelijke kunst door fr. M.C. Nieuwbarn, Ord. Praed. S. Theol. Lector.’ De geleerde schrijver toont daarin een duidelijk besef van de behoefte onzer hedendaagsche christelijke kunst (of wat men althans zoo pleegt te noemen) om zich meer te doordringen van den echt christelijken geest, die de primitieven tot zulke bewonderenswaardige meesterstukken bezielde. Hij begrijpt dat het noodig is den kerkschilders van heden een toonbeeld voor oogen te stellen, waarnaar zij zich kunnen vormen, en dat toonbeeld is niemand minder dan de christelijke kunstenaar bij uitnemendheid Fra Angelico. Rechtuit zegt hij het in zijn voorrede: ‘Geoefende kunstkracht en volledige kennis der door hem ontwikkelde motieven waarborgen ons in Fra Angelico een betrouwbaren gids, die velen onzer tijdgenooten kan ontvoeren aan den doolhof, waarin zij door grillige willekeur, verbijsterde kunsttheorieën en aanmatigend zelfvertrouwen op hun ongevormd talent, tot groote schade der christelijke kunst, verdwaald zijn geraakt. Wij poogden Fra Angelico te doen kennen als den “Kunstenaar,” wien het “Christendom” de uitdrukking en maatstaf der hoogste schoonheid was; diezelfde aesthetische beginselen der christelijke, in het bizonder der kerkelijke kunst, beheerschten ook onze verklaringen en kritieken’. | |
[pagina 526]
| |
Duidelijk alzoo stond den eerw. schrijver het doel voor oogen dat hij zich met dezen omvangrijken arbeid voorstelde: hij wilde den engelachtigen meester doen kennen, tot leering der hedendaagsche beoefenaars der christelijke kunst. Dat aan zulk een arbeid wezenlijke behoefte was, zal reder toegeven, die nagaat hoe weinig de groote meester van Fiesole tot dusver bekend was. Toen De Montalembert in 1838 zijn ‘Monuments de l'Histoire de Ste Elisabeth’ uitgaf, mocht hij met recht van Angelico spreken als van een illustre oublié, wiens naam zelfs ne se trouve presque dans aucun des ouvrages qui ont traité de l'art pendant les trois derniers sièoles. Rio noemt hem eenvoudig un inconnu en Busken Huet kon gerust als zijn overtuiging uitspreken, dat de groote schilder voor zijn landgenooten een vreemdeling was. Sedert is daarin voorzeker verandering gekomen. Dank aan de beweging, waartoe door de Engelsche Prerafaëlieten de eerste stoot werd gegeven, heeft de kunstwereld steeds meer en meer waardeering betoond voor de Italiaansche primitieven in het algemeen en in het bijzonder voor Fra Angelico, in wien de naïeve vrome kunst dier primitieven haar hoogtepunt bereikte en met wien ze tevens werd afgesloten. Maar het is er toch nog ver van af, dat Angelico die algemeene bekendheid zou genieten, waarop hij als de meester der christelijke schilderkunst bij uitnemendheid recht heeft, en daarom heeft Pater Nieuwbarn een hoogst nuttigen arbeid verricht door hem zoo nauwkeurig mogelijk uit zijn werken te doen kennen. Dien arbeid, met hoogen, heiligen ernst opgevat, heeft hij met volhardenden ijver en liefdevolle toewijding, met wetenschappelijke nauwgezetheid en smaakvolle kunstvaardigheid volbracht. Het gold hier niet alleen de huldiging van den meester der christelijke kunst, maar ook de verheerlijking van een ordegenoot, wiens luister afstraalt op heel de roemrijke geestelijke maagschap van den H. Dóminicus. Van een ijverig Dominicaan als Pater Nieuwbarn was het te verwachten dat hij gretig deze gelegenheid zou aangrijpen om - tegenover de miskenning en verdachtmaking van den kant der onkatholieke en vaak ongeloovige wetenschap - de groote verdienste zijner orde te doen uitkomen voor de ontwikkeling der christelijke kunst. ‘Want niet door den regel alleen, maar ook door kennis en kunst had men God te dienen; als een lichtende diamant zou het klooster stralen uitwerpen, naar alle zijden. Voor niet weinigen ligt, ook in onze dagen, het karakter van middeleeuwsche toestanden nog in het duister. De tijd is wel voorbij, dat zelfs de min of meer ernstige wetenschap kloosterstichtingen op één lijn stelde met plaatsen van vadsige werkeloosheid of droomerige onwetendheid, toevluchtsoorden voor levenszatte jongelieden: “encore jeunes de jours et vieux d'ennuis”.
Te lang miskend door dienzelfden geest, die ook in het historische de Kerk vijandig bleef, heeft men ten slotte toch aangevangen eenigen eerbied te koesteren voor den eeuwenlangen arbeid der religieuze orden, die - en zij in hoofdzaak - de wetenschap voor ondergang behoedden, koesterden, ontwikkelden, die de kunst als eene zwakke weerstraling begrepen van de waarheid Gods.’ Alzoo is Pater Nieuwbarn's boek een tendenzwerk tot meerdere eer en glorie der orde van den H. Dominicus? Zeker heeft het de zeer nuttige strekking, in het licht te stellen hoe die orde, van ouds | |
[pagina 527]
| |
de liefdevolle, zorgvuldige kweekster van kennis en kunst, in Angelico aan de wereld het toonbeeld van den christen kunstenaar geschonken heeft. Maar dit is geen gewild opzet, waaraan het eigenlijk onderwerp ondergeschikt gemaakt werd; integendeel bracht juist de grondige behandeling van dat onderwerp mee, dat aan de omgeving, waarin zich Angelico's talent ontwikkelde, groote aandacht werd gewijd. Het werk van den kunstenaar toch is niet goed te begrijpen tenzij men den kunstenaar zelf leert kennen, en daartoe komt men niet als men hem niet beschouwt in verband met tijd, plaats en omstandigheden, die alle van invloed waren op zijn ontwikkeling. Het kenmerkende van Angelico's kunst is de reine godsdienstzin, de vlekkelooze waarheid en oprechtheid, de onopgesmukte eenvoud. De uitdrukking van innige waarheid, van blijde Godzaligheid, die hij aan de trekken van zijn heiligen en engelen weet te geven is de weerspiegeling van zijn vroom gemoed, van zijn engelachtige ziel. Daarom laat Pater Nieuwbarn ons, ter inleiding van de beschouwing van 's meesters kunst, eerst een blik slaan in diens heilige ziel. Hij toont hem ons in zijn eerste hoofdstuk als kloosterling in de stille verborgenheid van het convent, in de nederige gehoorzaamheid aan den hoogwaardigen prior, in gebed en gewijde studie. Eerst daarna treedt hij in een beschouwing van Angelico als kunstenaar en behandelt achtereenvolgens de bewonderenswaardige techniek en dan het zuiver christelijk karakter van zijn kunst. Ten slotte volgt de behandeling zijner talrijke nagelaten kunstwerken, tot beter overzicht door den schrijver verdeeld in Christusstukken, Madonna-stukken en Engelen-stukken. Als bijlage is verder bij het werk gevoegd een nauwkeurig opgemaakte lijst van Angelico's werken, alsmede van de onderscheiden reproducties in koper- en staalgravure, photographie en kleurendruk; deze laatste lijst verschijnt hier voor het eerst en is hoogst belangrijk voor de vereerders van den onsterfelijken meester, die zich de reproductie van de eene of andere zijner scheppingen wenschen te verschaffen. De lijst der schilderijen is vollediger dan zij tot dusver elders werd aangetroffen. Onnoodig te zeggen dat tot deze grondige behandeling der belangrijke stof een veelomvattende studie werd vereischt. De schrijver is voor de inspanning dier studie niet teruggedeinsd. Niet tevreden met alles te doorlezen en te bestudeeren wat door kunstrechters van vroeger en later tijd omtrent zijn onderwerp is geschreven, heeft hij door eigen aanschouwing in de voornaamste museums en kunstverzamelingen van Europa, te Rome en te Florence, het tooneel van des kunstenaars werkzaamheid zelf, diens doeken, paneelen en fresco's bestudeerd. Ook de voor zijn arbeid onmisbare studiën op historisch, letterkundig en oudheidkundig gebied werden door hem niet verzuimd. Zoo is hij dan ook in staat vóór in zijn boek een lijst op te geven van niet minder dan een groote honderd werken van algemeene literatuur over het onderwerp, ongerekend nog de talrijke werken van speciale literatuur, in aanteekeningen aan den voet der bladzijden aangegeven. Feitelijk hebben we hier dan ook een oordeelkundige, nauwkeurige en volledige verwerking van alles wat er omtrent den meester, zijn leven en werken te vinden was. En ongezocht heeft zich dus het werk, van een monographie over Angelico, uitgebreid tot een meer algemeene studie over de christelijke kunst, hoogst belangwekkend voor allen, die die kunst beoefenen of daarmee nader bekend willen worden. | |
