| |
| |
| |
| |
Onze schilders in Antwerpen's drijjaarlijksche toogzaal.
De luisterrijke geschiedenis onzer Vlaamsche Schilderkunst nêergelegd op de zulle der Antwerpsche Toogzaal, en deze dóórgegaan.
Wáár, hoe bevinden wij ons ten opzichte der pas nêergelegde geschiedenis? - Niet opperbest, eigenlijk niet slecht, en, toch heel zeker nog in geen tijdperk van verval.
De kleur vooreerst, die tooverkracht onzer vaderen, schittert hier en daar aan den noenhemel. Dát is al een goed teeken... Doch ook, wat reden tot al te groote, voorbarige ongerustheid! Hoe zouden onze hedendaagsche kunstenaars, na zoovele glansrijke voorbeelden hun geleverd door hunne voorgangers, nog kunnen vervallen in ergerlijke buitensporigheden, in wanstaltige, tegen allen smaak zondigende scheppingen? - En toch... Doch laat ons zien!
Over drij jaar was iedereen, de Toogzaal pas ingetreden, getroffen door Henry Luytens ‘Kinderen der Zee.’ - 't Staat iedereen nog zóó goed te voren waar die drijluik hing!
Welk stout stuk vult nu diezelfde plaats?
Men zoekt, doch vindt het niet. Voor de afmetingen echter, schijnt het vervangen door Gustaaf Max Stevens' schoon, adellijk doek ‘Konings- | |
| |
dochters,’ daar zooveel talent in verspild is aan de platte wezens en den stijven opschik. Noch het aardsche, noch het bovenaardsche roert deze koningsdochters, die daar, in root en op stap, geplaatst schijnen, om eeuwig en drij dagen in dezelfde houding met hunne snoeren ten toon te blijven staan. Ondanks iets fels, iets kiesch, iets bekoorlijks in den geest zelf dezer schilderij verborgen, kunnen wij ze niet schatten boven Willem Geets' ‘Ongeval’ en Karel Boom's ‘Antwerpen in 1530,’ ofschoon deze laatste werken slechts prachtige teekeningen zijn, gekleurd zonder de lijnen te krenken.
In de natuur zien wij alles bij den eersten oogslag: de lichtverhouding heerscht overal, te allen tijde, en ons oog duldt zelfs, tegen al-verlichting in, slechts een deel van 't geziene als hoofdzaak. Geets wil dat niet weten, en Boom nog min: daardoor eene al te gelijke weerde voor geheel hun werk. Lichtsmijering en kleurensmelting willen zij ook niet kennen en daarbij komt het dat zij kleuren geven in plaatse van tonen, dat de ribben der teekening uitsteken zoowel op den achter- als op voorgrond, en dat alles, personen en voorwerpen, bij den eersten aanblik van porselein schijnt te zijn. Overvloedige zorg en beambachting, tallooze likjes en streelkes zijn besteed aan de hoofdpersonen, die, ondanks dat, alles behalve flink en treffend optreden, en geen karakter bezitten.
Men mag hetzelfde zeggen van Leo Brunin's ‘Rembrandt en Saskia’ en ‘Aan de Winst,’ ofschoon deze Antwerpsche Mignard, deze schilder voor het oog en niet voor het hert, bij evenveel veerdigheid in het teekenen, als de voorgaande schilders, een kloeker koloriet voegt.
Meer waarheid, meer lenigheid, flinker schikking steken in Eugeen Siberdt's ‘Antoon Van Dijck aan 't Engelsch Hof.’ Doch hier is 't nogmaals de zucht naar het conventionneele die alles in 't ‘super- | |
| |
fijn,’ in 't glansnieuw zag, - waarschijnlijk, - door de oogen der herinnering, in 't nawerken eener lichtteekening.
O! dat gevaarlijke, gavenverslindende conventionneele, dat soms twee jaargetijden op éénen dag duldt! 't Is schuld dat wij niet méér genieten aan Albrecht Devriendt's salonstukken, deze kunstenaar slechts kunnende bewonderd worden in zijne versierschilderingen; 't is schuld dat Van der Ouderaa's fel penseel moeite heeft om door krachtige verbeelding zijne gewaagdheid te wettigen, en recht van bestaan te geven aan werken lijk ‘Warda's Beternis’ en ‘Consommatum est’; 't is schuld dat Karel Ooms slechts met enkele werken, doeken daar de kleur de lijn, het hert den geest overmeesteren willen, tot de toekomst zal overgaan: ‘Alva,’ ‘Waar Geluk,’ ‘Verboden Lezing.’
