Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Twee Limburgsche dichtwerken.Oda en YlfkenGa naar voetnoot(1)...... Och! toen ik voor de eerste maal die zoetluidende hoofding las en daarbij vernam dat zij de naam zou wezen van een episch gedicht uit Limburg, gevoelde ik een groote vreugde. Een nieuw gewrocht van mijn ouden, besten vriend Lenaerts, wiens ‘Verdwijning der Alvermannekens’ hem naam als dichter, en veel vrienden als liefelijk verteller en zoo echten heidelandschen droomer verworven had; een epos, een zoete heiligenlegende, in eenvoudige, frissche, ware, heldere, door 't volk verstaan- en genietbare sprake, met eigen zang en zwang en rijmslag, met echt-moderne en hooge kunst gedicht.... Och! wat hoopte, verwachtte ik al niet van hem, en hoe voelde ik mij op voorhand gelukkig hem de kroon van glorie op 't hoofd te mogen zetten! Want we zijn al zoo oude vrienden, ik weet hem zoo bekwaam, hij is zulke eigenaardige, wakkere ‘Limburgsche’ kop!... En ik droomde dat het Epos, het edel verhaal vol hooge visioenen en idealen, met zijn frisch-bloemerig, onverwelkbaar - schoon gewaad van mooie, van eeuwige verzen - het Epos, dat men ons, Dietschers en Nederlanders blijft ontzeggen sedert Reinaart de Vos, wel ja, dat het eindelijk ging geboren worden, spijts alle ongeluksprofeten en koude redeneerders, geboren worden in ons klein Limburg, dat eens Veldeke voortbracht, in de dichterlijke gouw die zoo kort bij 't droomziek | |
[pagina 515]
| |
Duitschland ligt en waar men zoo geren vertelselkens hoort! En J. Lenaerts zou het ons schenken; zijne eerste proeve zat zoo vol met heerlijke beloften! Eilaas! neen, neen, neen! Dit werk is mislukt. Het spijt mij toch zóó dit te moeten zeggen! Maar onze kritiek moet eerlijk zijn, wil ze deugen en de kunst te bate komen, en, al zwijgen of zwegen andersdenkenden ook het beste pogen onzer katholieke kunstenaars dood, toch mogen wij niet liegen en ons eigen werk niet verheffen wanneer het dat niet en verdient. Wij hebben ons daar nu lang genoeg belachelijk door gemaakt, en het vertrouwen in onze kritiek, of eerder onze onveranderlijke ophemeling, hebben wij daardoor bij velen, ja ook bij onze geloofsgenooten gedood. Zóó, ik moet bekennen dat dit werk van mijn besten vriend niet dóórslaat, dat het geenszins beantwoordt aan mijn blijde verwachting, dat het niet zal zijn: iets blijvends. Oda en Ylfken bestaat uit twee deelen, die hemelsbreed verschillen, een deel is legendarisch-waar, 't ander en berust op niets dan op 's dichters fantazij. Oda is de legende eener heilige. Ylfken heeft nooit bestaan, of, zoo zij bestaan heeft, kon ze onmogelijk de lotgevallen beleven die haar toegedicht worden en die enkelijk een aaneengeplakt zamenraapsel zijn van allerlei volkslegenden uit verschillige tijden en landstreken. De personen, de gebeurtenissen, de verdichtsels die om Ylfken spelen zijn, men voelt het zoo dadelijk, uit de lucht gegrepen en zoo onwaarschijnlijk fantastisch geschepseld dat men ze, met den besten wil ter wereld, niet zou kunnen voor waarschijnlijk houden. Ook zinkt de belangstelling gansch, zoo haast men het tweede deel wat doorhaspeld heeft; ik zeg: doorhaspeld, want de nieuwe spelers en feiten die te berde komen, treden zoo vreemd en zoo plotselings op, dat men de kluts kwijt is en dat men twee, drij keeren moet herlezen aleer men een doorband kan vinden in 's dichters schepping. Deze vermengeling van waarheid met allerfantastiekste verzinsels maakt op den lezer den drolligsten indruk dien men wel denken kan; maar in een heiligenlegende als deze brengt zij bovendien, wat erger is, ontstemming bij den lezer, en 't verwonderde mij geenszins toen iemand, die nochtans veel houdt van den dichter, mij | |