[pagina 528]
| |
Het is alzoo volstrekt niet te vergelijken b.v. bij Dr. Schaepman's veelgeroemde beschouwing over ‘Onze nationale kunst.’ Geeft deze een subjectief lyrische ontboezeming in dichterlijke taal, Pater Nieuwbarn leverde een kalm beredeneerd vertoog, een doorwrochte verhandeling, die zich wel hier en daar tot lyrische vlucht verheft, maar over 't algemeen een objectieve uiteenzetting blijft van Angelico's verdiensten en het karakter zijner kunst. De behandeling der stof is meer wetenschappelijk dan artistiek, zonder evenwel te vervallen in een dorre vermelding van bijkomstigheden, of de uitdrukking van warme persoonlijke vereering en opgetogen bewondering uit te sluiten. De taal is nauwkeurig en zuiver, niet ontsierd door de wonderlijke wendingen en de grillige woordenkeus die in kunstcritieken tegenwoordig in zwang is. Het boek laat zich daardoor aangenaam lezen, vermoeit niet, maar onderhoudt en boeit tot het einde, terwijl men het na lezing gaarne hier en daar weer opslaat om de eene of andere treffende zinsnede opnieuw te genieten, b.v. die waarin ons de heerlijke kalmte van het landschap te Fiesole geschilderd wordt, met den rijkdom van kunstschatten, die daar met de wonderen der natuur wedijverden om Angelico te bezielen. ‘Wat was hier alles rein en vol licht, voor Angelico's poëtisch gemoed; wat had ook de kunst haren onschatbaren rijkdom samengebracht in en om het aloude Fiesole! Het was eene uitgelezen kweekplaats, tot algeheele ontplooiing van het talent des jeugdigen meesters. Het bekoorlijkst panorama ontrolde de natuur voor zijn dichterlijk oog: in de verte de donkere omtrekken der bergen en daarvoor de lichtende kroon van heuvelen, belegd met de tinten en tonen der helderste kleuren; populier en olijf, cipres en olm mengelen hun groen en bruin en geel in het spelend licht van den Toskaanschen hemel; daarginds die dorpen en vlekken, meer nabij die hooge huizingen en de schamele hutten, welke zich toch nog zoo liefelijk opdoen in de kleurenrijke omgeving; en aan den voet, de stad der bloemen en der forsche paleizen, Florence! Zoo hij zijn klooster verliet, dan bracht hem zijne wandeling door Fiesole en Florence tevens te midden der grootste kunstveroverwinngen; daar zag hij de indrukwekkende domkerk met haar fiere koepelkroon van den toen reeds vermaarden Brunnelleschi; het Baptisterium (doopkapel) met zijne deuren, waarin Ghiberti zijn edelste kunst had neergelegd, met de grafmonumenten door Donatello gehouwen. Niet ver vandaar rezen de steenmassa's omhoog van het “oude Paleis” (Palazzo Vecchio) met dien hoog opstijgenden torenbouw en de schitterende kapel San Michele, waartegen Donatello, Ghiberti, Michelozzo hunne heiligenbeelden plaatsten. Ook de schilderkunst stelde hare schatten ten toon. In de kerk zijner ordebroeders (Ste Maria Novella) vond men hem, voorzeker, meermalen neergeknield voor de levensgroote Madonna van Cimabue; daar hebben zich de vormen uit Orcagna's Paradijs en Hel in zijne fantasie vastgeprent, want, later, brengen de motieven uit zijne eigene werken, die figuren weer in herinnering; hij bezocht ook St. Croce, waarin de liefelijke “Kroning” door Giotto; diens leerling Spinello Aretino moet hij hebben liefgehad om het “Leven van St. Benedictus” en “Het Lijden des Heeren,” waarvan de geest zooveel meer verwantschap met den zijne hield, dan de wel zinrijke, maar te koudallegorische fresco's der bekende Spaansche kapel (Cappella dei | |
[pagina 529]
| |
Spagnuoli.) Masalino heeft hij waarschijnlijk aan den arbeid gezien en zeker diens leerling Masaccio, en in de eerste jaren van zijn verblijf te Fiesole, naar alle waarschijnlijkheid, ook zijn vriend Don Lorenzo Monaco. Hier spoorden aandrift en toonbeeld hem tot onverpoosden arbeid aan...’ Wij moeten, om niet te uitvoerig te worden, onzen lust tot verdere aanhalingen betoomen; anders hadden wij den lezer gaarne nog menige andere zinsnede onder de oogen gebracht ter kenschetsing der wijze van behandeling. Doch genoeg over den inhoud van het boek; zeggen we ook thans iets van de uitvoering, die daarmee in mooie overeenstemming is. De tekst is keurig gedrukt op zwaar, zacht geel getint papier en afgewisseld met in rood gedrukte, versierde beginletters, kop- en staartstukken in den geest der middeleeuwsche verluchting. Aan het titelblad vooral is bijzondere zorg besteed, hoewel het effect daaraan niet geheel beantwoordt: hier wordt de strenge soberheid gemist, die zoo goed zou passen bij de hoog ernstige en treffend eenvoudige kunst van Angelico. Ook de plaatsing tegenover den titel van Giacomo Mantegazza's modern opgevatte voorstelling van ‘Fra Angelico schilderend’ dunkt ons minder gelukkig. Deze romaneske, vrij theatrale schildering toch harmonieert weinig met de stille innigheid van Angelico's werken, die hier op een dertigtal platen worden weergegeven. Die reproducties, naar photographieën van Alinari vervaardigd en op geglaceerd carton met groote zorg in zachte tint gedrukt, zijn over 't algemeen goed geslaagd. Te betreuren valt het echter, dat de groote menigte van Angelico's werken den uitgever genoopt heeft, soms drie, vier reproducties op één plaat samen te brengen, zoodat ze door haar kleinen omvang minder duidelijk worden. Aan de voornaamste grootere werken is intusschen steeds een heel blad gewijd, terwijl enkele onderdeelen of figuren soms nog afzonderlijk worden weergegeven. Hinderlijk zijn hier en daar, waar de schilderijen van boven rond bijloopen, de hoekvullingen met tamelijk onbeduidend ornament. Als geheel mag het boek intusschen een waar prachtwerk heeten, dat in zijn rijken leeren band, in drie kleuren (wit, groen en blauw) verkrijgbaar, een sieraad is voor de boekerij of het salon van elken kunstminnaar. Schrijver en uitgever beiden wenschen wij toe dat het warme onthaal, de belangrijke uitgave van alle zijden bij de eerste verschijning ten deel gevallen, hun een algemeenen aftrek van het kostbare boek zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland moge verzekeren. Een dergelijke artistiek-wetenschappelijke onderneming verdient de warme toejuiching en aanmoediging van allen, die het hooge gewicht beseffen der christelijke kunst ook voor onze hedendaagsche maatschappij. Nijmegen. J.R. van der Lans.