Ach! wat wil men liggen worstelen tegen de ouden! Zijn wij liever van onzen tijd, op de hoogte van onzen tijd en geleerd en werkzaam en moedig lijk de groote oude schilders, en wij zullen doen wat zij deden, zóó goed, zóó veel. Onnoodig echter dat wij hunne lijnen nateekenen, hunne onderwerpen konterfeiten, hunnen tijd of hunne wijs trachten ons eigen te maken: genoeg zij 't dat wij de machtige les van hertvolle waarheid, van verrukkelijke natuurtrouw vatten, die uit hunne werken straalt.
Wij zien, voelen, smaken den tijdgeest in de oude meesters, ja, doch zelf dien geest in een werk van hun tijdvak brengen, dát zullen wij nooit; vruchteloos is 't dat wij andereeuwsche kleedij om de leden onzer personaadjes passen, vruchteloos dat wij het beste andereeuwsche binnenhuis te onzer beschikking hebben. Geschiedenis en zeden moeten op heeterdaad geschilderd worden: zóó verstonden het de felle ouden. zóó verstaan het thans eenige onzer felle jongen. Indien wij zelve ons hedendaagsch leven en zijn, onze hedendaagsche toestanden, kleeder- | |
| |
dracht, zeden en geschiedenis niet aandurven, wie, na ons, zal zulks met bevoegdheid doen? Wat spiegels van hedendaagsche geschiedenis zal onze hedendaagsche schilderkunst nalaten? Schilderen wij slechts levende vorsten, burgemeesters die het ambt van burgemeester uitoefenen, timmermans die timmerman zijn en dus de schaaf niet verkeerd hanteeren, toestanden die wij zien en kennen, gevoelens die ongedwongen uit onze ziel opgeweld zijn. - Doch laat ons voort- en overgaan.
Leo Van Aken's ‘Boogschutters’ zijn geene boogschutters uit den tijd van Hals: 't zijn het er van onzen tijd, doch 't zijn 't er geschapen met al de liefde die eenen Hals moet bezield hebben, toen hij zijne onsterfelijke gilden schiep. Waarheid, kloekte, eigen zijn vallen hier te bewonderen in toon, teekening en heldenkennis. De 17e eeuwsche losheid is dezen schutters onbekend: 't zijn hier 19e eeuwsche burgers, die hunne uitspanning door hunne spaarpenningen gerechtveerdigd weten, en die het bewustzijn van hunne ‘gezetendheid’ tot in den kwispel hunner mutse dragen.
‘Troost’ van denzelfden schilder, is een stonde van aandoening. Schoon, eenigszins zwaar licht, stille toon. Het romantische in schrift en doek is blijkbaar door Van Aken's kunst gebruischt, doch deze kunst is gaan uitrusten en is tot haarzelve gekomen in het groot Tijdvak der Vlaamsche en Hollandsche Schilderscholen, en zij geeft blijvende vruchten van gevoel en studie.
Een Hooglied van blijde reinheid is Evarist Carpentier's ‘Gelukkige Dag’. Hoe goed gekozen, hoe wel geschikt, hoe frisch, hoe zonnig dat tafereel, en - hoe meesterlijk volhouden die ingetogene weelde van den Eerste Communiedag! Dat doek is eene brok van de zuiverste, de edelste poëzie. Nog zóó, Carpentier, wij snakken om nog!
| |
| |
Paul Gorge's ‘Herhaling vóór de Processie’ maakt aanspraak op ernstige bevalligheid en flinke bewerking.
Een teedere, droomerige noot neurt Aloïs Boudry's keurig doek ‘Visschersbinnenhuis’, Boudry is een schilder met smaak en gevoel.
‘Gelukkige ouderdom’ van Felix Cogen, ‘naar 't Blindengesticht, van Willem Albracht, en ‘De Jonge Weduwe’ van Jan De Boever, zijn insgelijks goede stukken. Aan de twee laatsten ontbreekt wat rijpte.
In zijne ‘Voorleester’ is Piet Verhaert even kloek als vroeger, en veel breeder, veel treffender van toets.