[pagina 516]
| |
de mare zond, die ik verwachtte: ‘op de helft van het boekske heb ik 't weggegooid, zoo kwaad werd ik!’ Eerst ziet men de geschiedenis der heilige Oda afspelen of daaromtrent; zij is opgetooid met sommige vondsten - als van ‘Korebloms legende’ - die wel niet historisch-waar, maar toch waarschijnelijk of mogelijk zijn, en die men heel goed kan dulden in een dichterlijke heiligenlegende, bijzonderlijk in zulk eene die weinig bekend is en verloren loopt in de duistere tijden der 7e of 8e eeuw. Tot daar, goed; schoon zelfs over 't algemeen, vlot verhaald, met hier en daar een prachtige greep. Het is de zoete, weldoende, frissche heiligenlegende. Hadde de dichter haar afgesponnen gelijk hij ze begon en ze besloten, bijv. door 't huwelijk van Ylfken, Oda's boezemvriendin met Rodolf, Oda's verloofden bruidegom, dan ware zijn gedicht een liefelijke, goed leesbare idylle geweest, alhoewel niet diep genoeg, niet zorgvuldig genoeg uitgewrocht om blijvend kunstwerk te mogen heeten. Maar dit hadde hij wel kunnen gebeteren..... Doch..... op 't einde geraakt van Oda's lotgevallen, heeft hij gezegd, met den fijnen spotlach om de lippen, die hem eigen is: ‘nu ga ik hun eens wat wijs maken!’ En hij liet eensklaps den vrijen teugel aan zijne verbeelding, vergat dat hij 't leven eener heilige bedichtte en schiep twee potsierlijke monsters, Ollabil en Abovo, een man en eene tooverkol, die Ylfken en Rodolf, haren verloofde, den duivel zouden aandoen. En daar begint mij de zotste rondedans van tooverijen, heidensche wandaden, gevechten tusschen Noormannen en... Schotten! - in Limburg! - het vergaan eener ingebeelde stad, Itter, op den boord der Maas, enz. enz. Beste vriend, gij beweerdet indertijd, dat ge iemand dien ik goed ken wel hadt kunnen wijsmaken dat O.L. Heer op een... kersenboom woont, maar wat ge hier ten beste geeft, zal toch niemand, zelfs het kleinste kind niet, voor mogelijk houden! Ook voelt men al dadelijk dat gij zelf niet gelooft in uwe verdichtsels, de gloed is er uit, 't wordt declamatie overal, 't en zij in uwe lieve beschrijvingenGa naar voetnoot(1) van gevoelde en geziene | |
[pagina 517]
| |
zaken, waar men den dichter der Auwelen in herkent. Mis, mis, mis. Als men uw tweede deel leest met een grollende, grozende stem, als die van den Boeman in uwe Alvermannekens, dan kan men er eenige stonden klucht meê hebben; alsmen 't ernstig wil opnemen, zoo wordt men kwaad! Nu heb ik U voorvast genoeg afgetakeld, U, die van mij altijd veel te veel goeds weet te zeggen; dit is nu de dank!... Wreek U nu met een... meesterstuk! Gij kunt het dichten zoo gij wilt: het zoo gevoelig, zoo fijngevoelig hert van den waren Lenaerts laten spreken en zijne weelderige, al te weelderige verbeelding wat meer temperen, zoo gij wilt uitscheiden met ‘par force’ uwe vondsten, vermoedens en veronderstellingen op folkloristisch gebied in uwe dichterlijke scheppingen te verwerken, al schreeuwen zij ook tegen dat het erbarmelijk is! Uw boekske zij toch warm aanbevolen 1o aan diegenen, - en ik wensch dat ze zeer talrijk wezen -, die mijn oordeel niet willen aanveerden vooraleer zelf gezien te hebben; 2o aan al de Dietschers die eens willen kennis maken met een allereigenaardigst en zóó gemoedelijk man. In ‘Oda’ zullen zij een zoet genoegen vinden; in ‘Ylfken’ zullen zij eens... hertelijk lachen. Hebt ge die twee doelwitten misschien beoogd? - Want gij zijt voor alles bekwaam! - En is uw Ylfken misschien geene parodie van het hoogdravend, door ons beiden in onzen studententijd zoo dikwijls bespotte ‘heldendicht’ der pedanten? Ja, maar dan hadt gij het toch eerst moeten zeggen.