I. Cours de langue française, d'après la méthode intuitive, par V.A. Seket. Exercices de langue et de conversation françaises. Deuxième partie; deuxième édition, revue et augmentée. - Groningue, libr. P. Noordhoff, 1901. Prix: 0,50 fl. - Vocabulaire du Cours de langue française, d'après la méthode intuitive, par V.A. Seket. 2e Partie; deuxième édition. - Groningue, ibid., 1901. Prix: 0,10 fl. | |
[pagina 530]
| |
II. Leçons de lecture, d'après la méthode intuitive, mises en rapport avec le Cours de langue et de conversation française, par V.A. Seket. (2e année). Première partie. Groningue, ibid., 1901. Prix: 0,40 fl. - Vocabulaire des Leçons de lecture, d'après la methode intuitive, par V.A. Seket. 1e partie. - Groningue, ibid. Prix: 0,10 fl. Zeggen wij vooraf, dat die werkjes van den heer Seket allergunstigst in Noord-Nederland beoordeeld werden. Het deed me dan ook genoegen die te ontvangen, en laten wij aanstonds erkennen, dat zij mede op mij gunstigen indruk gemaakt hebben. Het deeltje van zijn Cours de langue française, dat hier vóór mij ligt, begint met de ww. op ir en re uitgaande; dan volgen oefeningen op het vrouw. der adjectieven, enz. enz. Alles wordt in den geest der methode Berlitz behandeld, die thans den hoogvogel wil afschieten, en ik geloof waarlijk dat zij, door een' leeraar met kennis van zaken en met ijver aangewend, schoone uitslagen oplevert. Het zal echter met deze handboekjes al gaan gelijk met elk ander: het levende woord des leeraars dat alle onderwijs bezielen moet, is hier, en hier vooral, onontbeerlijk. De printjes zijn zeer keurig afgewerkt; de bijgevoegde oefeningen eenvoudig, doelmatig voorgesteld: - en ik durf volmondig den raad geven: ‘Moet gij den kleinen het Fransch aanleeren, neemt van deze boekjes kennis; al deedt gij ze niet aankoopen tot gewoon schoolboek, ge zult er niettemin, gij zelf, nut uit trekken’. Bij dit deeltje behoort mede eene woordenlijst of vocabulaire. De goede hoedanigheden, die 's Heeren Seket's Cours de langue française kenmerken, ontbreken niet in zijn Fransch leesboekje: boeiende prentjes, gemakkelijke onderwerpen, methodische voorstelling, levendige spraakoefeningen, kortom al wat er noodig is om eene schoolles aantrekkelijk en leerrijk te maken. Een jammer maar: Waarom wordt van God niet, of toch zoo onbeduidend weinig gesproken? Onderwijs is wel iets en een groot ‘iets’, maar opvoeding op God gesteund is toch nog meer waard. Het eerste spreekt tot het verstand; de tweede meer tot het hert... En kinderen ook hebben een hertje, en eene ziel terzelfder tijd. J.v.O.
Die moderne Arbeiterbewegung in England, von William Sanders, sekretär der Battersea Labour League. Frankfurt a/M. Verlagsinstitut für Sozialwissenschaften, 1901, in-8o, 32 S. Een bondig, doch zeer leerrijk geschreven werkje. Men vindt er opmerkenswaardige feiten aangaande het streven der Engelsche Arbeiderswereld, o.a.: hoe de zucht naar den acht-uren arbeid niet uit de bittere overtuiging ontsproot, dat het werk eene gewone middelmatige arbeiderskracht terneder drukt, maar veeleer berustte op de hoop dat hierdoor de menigte der lediggangers merkelijk zou verminderen. De hoofdzaak echter, die de schrijver ons wilde blootleggen, is het stichten eener dichtgeslotene politieke partij die den stand der werklieden in alle wetgevende en beheerende lichamen moest vertegenwoordigen. Deze strooming uitgegaan in 1880 van de socialistische Federatie, kwam eerst en bijna uitsluitend terecht in de beroepsvereenigingen der ongeleerde arbeiders. Wat de schrijver ons aanbiedt, zijn dus bladzijden uit de geschiedenis van het Nieuw-Unionisme. Het doel dezer beweging is nog niet bereikt. Tot in de laatste jaren bracht men niets of weinig tot stand; thans echter is men er in geslaagd in het politiek leven der gemeenten en steden eene vaste stelling in te nemen, waar de vertegenwoordigers der werklieden dan | |
[pagina 531]
| |
ook eenige verbeteringen op stoffelijk gebied invoeren konden. Onlangs nog werden twee leden der Vereeniging tot vertegenwoordiging der belangen der arbeiders (Labour Representation Committee) in het Lagerhuis gekozen. Wat den zedelijken toestand der arbeiders betreft, blijft er nog veel te doen; voorzeker een punt van de grootste gewichtigheid! De schrijver besluit dat het te betwijfelen valt, of het de beroepsvereenigingen gelukken zal eene derde onafhankelijke partij in het leven te roepen. Waarschijnlijker is het, dat de vertegenwoordigers der werklieden, te zamen met den linkervleugel der oneenig gewordene Liberalen, eene nieuwe democratische partij zullen vormen, terwijl de meer rechts staande Liberalen zich bij de Behoudsgezinden zullen voegen. Dit geschrift van William Sanders is zonder twijfel nuttig nevens de werken van Webb, Brentano, v. Schulze-Gävernitz, Herkner en andere schrijvers. Wij veroorlooven ons nochtans twee opmerkingen: De schrijver had beter kunnen bepalen, in welke maat de oude Trade-Unions deze nieuwe beweging ondersteunden. Verder bezigt hij het woord Gesellschaft, in tegenstelling met afzonderlijke ondernemers, in den zin van plaatselijke overheden: ‘In het Lagerhuis verklaarde men openlijk dat de Gesellschaft verplicht was de geen werk vindende arbeiders onledig te houden’. Evenals Gesellschaft het begrip Staat geenszins uitdrukt, zoo min kan het in de beteekenis van Stadsbeheer of gemeentebestuur gebruikt worden. Düsseldorf. Th. Heidebrand.