Evert Larock is de fijne, opmerkzame, zedige, oneindig ware schilder van het leven der kleine menschen. Zijn werk is een stille, zielsvolle kleurenzang, gansch vrij van onzuivere noten, en, in zijne eenvoudige volmaaktheid, nijg verwant met den geest sommiger vertellingen van den eenigen Andernsen: ‘De Sintelraper’, ‘Binnenzicht’.
Geen gelukkiger dan Horenbant in 't kiezen van onderwerpen die tot ingetogenheid, tot stille vreugde stemmen. ‘Gelukkig Huisgezin’ en ‘De Maand van Maria’ zijn wêer twee smaakvolle gewrochten, die hunnen schepper eer aandoen. Horenbant kiest echter wat veel in 't nevelige, in 't wasemachtige: hij zij op zijne hoede tegen 't onbepaalde. Soms mag niet altijd zijn.
Een fiere, alles aandurvende kunstenaar is Henry Luyten: openbaar leven, binnenzichten, landschappen, portretten, 't valt al in zijn bereik, en waarlijk, de meesterhand is altijd voelbaar in zijn werk, nooit wordt het evenwicht tusschen kleur en lijn verloren. ‘Droomerij’ is nogmaals een stuk vol hooge verdiensten, dat ons voorkomt als eene voorloopige, later afgewerkte studie eener brok uit de ‘Kinderen der zee.’ - ‘Avondschemering’, een landschap met
| |
| |
koeien is eene ernstige, zeer goed geziene schilderij, daar men den lieven samenhang der tonen in bewondert.
De schilders, vooral de goede schilders, van het openbaar leven, loopen niet veel in malkanders weg.
Frans Van Leemputten behoudt eene gewaardeerde plaats: zijne ‘Zegening der peerden’ is een helder, leefbaar kunstvoortbrengsel, waaraan men slechts zou kunnen verwijten dat al de figuren, ondanks de rechtveerdigende middagklaarte, toch wat te zelfstandig uitkomen.
Oleffe's ‘Zeevolk’ is goed ontworpen en goed geteekend, doch veel te donker, veel te onkiesch van kleur.
Iemand die blijkbaar moedwillig met zijn talent omgaat is Eugeen Laermans. Wat meesterstuk zou dat beroerde doek ‘Landverhuizers’ niet geweest zijn, waren de typen met meer smaak gekozen en behandeld! Oud en jong, 't schijnen al kinderen van één zelfden vader: gelijke dompersneuzen, gelijke kaaksbeenen, gelijke manieren. Daarbij schijnt geheel het tafereel, op een brokje landschap na, van gladgewreven eikenhout te zijn. Maar, ondanks dat, hoe aangrijpend die angstige woeling der menigte, hoe deerniswekkend.... Stellig, het hoofdgedacht is machtig, zeer machtig uitgedrukt.
Eene reuzenpoging werd gedaan door Ernest Midy, wiens ‘Aan de dokken’ eene felle greep is, die haren maker uitroept als een kunstenaar met warm hert, breed oog en stevige hand. Dat durven in gedacht en uitvoering zal den jeugdigen schilder zeker beneden worden door tal van ‘officieele’ schilders, die onze tentoonstellingen vullen met hunne gelikte, gepuimde doeken, wier welgekleede personaadjes bedelen om een salonplaatsje bij armentierig ontwikkelde rijke lieden.
| |
| |
Moed, Midy! meer dan één bewondert uwe stoute schepping, zonder eenen balk te zien in 't strooiken dat op uwe kasseien ligt! Uwe kleur wat murger, uw doorzicht wat leniger, en gij zijt er!
Als godsdienstige schilders in den ouden Brugschen trant hebben Theophiel Lybaert en Edmond Van Hove veel verdiensten. Door zijne kleur, zijn fijn gekuischte stoffelijken vorm blijft Lybaert boven Van Hove, doch deze heeft meer gevoel, meer verbeelding dan de eerste. Lybaert stelt een ‘Kindeke Jesus’, Van Hove eene ‘Moedermaagd’ ten toon.