Lelie!Ga naar voetnoot(1)... Ei, vriend Winters, wat reine, schitterende Lelie hebt ge ons daar gegeven, sneeuwwit en rein als de bergen van IJsland! - en welke lieve, ootmoedige, maar zoo welriekende en fijngeschakeerde Bloemen uit uw eigen klein, maar keurig hofke! Dit boekske, in lieven perelgrijzen band gebonden, is iets fijns, iets zeer fijns en teêrs, iets daar men den dichter dankbaar | |
[pagina 518]
| |
voor is, iets dat men in zijn boekenrek steekt op die plaats, waar men dikwijls de hand naar toe reikt. 't En is niet lijvig, maar, o! zoo wel gevuld, en 't spreekt van al zoo schoone zaken!
- gelijk het oude Vlaamsche Kerstlied. Eerst hebt gij de Lelie, de Lilja, met eene welgeschrevene en leerrijke inleiding over het heerlijk IJslandsch gedicht, dat gezongen werd door Eystein Asgrimsson, een Augustijner monnik van de 14e eeuw, ter eere van Jesus-Christus, onzen Verlosser en van de Allerheiligste Maagd Maria, de groote Koningin van alle tijden, maar bijzonderlijk van de middeleeuwen. Winters heeft de honderd strofen van acht verzen die dat schoon gedicht bevat uit het Oud-IJslandsch overgebracht in helklinkend Dietsch en dat met eene veerdigheid, een goeden smaak en een kunstzin die met verbazing slaan. Hij mag zeggen dat hij ons de Lelie geschonken heeft; een werk als 't zijne houd ik voor zóó verdienstelijk als eigen werk, ja, voor verdienstelijker, omdat het meer ootmoedigheid, zorg en onbaatzuchtige liefde vergt als eene eigene schepping. Als men de eerste strofen van de Lelie leest is men eenigszins verbaasd, men gevoelt dat men op vreemde wegen staat; die strofen, vol diepen en hoogen zin, waar de gloed van verborgen zit en ingehouden als de lava onder de koude bergen van IJsland, komen eerst vreemd voor. Maar weldra begrijpt men beter, men vaart meê op in die reine, heldere lucht, alhoewel er wat van de sneeuwkilligheid der Noordsche lucht inzit, en dan, gelijk bij gezonden, helderen winterdag, begint het bloed u warm te worden, de wangen gloeien van weldoende hitte en men gevoelt in 't hert die innige, stille, maar groote vreugde die men ook smaakt bij 't genieten der kerkhymnen van de middeleeuwen, van die hymnen zoo sober van kleur, maar opberstend van ingehouden geestdrift, en vol hoogedel evenwicht! Ge moet de Lelie lezen, langzaam en stil, stroof voor stroof, en wat nadenken achter iedere stroof om den zin te laten groeien en gedijen in uw gemoed, en ze her- en herlezen, tot dat gij er al den geur, al de sneeuwwitheid, al den fijnen honing van opgenomen en -gezogen hebt.... Een heerlijk kunstgenot en eene allerzoetste meditatie! Het gedicht staat genoegzaam toegelicht en ontleed in | |
[pagina 519]
| |
de inleiding en de bemerkingen van den kundigen vertaler; laat er mij maar eenige strofen van aanhalen om alle liefhebbers van schoone zaken te doen watertanden naar nóg en naar alles: Schooner als de schoone pauwhaan,
gleed, gelijk een zonnestrale
langs de bonte hemelbogen
Gabriël, ten leegren lochtkring.
Bode des zevenvoudigen Geestes
kwam hij, leest men, t'eenen huize:
d'echte maagdom zat daar in, de
reinheid zelf, 't kleinood der vrouwen.
d'Engel sprak ter zoete Maged:
‘Maria, luister naar ons woorden,
wondre Vrouw, U breng ik 't Ave,
vol gena, de zoetste bron uit.
Om zijn schepsel hulp te brengen
komt de Vorst van mensch en engel
in uw reinen boezem wonen,
Maged, gezegend boven de vrouwen.’
't Stille maagdelijn hoorde en geloofde,
maar stond stomme voor die woorden,
nooit en wist zij mensch ter wereld
met dusdanige eer begroet zijn.
Doch belettend dat zij schrik had,
taalde d'opperengel verder:
‘'s Hemels God zal, felle vrouwe,
worden geboren uit uwen lijve.’