Poetik und Mimik von Gerhard Gietmann, S.J. Freiburg im Breisgau, Herdersche Verlagshandlung, 1900. XI en 520 blz. groot octavo, fr. 7.50. Dit belangrijke werk vormt het tweede deel der Kunstlehre in fünf Teilen, uitgegeven door G. Gietmann en Joh. Sorensen. Bij vroegere gelegenheidGa naar voetnoot(1) bespraken wij reeds de Allgemeine Aesthetik van G. Gietmann, de Musik-Aesthetik van denzelfde, welke als eerste en derde deel van het geheele werk verschenen zijn. Daarna kwam het hier aangekondigde (2e) deel aan 't licht. Deel IV, Malerei, Bildnerei und Schmückende Kunst, van J. Sörensen is nu ook verschenen; wij verwachten nog Aesthetik der Baukunst, van G. Gietmann, waarmede het geheele werk Kunstlehre volledig zal zijn. Vooreerst zullen wij eenige oogenblikken bij het genoemde deel Poetik und Mimik stilstaan. De schrijver verdeelt Poetik in 13 hoofdstukken, bl. 1-457, het veertiende of laatste bevat Die Mimik, bl. 458-512. Eerst worden Begriff, Bedeutung und Geschichte der Poetik uitgelegd. Poetik is een deel der Aesthetik, en bevat de hoofdregelen van de dichtkunst (die oberste ‘Grundregeln des poetischen Schaffens’). Zij geeft het richtsnoer, de theorie aan, om dichtwerken te ontleden, te beoordeelen: wel kan de theorie de gaven der natuur niet vervangen, maar zelfs Göthe heeft zich ten opzichte der waarde van het leerbare tegenover het geniale in de kunst tegengesproken en ook Aristoteles betwijfelt of het kunstwerk van ‘Homerus’ wel uitsluitend aan inspiratie moet toegeschreven worden. | |
[pagina 532]
| |
De theorie nu, of de esthetische voorschriften, als van Horatius, Vida, in de 16e eeuw, Boileau en Opitz in de 17e, Gottsched en den Zwitser Breitinger, in de 18e eeuw, moeten door voorbeelden toegelicht worden. De schrijver geeft die, en beveelt daarbij eene vergelijking aan van de theorie der dichtkunst met die der toon- en schilderkunst, zooals dan ook de Grieken tot voorbeeld dienen voor de samenwerking dier kunsten en Lessing ons doet opmerken dat schilderkunst en dichtkunst door de verbeelding van zelf tot samenwerken worden gebracht. Maar terecht gold de dichtkunst (in verband met de toonkunst) als ‘onmiddellijke’ gave Gods, daarom is de Grieksche uitdrukking poesis ook karakteristiek, om de schoonheid, de oorspronkelijkheid van welk kunstwerk ook aan te duiden, dewijl in dit woord (van het werkwoord poiein of maken) het scheppingsvermogen ligt uitgedrukt. De schrijver waarschuwt bij deze gelegenheid (bl. 21, vlg.) tegen ‘den ästhetischen Formalismus’, dat wil zeggen, tegen werken welker schoonheid (betrekkelijke schoonheid!) alleen bestaat in den vorm die daaraan is gegeven, b.v. humoristische, satirische gedichten enz., of zulke die zeer alledaagsche onderwerpen behandelen, gelijk er zoowel bij Göthe, bij J.P. Richter, bij Heine, als in onze Nederlandsche letteren - evenzeer oude als nieuwe - bij menigte, en bij onze grootste dichters voorkomen. Van de andere zijde is niet te loochenen, dat eenvoudige stoffen, door de behandeling eene hoogere waarde kunnen verkrijgen, gelijk dit door Bilderdijk, door J.J.L. ten Kate en vele anderen genoegzaam is bewezen; en door Sörensen, met voorbeelden uit Hensel, Lenau, enz. wordt getoond. Eindelijk wordt nog eens de uitdrukking l'art pour l'art, als eene volkomen vernieuwing van begrippen, met sprekende redeneering afgewezen. Gunstig werken hierbij de voorbeelden, door den schrijver uit een aantal dichters geput. In hoofdstuk 4 (Dichterische Thätigkeit) wordt dan door zulke voorbeelden het gebruik en het misbruik van vorm en gedachte uitvoeriger geschetst. Grillparzer schildert ‘den literarischen Jahrmarkt’ om de dichters zonder vorm of verheffing wegens hunne geleerdheid te geeselen (bl. 86). Vervolgens bespreekt de schrijver, na eene verhandeling over verschillende dichtvormen, de dichtsoorten in 't algemeen, van de oudste tijden tot op heden; hij gaat daarna over tot bijzonderheden als Volksepik grossen Stiles, waarbij onder andere de Wolf-Lachmannsche theorie over het ontstaan van het Grieksche epos licht wordt aangeraakt. Sörensen geeft toe dat lyrische gezangen aan het vormen van uitgebreide ‘heldendichten’ (Epen) vooraf zijn gegaan. De inwijdingshymnen (ὕμνοι, τελευταῖοι, τελεταί), welke door de meeste schrijvers over Grieksche letteren over 't hoofd worden gezien (gelijk een struisvogel, welke den bek in de vederen verbergt), dewijl wij ze niet meer kennen, de aloude, eenvoudige uitdrukking van lyrisch poëtischen geest, die natuurlijk aan een verhaal, aan elk epos voorafgaat, wordt door Sörensen wel in acht genomen (bl. 189) en verder wordt door sprekende voorbeelden getoond, hoe waarschijnlijk de Ilias eene samenstelling is van oudere overleveringen. Verder over het ‘kunstepos’ sprekende, haalt de schrijver eerst voorbeelden aan uit het ‘romantische Rittergedicht’ Alexander, uit van Veldeke's Turnus en Wolframs Parzival, beschrijft vervolgens de eischen van het godsdienstige epos (Dante, Milton, Klopstock) en | |
[pagina 533]
| |
gaat dan over tot den ‘roman’, gedenkt den invloed van Petronius, Apulejus, enz. en stemt met de Ouden in dat de roman slechts is ‘Unterhaltungslektüre’; doch moderne voorbeelden (Scott, Bulwer enz.) hebben daaraan eene grootere beteekenis gegeven. Men handelt vervolgens over de eischen van den wezenlijk schoonen roman en raakt ook in 't voorbijgaan aan den Nederlandschen, wegens de humoristische kleur (bl. 269); overigens wordt van de Nederlanders van Zuid of Noord niemand met name herdacht: Gutzkow, Auerbach, Heyse, enz, worden wegens verschillende gebreken misprezen, en in 't algemeen wordt erop gewezen hoe in die werken de aanvallen op de katholieke Kerk door de kritiek onverschillig opgenomen, de verheffing daarvan daarentegen bijna algemeen gelaakt wordt. Kleinere epische en lyrische gedichten vormen de stof der twee volgende hoofdstukken. Ten slotte komt de schrijver te spreken over de dramatische dichtkunst. Aristoteles wordt als leermeester voorgesteld, opheldering over zijne definitie van het ‘treurspel’ gegeven; er wordt gewaarschuwd tegen de overdrijving der hartstochten. Eene ware Reiniging (katharsis) moeten deze in het treurspel ondergaan (bl. 368, vlg.). De grondslag der tragische stemming echter moet zijn: ‘Nihil humani a me alienum puto’; alle menschelijke lotgevallen kunnen in 't drama behandeld worden, wanneer men de grenzen der schoonheid wel weet te trekken, om daardoor eene esthetische werking te bereiken. Eene ‘gereinigde