Romaan Looymans slaat zijne lijnen, zijne verwen breeder uit. Geen Memlinc, geen Dürer wou hij zijn, maar wel een Rubbens, een Decrayer. Jammer dat Looymans' middelen van uitvoering niet steeds toereikend zijn om zijne opvattingen weer te geven in de forsige, ware kleurenweelde daar de 17e eeuwsche Vlaamsche meesters ons verliefd op mieken.... De ‘Discipelen van Emmaüs’ zijn weer goed ontworpen, goed geteekend, treffend voorgesteld, doch tonaliteit ontbreekt aan geheel de schilderij, voldoende karakter aan al de figuren.
Isidoor Opsomer's ‘Predikende Kristus’ is een vrij, zeer vrij en zeer goed geschilderd doek. Alleenlijk stoort op den vóórgrond, het Kristusfiguur in evangelisch wit gekleed, zoowel de harmonij der tonen als die der gedachten en doet schade aan het echt Antwerpsche stadsgezicht, de echt Antwerpsche toehoorders, de pas getimmerde boot en de algemeene plaatselijke kleur. Het is niet voldoende dat men van een recht gebruik make, men moet zulks ten goeden uitkomste doen. Een Kristus met een hedendaagsch kleedsel, in verhouding tot onze ‘mode’ lijk 's Heeren kleedsel in verhouding was tot de dracht uit het begin onzer tijdrekening, zou wellicht ruim zoo goed
| |
| |
geweest zijn. Een Zaligmaker met eenen kiel of eenen eenen half versleten overjas aan, mits de houding edel, het omgloorde figuur goddelijk was, zou misschien niet misstaan hebben. Dat ware tot het uiterste gaan, doch 't ware minder gewaagd, dunkt ons, dan de tegenstelling in Opsomers schilderij, waar de geschiedenis, toch ook wel een ander dan een wit kleed zou geduld hebben.
Jozef Posenaer is een jonge schilder die verstand heeft van opvoering en schikking, doch wiens koloriet althans, in ‘De Verlosser’ veel te flauw is. En wat staat dat jongentje daar heel vooraan op het tafereel te doen, met zijn bloot buikje fier uitgesteken? - Kan dat ventje niet ergens elders gaan staan? - Stout zijn is zóó niet, veelbelovende Posenaer.
De portretschildering is goed vertegenwoordigd, zoo door hoeveelheid als door gehalte.
Alfred Bastien's ‘Portret van beeldhouwer Kerfijzer’ is lijk eene openbaring van kruimige, eigenaardige, volhoudene tonenkeus, treffend ware houding, breede, gemakkelijke voordracht. Diezelfde hoedanigheden worden teruggevonden in de ‘Portretten van Bastien en Wagemans,’ de ééne door den andere geschilderd. Wat adem, wat borstelslag!
Alfred Defize's ‘Lief, arm meisje’ is een zacht, dichterlijk figuurtje dat leeft van getemperden kleurenrijkdom en eenvoudige, gelukkige teekening.
Kock, De Jans, Pinot, Van Dievort stellen insgelijks goede portretten ten toon.
Edmond Van Hove's ‘Drijluik Portretten’ heeft hare verdienste aan hare zachte, reine, edele bedeesdheid. Dien ouden, godsdienstigen doen in eene drijluik hedendaagsche portretten, dat is nog wel iets dat goed valt en in zijne zedige bescheidenheid veel meer onderscheiden is dan Willem
| |
| |
Geets' al te Peek Frean-achtige ‘Portretten van mejuffer en mijnheer K.’
Servaas Detilleux weet, met weinig kleur, veel indruk te maken. Zijn ‘Portret van dokter Dudicq’ en zijn ‘Geheimvol uur’ bewijzen dat. Dit laatste stuk is echter eene ongezonde opvatting: de vier valsche, wellustige oogen van kat en vrouw kwetsen het hert.
Jan Gouweloos, met zijn portret van Mevrouw M.-K. blijft een felle doch pessimistische kunstenaar.
Jef Leempoels is beter wanneer hij minder dan in het ‘Portret van Mevrouw Paul Wittouck’ op onderscheiding jaagt.
Taal en spraak, zwier en leven, wêergalooze zelfstandigheid der helden, ongehinderde vrijheid, dat bewondert men in ‘Vae Victis en Margot’ door Florent Menet. Deze koene schilder heeft waarlijk eene voorvaderlijke breed- en losheid, diepte en waarheid, die al dadelijk Hille Bobe herinneren.