Toen nog vroeg ze op welke wijze
heur die blijdschap zou geschieden,
dat de borgweer nergens naliet
waar haar kuischheid door bewaard was.
d'Engel zei: ‘Ge en zult geen kwaad doen,
blijde jonkvrouw; 's Heiligen Geestes
hooge moeiing vormt het kindje
't vleesch en been uit maagdelijve.’
Heel vol licht zijn alle luchten,
water en grond daar staan verwonderd,
dat natuur zoo fel geschokt is
en zijn eigen slecht meer meester.
Met Gods wezen een ziel vereend wierd,
en met Maria's bloed omhuld wierd;
in den schoot der reine Maged
rust er een der drij personen.
| |
[pagina 520]
| |
Op de Lelie volgen eenige Bloemen van eigen gewin, die ik al even veel moet prijzen, en die al even zoet doorgeurd zijn van Mariareuken. Wat lieve, fijne dichter is die Winters! Al wat hij dicht is oprecht gevoeld, gemeend, doorleefd, goed en juist gezien en och! zoo fijn en zoo keurig weêrgegeven! Zijne taal is gekuischt en verzorgd met liefde, zijn zangwoord klinkt als kristaal, zijn woord verbeeldt en schildert met wonderlijke kracht en bepaaldheid. Lees dit stuksken eens aandachtig en zeg mij of Gezelle zaliger het niet hadde kunnen teekenen? Het Wintergroen of Kleuterkruid.
'k Wist in mijn geboortestreek,
op den boord der meulenbeek,
knobbelig, een kopeik staan,
's winters stram, met sneeuw belaan,
's zomers prijkend, preutsch en schoon,
met een groote looverkroon.
Had heur baas in jonger jaren,
om een bussel brand te sparen
haren gelpschen kop gebroken,
flink had zij haar leed gewroken,
jaar op jaar, bij honderd loten
kris ende kras, een kroon geschoten.
't Beeksken had, met tragen spoed,
spoelend om haar loggen voet,
menig wortelke los gelekt;
ei! zij had er bij gegekt:
‘Lek maar, beekske, lek nog meer,
uw zoentjes doen geen zeer.’
Eens, vol sappigen hoogmoed dronken,
daar zij stond in 't licht te lonken,
't zoele licht van 't zonnig voorjaar,
zag zij, - 't was kreeg zien- of hoorbaar,
teer van leên en krank van voeten -,
op haar teen iets groens aan 't wroeten.
De oude loeg met 't looze ding:
‘Kruip omhoog wat, kroppeling,
laat eens zien uw zot fatsoen.’
't Windeke woei en 't wintergroen
lei zijn ledekes in den bast
en daar wies het, wortelvast.
| |
[pagina 521]
| |
Pas was nu een tijd verloopen,
of een vrachte wrongelknoopen,
vezelkes, wortelkes, bladen, ranken
zaten d'oude rond de schranken,
die haar eigen dood moest bloeden
om heur troetelkind te voeden.
'k Weet in mijn geboortestreek
op den boord der meulenbeek
uitgemergeld, heel ontdaan
koppeloos een kopeik staan;
nog op 't oude, krank gedoen
teert het wulpsche wintergroen.
En dit dan, uit zijnen allerschoonsten ‘Ommegang van 't Allerheiligste’, een Limburgsch en weerdig wederwoord op Karel de Gheldere's ‘Processie’. II.
Biddende rijen vrouwen en mannen,
smeekende breekt gij de baan voor den Heer.
Wees gegroet, Maria, zegt ge,
honderdmalen, en nog meer.
Rijen van vrouwen, bonte en bloemige
dochters van 't lachende land,
met het guldene kruis op den boezem
en den rozekrans in de hand.
Rijen van mannen, blauwgekielde
mannen, met zwaren tragen tred
en grove stem, biddende en zingende
boetgezang en smeekgebed.
Ik zie u zoo geern, gij zonen
en dochters van 't Dietsche land,
sterk en vroom, lief en bevallig
met den rozekrans in de hand.
Als er een jonge dichter leeft bij ons die het inzicht, de intuitio in onze eigene, echte, heerlijke, Dietsche taal heeft of zal krijgen gelijk Gezelle, dan is het J.M. Winters, een jong, Limburgsch pastoorke. Aug. Cuppens. |
|