tragische stemming’ te verwekken blijft het eerste vereischte der dramatische tooneelkunst (bl. 371). Verder stelt Sörensen duidelijk in 't licht welk onderscheid er bestaat tusschen de zedelijke werking der kanselwelsprekendheid en der dramatische voorstelling. De zedelijkheid van deze is niet direct, maar moet allereerst bereikt worden langs den weg van het schoone: ‘Das Schöne der sittlichen Welt füllt Sinn und Seele des Zuschauers mit ästhetischer Freude’. Grootheid van geest, van moed, strijd en overwinning moge ons de dramatische kunst bieden! Verder over het komische sprekende maakt de schrijver de juiste opmerking dat dit voortspruit uit onverwachte tegenstellingen, zoo, toen Cicero eenen kleinen jongen ontmoette met een reusachtig zwaard; als eene zeer oude vrouw piepjong wil schijnen, enz. Maar niet de spot is esthetisch schoon, wel de onschuldige vreugde bij belachelijke tegenstellingen. Zoo is alle Schadenfreude dan ook uitgesloten: het komische ligt eindelijk in de verrassende maar bevredigende verschijning van onschuldige dwaasheid (bl. 393, vlg.). Overigens wordt het komische door Hartmann en anderen op velerlei wijze gedefinieerd. De allegorische dichttrant vormt den inhoud van het dertiende hoofdstuk. De ‘Kunstweise, welche man mit den Namen Symbolik, Allegorie oder sinnbildliche Ideendichtung bezeichnen kann’, is een gevolg der ‘Begeisterung für das Höchste’, welke eene bijzondere neiging voortbracht, om, in plaats van met de zichtbare werkelijkheid met de Idee als uitgangspunt te beginnen ‘und einem vorwiegenden Socalismus zu huldigen’. De schrijver stelt ons eenige hierover uiteenloopende meeningen (vooral omtrent het woord fabel) in het licht, en eindigt met eene beschouwing der liturge van de H. Mis. Tot overgang dient den schrijver de liefde van Orpheus (Calderons Orfeo divino) tot zijne gade, welke zoo schoon symbolisch ‘passt.. auf die Liebe Christi zu seiner Braut, der Kirche’... Voorwaar veel beter dan de liefde van Pyramus en Thisbe, waarmee de rederijkers wetgever, de ‘excellente poëet moderne’ Castelein in der tijd het leven en lijden Christi meende te kunnen verzinnelijken of symboliseeren. | |
[pagina 534]
| |
Zoo dan gaat onze schrijver over tot de Bühnenhandlung en Bühnenwirkung, en komt van de ‘Welterlösung Christi’ te spreken, welke door het misoffer - een ‘Drama eigener Art’ in buhnenähnlicher... Form - wordt gesymboliseerd. Aldus betreden wij ongezocht het gebied der Mimik, welk woord eigenlijk niets anders beduidt dan tooneelspeelkunst, door de ouden ‘danskunst’ geheeten, waarvan koning David (wiens afbeelding wij hier vinden) voor de arke des verbonds en in de vroegste middeleeuwen reeds de grafceremoniën (bijv. bij den dood der koningin Radegonde) het voorbeeld gaven. De schrijver noemt het de kunst ‘in Gebärden die Schönheit darzustellen’, namelijk door spraak, gezicht, kop en armen, aan welke bijzondere paragraphen worden gewijd, besluitend met een paar bijzondere bladzijden over den dans. Deze Mimik, zegt de schrijver, is werkelijk eene zelfstandige kunst (bl. 459) al sluiten vele wijsgeeren haar ook uit van de vrije of schoone kunsten. De dans zelfs had bij de Grieken eene ideale beteekenis. Schleiermacher heeft van de nieuwere wijsgeeren het eerst eraan herinnerd dat het eene onafhankelijke kunst is de spraakwerktuigen ter uitdrukking van den geest te ‘bezielen’. Ed. Hartmann zette deze theorie voort. Niemand twijfelt meer aan hare waarheid. Thiéry, prof. te Leuven, heeft onlangs in de Revue scolastique 1901 eene studie, Le Tonal de la voix geschreven, die wij hieraan kunnen vastknoopen. Verder beschrijft Sörensen de werking der Gesichtsmimik door oog, wenkbrauw, voorhoofd, mond, lachen, slikken, enz. de Mimik, door hoofd, armen en handen, daaraan goede wenken toevoegende voor den tooneelspeler (b.v. dat deze nooit zijn publiek mag vergeten, als ware hij in huis of op straat). Doch onmogelijk is het een eenig volledig overzicht der soorten van gebaren te geven. Bij het artikel Dans wordt nu nog eens er op gewezen dat de geistige Inhalt den dans eerst tot eene vrije kunst verheft, op welken naam de gewone vermaak-dans geen recht heeft, gelijk de hierboven bedoelde dansen. Hiermede nemen wij afscheid van dit belangrijke, volledige, klare en leerrijke werk en bevelen het allen liefhebbers van ernstige studie des onderwerps dringend aan. Wij zullen later verslag geven van deel IV en V dezer merkwaardige Kunstlehre. P. Alberdingk Thijm.
Onze kleine Dorpswereld. Leesboek voor de hoogste klassen der lagere school, door J. Mulder, Hoofd der school te Bronkhorst. Eerste en tweede deeltje. - Groningen, uitg. P. Noordhoff, 1901. Compleet 2 deeltjes à fl. 0.30. Luisteren wij eerst en vooral naar het voorbericht van den opsteller: ‘Onze kleine Dorpswereld, zegt hij, onderscheidt zich hierdoor van andere leesboekjes, dat de personen, die in de lesjes optreden, genomen zijn uit de omgeving der leerlingen onzer plattelandsscholen... De lesjes zijn alle oorspronkelijk en zijn zoo gerangschikt, dat die uit het eerste deeltje het best worden gelezen in het zomer-halfjaar, terwijl die in het tweede stukje in hoofdzaak leesstof bevatten voor de wintermaanden.’ - Ja waarachtig! ik meen, dat de Heer Mulder in zijne twee boekjes al bijeen gebracht heeft wat de ‘dorpswereld’ in Nederland belangrijks en eigenaardigs oplevert: 't is eene reeks schilderijtjes, niet slecht gepenseeld, en die denkelijk in den smaak der Hollandsche schooljeugd zullen vallen.... Maar of de boekjes wel voor schoolgebruik geschikt zijn, durf ik betwijfelen. Doorgaans zijn de lesjes nog al lang, | |
[pagina 535]
| |
en zij schakelen niet zelden zoozeer aan elkaar, dat zij, om voor de jongens verstaanbaar te blijven, in de volgorde van het boek moeten gelezen of verhandeld worden. Anderen wellicht zal die aaneenschakeling niet mishagen: mij echter komt zij in het lager onderwijs niet altijd zeer practisch voor. De verhaaltrant van den Heer M. is levendig en boeiend: de onderwijzer die dan de leesstof behoorlijk weet te kiezen en te gebruiken, zal er toch nog veel nuts kunnen uit trekken. Voor ons, Belgen, zijn die twee deeltjes minder geschikt. De inhoud heeft meestal betrekking met louter Hollandsche toestanden, zoo in godsdienstig als in nationaal opzicht. Voor den schoolman nochtans, die geerne op de hoogte blijft van het onderwijs bij onze taal genooten van 't Noorden, zullen 's Heeren Mulder's boekjes niet zonder belang wezen. J.v.O.