‘De Vader van den Veroordeelde,’ door Jacob Smits, is een werk grootsch in zijnen eenvoud, zonder waan ontworpen en gewetensvol uitgevoerd. ‘De kus van Judas’ echter, is al te gemaakt, al te berekend en heeft van Rembrandt al de schijnbare ruwheid, zonder de uitdrukking, zonder de eigenlijke fijnheid van toon en toets.
Jeroom Mees heeft veel partij weten te trekken uit zijne ‘Familiegroep.’ 't Is eene degelijke, zeer flink geteekende, kloek geschilderde groep portretten, waarop al de typen, in eene bezadigde verlichting, ongedwongen en vol karakter uitkomen.
‘Portret van mijnheer Z.,’ door Karel Theunissen, is een levendige, warme, trouwe kop, die van zelfs uit het penseel gesproten schijnt.
Gustaaf Van Aise's ‘Dame in 't Geel’ mag eene gelukkige, rijke kleurenschikking heeten, in den geest der school van Rubbens. - Het ‘Portret van Mevrouw Gilsoul’ is sprekend, los en schrander.
| |
| |
Dichterlijke fijngevoeligheid, kieschheid zijn de uitmuntende hoedanigheden van het ‘Portret van Mevr. J.-V.,’ door Isidoor Verheyden.
Emiel Vloors' ‘Meisje met de Poppen’ is een doek rijk aan zachten toets. ingetoomd gevoel, smaakvolle harmonij, dat u, ondanks zijne weelde, weemoedig stemt en raden doet en twijfelen. - Een meisje van achttien jaar met poppen?... Is dat meisje wellicht zinneloos?... De poppen zijn, zinnebeeldig, van verschillige standen en jaren. - En men bestaart dat schoone, fijne, edelvormige, beweeglijke gezichtje, daar behaagzucht, liefde en wee op te lezen staan. 't Is een levende wezen, wiens karakter men bestudeeren wil, wiens betrekking men zou willen weten, en wiens kennis men zou willen maken, uit medelijden, - en uit trok naar die zachte schoonheid. Dat zonderlinge kind is weêrgegeven op eene werkwijze gansch vrij van zonderlingheid, en daarom des te verdienstelijker.
Emiel Claus en Frans Courtens zijn de prinsen onzer landschapschilders. Claus, de warme, zonnige Claus, put zijne kracht in zijne verbazend eigenaardige doening, doch hij blijft, - 't zij ons vergund zulks te zeggen, - wat te beperkt in die doening, en hij wordt, daardoor eenigszins vermoeiend. Courtens is meer afgewisseld van teruggaaf, is breeder van opvatting, vollediger van voordracht, en hij spreekt tot al de gevoelens van het menschelijk hart. Daarom zal hij steeds beter door het volk begrepen en gesmaakt worden, daarom zal hij langer, ruimer leven dan Claus, die, hoewel heerlijk, meest altijd op dezelfde snaar tokkelt.
Beide meesters stellen elk twee schilderijen ten toon, die heel goed zijn, doch zeker niet mogen doorgaan voor proeven van hun opperste kunnen:
| |
| |
‘Zonnig huis’ en ‘Wintermorgen’ door Claus, ‘Morgen’ en ‘Godshuis voor oude vrouwen te Schiedam’ door Courtens.
Wie, door de poëtische diepte van zijn talent, het naaste bij Claus en Courtens komt is wel Henry Rul. Zijne ‘Heiduin’ en ‘De Lente komt’ zijn weêr twee innige, frissche natuurzangen, wier stille, ware toon verheugt en verteedert.
Jozef François met zijne ‘Mutsaardbindster’ en ‘Zonsondergang’, en Luciaan Frank, met zijne ‘Dooi’ en ‘Herfst’ doen zich gelden als hoog te schatten landschapschilders.
Een der beste, zooniet het beste der landschappen van de toogzaal is wel Jozef Heyman ‘Landgoederen van Bertogne’. En daarnaast staat Isidoor Verheyden's ‘Boomgaard’. Wat lieve, echte groenen in beide schilderijen, wat levendig, verblijdend licht, wat malsche, kruimige bewerking! Het penseel is gedoopt in de schaduwkoelte en de aanblik is eene frissche, verkwikkende teug buitenleven!