I. Onze Gezondheid. Een leesboek voor de volksschool, door Prof. Dr. D. Huizinga. Vijfde, herziene druk. Prijs: 0,30 fl.
II. Voorlooper van ‘onze Provinciën’. Eerste leerboekje der Aardrijkskunde van Nederland, door R. Bos, Hoofd eener school te Groningen. Met eenige kaartjes. Prijs: 0.15 fl. III. Uit de Dierenwereld. Schetsen en Beelden voor de volksschool, door R. Bos, Hoofd eener sch. te Gron. Tweede stukje. Met 57 houtsneden. Prijs, compleet: twee stukjes à 0.25 fl. IV. Twee aan twee. Leesboek met samenspraken voor de lagere klassen der scholen voor lager onderwijs, door H.J. Garvelinck, Hoofd der openbare school te Uitgeest. Tweede druk. Prijs: 0.20 fl. Deze vier schoolkboekjes, alle om ter sierlijkst gedrukt en verzorgd, werden te Groningen uitgegeven door de firma P. Noordhoff.
I. Ik knip uit het voorbericht van het eerste deeltje: ‘Het spreekt vanzelf, dat hier van eene eenigszins volledige behandeling volstrekt geen sprake kan zijn. Van veel belangrijks heb ik slechts het allerbelangrijkste gekozen.’ Ja, doch wil men oppervlakkig oordeelen over den inhoud? ziehier de titels van de tien hoofdstukjes: 1. De man met de machine; 2. Eene lekkernij die niets kost; 3. Vergif in huis; 4. Wie lust er vuil water? 5. Waarom en wat wij moeten eten; 6. Onze dranken; 7. Ons huis; 8. Wat onze huid doet; 6. Onze kleeding; 10. Ongelukken. - Ik heb in dat boekje zooveel goeds gevonden, dat ik niet aarzel het volmondig aan te prijzen: het is practisch, het is nuttig, en in onze keukenscholen - huishoudelijke scholen, zoo gij die benaming liever hoort, - zou het een zeer goed handboekje zijn. Men neme er kennis van, en ik ben zeker, dat gij met mijn oordeel zult instemmen. De vijfde druk geve u te verstaan, dat men er, althans in het Noorden, even gunstig over denkt. II. Het tweede deeltje is enkel voor Noord-Nederland bestemd en geschikt. De Belgische schoolman zal er enkel uit opdoen, hoe men daar met het eerste onderwijs in de aardrijkskunde des vaderlands aanvangt. Dit zoude hier wel niet zonder eenig belang kunnen zijn. III. Het derde boekje werd in de Nederlandsche schoolwereld gunstig onthaald, en mij dunkt, dat dit niet zonder reden is. De houtsneden, ja, zijn keurig verzorgd, de inhoud is met oordeel gekozen en boeiend voorgedragen; een leerrijk boekje, voorwaar! Doch mag ik hier bijvoegen wat ik al lezende soms hard-op dacht? Waarom, als men zoo dikwijls de wondere orde in de schepping met de kleinen gadeslaat, waarom dan niet eens het oog op den Schepper gevestigd? De leesstof was er zoo menigmaal wel voor geschikt.... en | |
[pagina 536]
| |
met den Apostel van het zienbare tot het onzienbare opklimmen zou geen christelijk mensch misplaatst achten. IV. Een lief boekje voor de Hollandsche schooljeugd. In ons België zou het, om reden van al te plaatselijke zegswijzen, niet kunnen gebruikt worden. Ik meen toch niet, dat vormen als: ‘as-je-blieft, ben je, kon je, je kleine broertje,... enz.’ aanspraak op burgerrecht hebben... want waar naartoe dan? In een Hollandsch schoolboekje zijn zij echter zóó misplaatst niet: en ik zoude er niet van gewagen, kende ik geen heeren, die reeds onze taal zóó ‘verhollandscht’ droomen, dat zij hunne je's en Co ook onzen schooljongens zoeken op te dringen. Doch laten wij ons daar niet verder meê in: In opzicht van het doel, door den schrijver van dit boekje beoogd; in opzicht der schoolkinderen, voor wie het geschreven werd: kortom, in opzicht van Noord-Nederland is dit een lief, gemoedelijk boekje, in echte kindertaal en over wel gekozen onderwerpen opgesteld. Ik weet niet, of wij bij ons in dien aard iet zoo goed bezitten. J.v.O.
Geschichte der Päbste von Dr. Ludwig Pastor, prof. z. Innsbruck. Bd. I, Dritte u. vierte Auflage. Freiburg i/B, Herdersche Verlagshandlung 1901. Ziedaar dus van dit jonge en toch reeds beroemde werk het 3o en 4o tweeduizendtal, wat door den boekhandel verbreid wordt. Pastor heeft deze uitgave met nieuwe bijzonderheden verrijkt, die hij in 's Gravenhage en Bologna heeft bijeengezameld en bijzonder betrekking hebben op de samenzwering van Stefano Porcaro tegen paus Nicolaas V. Deze nieuwe uitgave geschiedt in afleveringen, voor 1 mark; de eerste daarvan is voor weinige dagen verschenen. Wat de laatste jaren over de 15e eeuw aan 't licht hebben gebracht, wordt in deze uitgave met zorg aangewend.
Parijs. Stukken ter vertaling van het Nederlandsch in het Fransch door R.-P. Nauta. Groningen, Noordhoff, 1901. ‘In de laatste jaren, zoo lezen wij in de voorrede, is men in de onderwijzerswereld meer en meer tot de erkenning gekomen, dat bij het onderricht in de moderne talen de kennis van het land en van het karakter, de zeden, gebruiken en instellingen van het volk, welks taal men leert, een der beste hulpmiddelen is, om zonder direct verkeer met dat volk, toch zooveel doenlijk door te dringen in den geest zijner taal.’ Daarom heeft schrijver brokken vertaald uit Henri Martin, Levasseur, Jules Simon, Theodore de Banville, Paul de St-Victor, Maxime Du Camp, Adolphe Brisson, Jean Richepin, Severine, Jules Claretie en anderen, betrekking hebbende op Parijs en 't leven der groote stad, om die door de leerlingen der gymnasia en hoogere burgerscholen weer te laten vertalen in 't Fransch. Om te eindigen eene Nederlandsch-Fransche Woordenlijst. Het vertalen dezer stukken zal voor de leerlingen een middel zijn Parijs eenigszins te leeren kennen, maar toch zal de leeraar wel doen er op te wijzen dat die stukken door Parijzenaars geschreven werden en dat er wel hier en daar wat chauvinisme in steekt. J.V.
Vivat's Geillustreerde Encyclopedie. Verklarend en beschrijvend Woordenboek naar de nieuwste bronnen bewerkt door J. Kramer met medewerking van een groep bevoegde deskundigen. Uitgeversmaatschappij ‘Vivat’ Amsterdam. Prijs per aflevering van 80 bl. octavo, in 2 kolommen: 50 cent. | |
[pagina 537]
| |
De afleveringen volgen elkander met spoed op. Zooeven is de 20 verschenen, waarmede het 2e deel der Encyclopedie volledig is. 1600 bladzijden en nog maar aan de letters Ciu, bewijs dat wij hier met een uitgebreid werk te doen hebben, een echte Nederlandsche Larousse! Wij hebben de 20 eerste afleveringen doorloopen en een goeden indruk daarvan bewaard: de artikelen zijn zakelijk, zonder woordenpraal, methodisch, goed geschreven. Het spijt ons dat het uitgeven dezer encyclopedie in Belgie om zeggens volkomen onbekend is gebleven; voor den nieuwen Larousse is hier veel propaganda gemaakt, en zijn er ook in 't Vlaamsche land veel inschrijvers gewonnen. Vivat's Encyclopedie is niet zoo grootsch, zoo prachtig opgevat (de platen zouden meer verzorgd kunnen zijn) maar toch meenen we dat menigen Vlaming liever dan een Fransch een Nederlandsch verklarend en beschrijvend Woordenboek hebben zal. Hier en daar hebben wij natuurlijk iets aangestipt waarover wij het met de schrijvers niet eens zijn of dat wij anders of vollediger hadden gewild, maar wij moeten bekennen dat dit niet veel schaadt aan den goeden indruk dien wij van 't werk behouden hebben: men ziet dat de schrijvers willen zakelijk en onpartijdig zijn. Als katholiek, zouden wij wel iets meer gewild hebben over sommige onzer mannen en onzer zaken; waar er spraak is van de geschiedenis van Belgie weten wij niet waarom de Guldensporenslag met wordt vermeld, waarom zoovee wordt gezegd van Joseph II, zoo weinig van het Fransch bewind, en niets van den Boerenkrijg; de schets van de Belgische politiek in deze laatste jaren voldoet niet gansch; de Vlamingen zullen eens lachen als ze lezen dat Peter Benoit, in Belgie teruggekeerd na zijn verblijf te Parijs, zich stelde ‘aan het hoofd der zoogezegde Nationale of Vlaamsche beweging’, zij zullen het hoofd schudden als ze zien dat men Belgie te veel als een Fransch land doet doorgaan in dezen zin dat de steden, sommige politieke partijen enz. enkel met hunnen Franschen naam worden aangegeven: b.v. Ostende, de parti ouvrier, de partij der Indépendants nationaux; maar zij zullen moeten bekennen dat het hier om een ernstig werk te doen is. Wij zullen dan ook in 't vervolg kortbondig rekenschap geven van de affeveringen die verschijnen. J.V.
Het oude Nederlandsche Lied, door Fl. Van Duyse. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel. Zijn verschenen de afl. 5 en 6. In afl. 5 komen voor: Aanhoord zonder vermijden; Nelson een braef soldaet der soldaten; Aan d'oever van een snelle vliet; Een wijf van reinen zeden; O lacen, hoe macht wezen; Ryck God, hoe mach dat wesen; In Oostlant wil ic varen; Het wasser te nacht; Op eenen morgen stont; Als alle die cruydekens spruyten; Die nachtegael int wilde; Ey schoone nimph; Den Echo van u clacht; Rein maegdeken met eeren; Liefste Rosalinde; Schoon maegd, ik heb u nu zoo lang gevryd; Het worp een knaep so heimelike dingen. - In afl. 6: Het viel een coelen douwe; Het viel eens hemels douwe; Ic sie die morgen sterre; Den dach en wil niet verborgen zijn; Comt voort sonder verdrach; Het daghet in den Oosten; Ic had een alder liefste; Ic heb om vrouwen wille; Ryck God verleent ons avontuer; Die winter is verganghen; Het vlooch een clein wilt voghelken; De wachter die blies aen den dach; Och ligdy nu en slaept; Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept; Schoon lieveken, waar waarde gij? Den lustelycken mey | |
[pagina 538]
| |
is nu in den tijt; Hier zijn drie lichte geladen; Met eenen nyeuen zange; Ontwect van slape; O tijt zeer lustich; Die mey playsant willen wy planten; Die mey die ons de groente geeft; Den soeten tijdt komt aen; De mey die komt ons by.
Laatste verzen van Guido Gezelle, uitgegeven door den ‘Nederderlandsche Boekhandel, Antwerpen-Gent.’ - Dit is een mooi boekdeel - waarom nochtans zonder tafel en met zooveel misplaatste rustteekens? - waarin wij Gezelle's laatste gezangen te lezen krijgen, gezangen die gedeeltelijk ongeboekt waren, en gedeeltelijk in ‘Biekorf’ waren verschenen. Na eenige verzen. bij vroeger verzamelen door de vingers gegleden, worden de gedichten van '97, '98, '99 naar tijdorde geschikt. Onvoltooide stukken en gedachten, door de uitgevers met heiligen eerbied bijeenvergaderd, sluiten het boekdeel onder den naam van ‘slapende botten’. In voordrachten, tijd- en nieuwsbladen van heel Zuid- en Noord-Nederland wordt Gezelle's werk tot in de wolken verheven, en wel ten rechte. D.W. en B. is niet ten achteren gebleven, en nutteloos werk bijaldien ware het, te dezer gelegenheid, de afgronden van heel die dichterziel nog eens te perlen. Dit laatste gewrocht mag nochtans niet voorbijgaan, zonder dat we de altijd-jonge frischheid van die zoete, heerlijke en diepgevoelde zangen aanstippen. De schilder van Tijdkrans en Rijmsnoer ziet nog altijd met even heldere oogen, hij teekent met even vaste hand en vindt nog immer nieuwe tooververwen. Niet eene bladzijde kan men lezen zonder eens verrast stil te staan voor dien klank en zang en diepen zin die uit woord en wentelend vers zoo overvloedig borrelen en speiten, en die 't visioen van den dichter zoo aanschouwbaar maken als de treffendste werkelijkheid. Welk een prachtig stuk: De zegepraal, waar de zon aan 't vechten is met zwarte donderwolken. De zonne vecht! zij duwt den spiet,
den onverwonnen gaffel
des zonnelichts, de reuzen in
den zwartgezwollen naffel;
ze bersten, en ze bulderen
malkander slaande, in tween;
en, hersens in de kele, valt
het reuzenrot ineen.
Ze pletteren te grondewaard,
ze pletsen en ze plassen,
dat 't bommelt in de lucht alom...
Wederwijven, Buigen of bersten, Windtocht, andere en andere zijn met de zelfde meesterhand uitgewrocht. Ziet hoe hij vecht tegen den wind: Dan buige ik mij vooruit
en wil de borst hem bieden;
'k ga stevig, stap voor stap,
en 'k leune, lijf sta bij;
wie zalder, ik of gij
nu zege halen, wind,
of 't zegeveld ontvlieden?
| |
[pagina 539]
| |
Hoe zie ik toch die koeien zonneklaar voor mij Gedoken half, in 't riet
half zichtbaar, in de rieten,...
ze stampen dat het kraakt,
en 't water, van beneden
hun voeten, spettert op
en speit hen om de leden...
Wat al lieve wisselzangen deunt hij niet op 't gepiep van de spreeuw: ‘'k zie 't!’, en het gezwatel van de gierzwaluwen: ‘Zie! zie!! zie!!!’. Alles ware te melden! Even kinderlijk en rechtzinnig als vroeger bemint de dichter uit gansch zijn hert heel het geschapene; en dwingt ons zon en boom en blad te minnen met die zelfde eenvoudige liefde, die haren oorsprong aan God, den Schepper, ontleent. Dit zal, voor den grooten Man eene eeuwige eer zijn, die hem hemelhoog zal verheffen boven al dezen die, hoe kunstig ook, het menschdom en de schepping tot een walgelijken vuilnisbak verlagen! Hieruit blijkt tot hoever men moet aannemen dat Gezelle in zijne laatste levensjaren meer de buitenwereld dan zijn eigen ziel heeft vertolkt: in de minste van zijne verzen tintelt heel zijn wezen. Bijzonderlijk in ‘Vader overleden’ kreunt en klaagt een verkropt gemoed, in duwende en slepende verzen; en in Uit de diepten jammert een weemoed die tot tranen dwingt. Ik weersta moeilijk aan de begeerte de beelden van Jantje en Mietje, als 't ware uit helder licht gegoten, in hun geheel voor te stellen; van Jantje op en nêer, in de elzentronken;
nêer en op, gewiegewaagd;
en van Mietje: 't Meiske met zijn teele melk
op zijn bloote voetjes,
maar ik zeg liever: leest en geniet heel het boek: het is het overweerd. Indien iemand wonder vindt dat de verzamelaars tot de minste halfvoltooide rijmkes zelfs zonder voltrokken zin in dit boek hebben overgedrukt, dat hij een stondeken overwege. Bemint hij, 's nachts, het onduidelijk gepiep niet van de slapende vogels? Of de verstrooide rozebladeren op den processieweg? Die deuntjes, zingt hij zelf, in Rijmsnoer zijn ten halven afgewrocht,
ontvangen, niet geboren;
ze zijn zijne gansche dichterziel niet, maar enkele trillingen die de inwendige krachten er van doen vermoeden. Zij toonen het worden van zijne werken; 't zijn, in den waren zin van het woord ‘slapende botten’.