‘Zicht op Dinant’ door Hendrik Vander Hecht is een dier onderwerpen die reeds zoo dikwijls en vooral door liefhebbers, mishandeld zijn, doch dat wij hier trouw, kloek, zonder misplaatste lichtgezwollenheid onder het oog krijgen. ‘Brand in de Kempen’ is insgelijks eene goede, eigenaardige schilderij.
Theodoor Verstraeten ‘In Zeeland’ is eene ware, forsche poldervertelling. Men voelt den sturen polderwind en men vat, misschien voor den eersten keer, volop het dichterlijke van dien wijden horizont, en van die eenzame polderbaan, daar men vroeger wellicht meermalen langsheen getrokken is met den wrevel en den tegenzin der vermoeidheid. De borstel is breed en vrij geslagen, en het doorzicht is wel dat van Zeeland's braken. ‘Kerk te Schoore’ is vast, degelijk.
Ferdinand Willaert geeft ‘Een oude vaart
| |
| |
te Gent’ en ‘Gezicht op de Lieve’. Willaert kent ze, die Gentsche vaarten, zoo fijn en dicht berimpeld lijk 't wezen van een lachend oud vrouwtje, hij kent ze, weet ze te schatten en bevallig weer te geven. Rijkdom en frischheid van tonen falen echter bijtijd aan zijn palet, en zijn onberispelijke, naïve volzin is meestal gebouwd met dezelfde woorden.
Van de stoutsten en de breedsten is Viktoor Gilsoul, wiens volledige, kloeke voordracht slag bij slag eene treffende, grootsche stonde der natuur aanschouwelijk maakt. ‘Ruw weder te Nieuwpoort’, is doorleefd: de schilder heeft den indruk des schouwspels gezwolgen en gedronken.
En nu, nadat er zóóveel namen van tel genoemd zijn, is er nog van talrijke noemensweerdigen niet gewaagd. - Hoe zouden wij dan, o donkerziende beknibbelaars, in een tijdperk van verval zijn? Heeft het landschap ooit fierder hoogte bereikt, is het ooit beter begrepen geweest dan thans? Wordt het portret niet behandeld zooals het, sinds de zeventiende eeuw, over 't algemeen nooit behandeld werd? - Is het niet verheugend, op dit tijdstip dat zelfstandig bestaan en familieleven in hunnen grond bedreigd zijn, de schilders, alle Grieksche en Latijnsche liederen versmadend, den heiligen zang des huisgezins en des stillevens te hooren aanheffen?
Weinig reden is er, dunkt ons, om over de onbesuisdheid der jongeren te klagen. - Of rekent men wellicht voor ‘jongeren’ eenige onbeduidenden wier buitensporigheden ten toon hangen, dank aan een slechten dienst door goede betrekkingen bewezen? Veeleer, meenen wij, indien 't waar zou zijn dat onze voet op den bovensten trap van den kelder des vervals staat, zou 't een akademisch verval zijn, een murg en wormsteking worden door gemak- | |
| |
kelijke beschaving, achterdocht, zekerheid en ongeloof. Wat wij in onze jongeren niet meer of slechts heel zelden tegenkomen, dat is die blinde, doch welmeenende voortvarendheid, die maar van 't eerste af aan naar 't hoogste dingt en reuzenwerken wil scheppen van eer de vuist kloek genoeg is, dat zelfbetrouwen dat de ‘regels’ vooruitloopt en, ondanks vele gebreken, iets aangrijpends, leefbaars schept. - Het ware misschien de moeite weerd eens na te gaan wat voor een kunstenaarsgeslacht het voordeeligste is, de officiëele opleiding der Akademiën ofwel de lessen eens vrijen meesters.
Wij zijn thans in een tijdvak niet ongelijk aan dat waarin Hollands Nicolaas Maes, Fabritius, Ferdinand Bol, Jan Steen, Metzu, Van Ostade, Terburg leefden. Alleenlijk schittert er vóór en boven ons hedendaagsch kunstenaarsleger geene koninklijke glorie lijk die van Rembrandt en van Hals, en er blijft nog plaats over voor eenen reus met adelaarsoogen, die, meester van de teekening, slaaf van de kleur en martelaar om het schoone, het ware en het edele, zijnen geest in sprankels uiteensla en zijn handteeken wrijve met zijn bloed, op het heldendicht der twintigste eeuw.
Moortzeele, October 1901.
E. De Grave.
|
|