Jaarboek der Gilde van Sint Lucas en Sint Jozef te Gent voor de jaren O.H. 1896-1901. Gent, Siffer, 1901. 4o, 84 bl. met platen. Sedert eenige jaren hebben de leerlingen en de oud-leerlingen der | |
[pagina 540]
| |
Gentsche Sint Lucasschool een gilde gesticht om de betrekkingen onder hen te onderhouden. Reeds in 1892 had deze Gilde een jaarboek uitgegeven in hetwelk nevens bestuurlijke mededeelingen eenige belangrijke opstellen gedrukt waren geworden, namelijk eene levensschets van den betreurden bouwmeester Pieter Van Kerckhove, die door zijn prachtig stadhuis van Sint Nicolaas en zijn lieflijk kasteel van Lovendegem reeds blijken had gegeven van een echt kunstenaarstalent en eene studie over de middeleeuwsche muurschildering. Een tweede jaarboek is nu verschenen voor de jaren 1896-1901 en bevat eenige studies die ons een opperbest gedacht geven van de uitstekende kunstvorming die de leerlingen in de Sint Lucasschool bekomen. Wij zullen slechts aanstippen eenige zeer belangrijke opstellen van den reeds zoo gunstig gekenden bouwmeester Van Houcke over de bouwwerken der Parijssche tentoonstelling van 1900 en over de herstellingswerken van het stadhuis te Binche. Deze studies munten uit door eene grondige kennis der middeleeuwsche bouwkunde. Niet min te waardeeren is het kunstreisje van den kunstschilder De Tracy in het eiland Walcheren, door hetwelk de schrijver ons kennis doet maken met de voornaamste oude monumenten van Middelburg, Goes en Vere, die niet genoeg ten onzent gekend zijn en bij dewelke men meer dan een goed voorbeeld zou kunnen vinden. Een zeer grondig onderzoek is ook dit van den kunstschilder Fr. Coppejans over de Achter-Sikkel van Gent. Het is eene geleerde bijdrage tot de gentsche kunstgeschiedenis. Vermelden wij ook eenige bladzijden door den bouwmeester Coomans, gewijd aan de prachtige hoofdkerk van Sint Marten te Yperen. Hetgeen in dit jaarboek voor de liefhebbers der oude kunst van een praktisch belang is, zijn wel de kleine platen die er in voorkomen en die ons menig meesterwerkje doen kennen van hetwelk men te vergeefs elders eene afbeelding zou zoeken. Laat ons hopen dat de Gilde in staat zal zijn jaarlijks zulk een boek uit te geven. Het zal het klaarste bewijs leveren van de grondige studies der Sint Lucasschool en veel bijdragen tot de ontwikkeling van den kunstzin bij ons Vlaamsche volk. Adolf De Ceuleneer.
Belgisch wetboek van Burgerlijke rechtspleging, door Paul Bellefroid. M. Ceysens, Hasselt, 1901. Prijs 3 fr. Dit werk vult eene leemte aan, want een Nederlandsch wetboek van burgerlijke rechtspleging ontbrak in België. Wel is waar bestond er eene vertaling, voor het laatst uitgegeven in 1823 bij Brest van Kempen te Brussel, maar zij is zeer zeldzaam geworden en niet meer op de hoogte der huidige wetgeving. De uitgave van den heer Bellefroid is een model van taal en stijl. Van den eenen kant heeft de vertaler weten te ontsnappen aan de helaas al te gewone bekoring, om nieuwe vakwoorden op eigen gezag te vormen en in de wereld te sturen en van den anderen kant heeft hij zijne Hollandsche bronnen zoo weten te benuttigen, dat hij er het goede uitgenomen heeft en het slechte de bastaardwoorden, aan kant heeft gelaten. Talrijke gangbare - geene nieuwe - Nederlandsche termen heeft hij gebruikt daar waar de Hollandsche wetboeken, vooral de oude, vreemde woorden gebruiken. Ik zeg vooral de oude uitgaven, want ook in Nederland bestaat er tegenwoordig eene machtige strekking tot taalzuivering - het zijn de nationalisten der taalwetenschap. - Tot bewijs diene het nieuwe Wetboek van Strafrecht onzer Noorderburen, dat in dat opzicht een meesterstuk is. | |
[pagina 541]
| |
Het zij ons echter toegelaten den geleerden schrijver eenige kleine opmerkingen te maken, al was het alleen om hem te bewijzen, dat wij zijn werk met aandacht hebben doorloopen: De talrijke ‘besluitselen’ hadden wij graag door ‘besluiten’ zien vervangen. ‘Eenheid van rechtstaal tusschen Noord en Zuid was voor ons de hoofdzaak’ zegt de vertaler in zijne inleiding. ‘Besluitsel’ is in voege in het Zuiden, in het Noorden niet; evenmin als het door Ledeganck gebezigde woord toewijzeling voor adjudicatoire, dat de heer Bellefroid met recht vermijdt. Toewijzing en besluit zijn in beide landen verstaan en gangbaar. De vorm op el in dit geval is in de Nederlandsche woordenboeken zelfs niet te vinden. Bij het woord compromis, dat de heer B. onvertaald overneemt, teekent hij aan, dat eene juiste vertaling nog te vinden is. Hij verwerpt met recht ‘schikking’, de uitdrukking hiervoor gebezigd in den Code de procédure civile van 1823, evenals verblijf en het ongeveer zinverwante vergelijk, dat in zijnen Dictionnaire Français-Neerlandais des termes de droit voorkomt. Aangezien het compromis eene overeenkomst is, waarbij een gerezen geschil onderworpen wordt aan de uitspraak van scheidsrechters, die bij dezelfde overeenkomst worden benoemd, zou men het woord best kunnen vervangen door scheidsrechtelijke tusschenkomst. Indien overeenkomst de clause compromissoire aanduidt, bijgevolg het resultaat der onderhandelingen, dan komt ons tusschenkomst beter voor om het onderhandelen zelf en het aanstellen van scheidsrechters aan te duiden. De uitgave bevat niet alleen de vertaling der wetten over de burgerlijke rechtspleging, maar ook die op bevoegdheid, alsook eene puike vertaling der wetten op gedwongen onteigening en inbeslag neming van renten. Het werk sluit met eene omstandige, zeer gemakkelijke alphabetische inhoudstafel, waarin de Fransche benamingen naast de Nederlandsche worden aangegeven. Dr A. Habets. |
|