Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Drumsheugh's liefdegeschiedenis
| |
[pagina 456]
| |
Om den hoek van den zadel maakte de sneeuw een kleine bank, die nauwelijks door de warmte van Jess' lichaam in bedwang gehouden werd; op zijn beenen was zij door de bewegingen van het rijden, in stukken gebroken, maar zij hing in groote klompen langs weerskanten aan de stijgbeugels. De fijne, rondwarrelende sneeuwjacht bestoof hem langs voren, smolt onder zijn adem, maar vroos in zijn baard opnieuw tot kegels, terwijl de manen van Jess ieder oogenblik witter werden. Toen Drumsheugh's huishoudster de keukendeur opende en in het licht dat buiten viel het paard en zijn meester zoo wit en spookachtig zag staan, was zij alleen in staat te zeggen: ‘God beware ons, naar ziel en lichaam’, hetgeen de volledige vorm van een gebed was, telkens men verrast werd. Drie maal beproefde de dokter af te stijgen, maar driemaal mislukte het hem van louter stijfheid, en hij zou aan de deur gevallen zijn, ware het niet geweest, dat Drumsheugh hem ondersteunde. ‘Dat zal een les zijn, Weelum,’ zegde Drumsheugh, terwijl hij hem hielp de keuken binnen gaan, - ‘gij zijt gansch versteven. Trek de laarzen van den dokter uit, Leezbeth, en breng hem een jas’. - ‘Laat mij gerust; denkt gij, dat ik een kind ben? Binnen een minuut ben ik weer de oude - het is niets dan de koude - zij zijn hard om trekken, Leezbeth - laat het mij doen - wel, wel, als ge nu volstrekt wilt, maar ik zie niet graag, dat een vrouw zoo een man dient.’ Na nog een weinig tegentand geboden te hebben, liet hij haar toch begaan, en Leezbeth, opkijkende, zag haar meester, die Maclure aandachtig bezag, zooals men een man bekijkt, die ten doode gedoemd is. Drumsheugh had op dat oogenblik inderdaad bemerkt, dat dit de laatste winter van den dokter zou zijn; hij had hem nooit, van gansch zijn leven, zoo gemakkelijk om behandelen gezien. | |
[pagina 457]
| |
Leezbeth was al lange jaren de huishoudster van Drumsheugh en men wist, dat zij al zijn manieren kende. Het was altijd een onuitgemaakt punt gebleven, wie, van haar of haar meester, de hardste was, maar hierin was men het eens, dat zij beiden in vindingrijke spaarzaamheid en onmeedoogend afkeuren van onberedeneerde vrijgevigheid, de glen het voorbeeld gaven. De vleeschhouwer van Kildrummie, in zijn onregelmatige bezoeken aan de glen, moest bij Drumsheugh niet veel aanspreken, en het werd aan de nieuwe meid, die het werkvolk al te overvloedig beschonk, den volgenden melktijd verboden, nog drank te dragen. ‘Hier hebt gij uw pint, Jeems, noch min, noch meer,’ zegde Leezbeth tegen den onderbaas. ‘Mary's hand beeft als er mansvolk omtrent haar is’. En Drumsheugh, die de geschiedenis des avonds vernam, keurde Leezbeth's handelwijze volkomen goed. Leezbeth had de gewoonte te pochen, dat er aan haar meester geen zachten kant was, en men dacht algemeen, dat hij in alle zaken boven het gevoel verheven was. Maar dien avond was Leezbeth verwonderd over de vreemde vriendelijkheid, die terwijl hij rond den dokter drentelde, zijn stem verzoette. ‘Drink het uit, Weelum’, zegde hij, het glas aan de lippen van den ouden man houdende; ‘het zal uw hart weer in gang zetten; tracht nu eens recht te staan, wij zullen in het huis wat over en weer stappen - nu zijn wij er; gij staat weer vast op uw beenen... die deur hier is altijd in den weg, het is een donkere doorgang: geef mij uw arm - het is schrikkelijk hoe stijf men van zitten kan worden’. Er werd Leezbeth bevel gegeven alle hartsterkingen op te halen, die zij vinden kon, en zij hoorde Drumsheugh met bezorgdheid den dokter allerlei opdringen. ‘Het is onverstandig zoolang uit te blijven zon- | |
[pagina 458]
| |
der eten, en de nacht is zoo koud. Men zal u den een of anderen morgend eens lang de baan vinden. Proef nu eens van dit aalbeziesap; het is goed voor den hoest. Dat kan waarachtig nog niet voldoende zijn. Schuif uw zetel bij het vuur, Weelum, of liever, neem dezen hier; het is die van mijn moeder en hij is gemakkelijker; achter zoo een ritje zal hij deugd doen. Hebt ge nu warm?’ - ‘Ik voel mij oprecht goed en tevreden, Drumsheugh. Het is een eenzaam ding, ginder, wanneer men des nachts nat en moe te huis komt. Bij een vriend zitten - zelfs zonder veel te zeggen, - is toch gezelliger’. - ‘Ik wenschte, dat gij meer kwaamt, Weelum,’ zegde Drumsheugh haastig, ‘wij worden alle dagen een beetje ouder en wij moesten meer bijeen komen. Het is het spreken niet, dat de vrienden maakt. Hoe oud zijt ge nu?’ ‘Ik zal dees maand drie-en-zeventig jaar worden en dat zal mijn laatste verjaardag zijn; gij zijt ouder, Drum - maar gij zijt een kloeke man en nog goed voor twaalf jaar. - Gij zoudt zoo goed kunnen zijn als ik, indien gij niet zoo dikwijls onverstandig geweest waart en zoo koppig, dat gij u door niemand wildet laten gezeggen; maar indien gij wilt oppassen, kunt gij ons nog allen overleven. Gij zijt dezelfde niet meer, als toen gij de keuken binnen kwaamt. Leezbeth was verschrikt als ze u zag’, en Drumsheugh gebaarde vroolijk te zijn. - ‘Was zij het waarachtig?’ zegde Maclure opgewekter. ‘Ik heb dikwijls gedacht, dat men een gansche lading schietpoeder zou noodig hebben om Leezbeth uit haar gemoed te krijgen. Hoe lang is zij hier reeds? Ik herinner mij haar aankomst nog; het was na de dood van uw moeder en dat is lang geleden. - ‘Vijf-en-dertig jaar, sedert St Maarten. Zij | |
[pagina 459]
| |
is een meisje van Kildrummie, maar al haar volk is dood. Leezbeth is een getrouwe huishoudster en een bekwame vrouw; ik heb niets te zeggen tegen Leezbeth. ‘Zij is zeer zorgvuldig’ - zegde Drumsheugh gedachtenvol; - ‘er is hier niet veel verloren gegaan, sedert zij hier gekomen is; dat moet ik zeggen. Zij heeft haar werk volgens haar beste inzicht gedaan, maar het is altijd schrappen met haar en met de beste huishoudster, blijft het huis toch onhartelijk. “Willem,” - en dan bleef hij staan en ging in het vuur pooken. “Welnu?” zegde Maclure en keek aanmoedigend naar zijn vriend, wiens gelaat heel veranderd was. “Waart gij op het punt iets te zeggen?” Maclure wachtte, want vertrouwelijke mededeelingen waren in Drumtochty zelden. - “Er is, lang geleden, in mijn leven iets gebeurd, dat niemand weet, en dat ik u zou willen vertellen, maar nu niet, want gij zijt moe en terneergeslagen. Zult ge gauw nog eens komen, Weelum?” - “Morgen avond, als ik kan,” en de twee mannen bleven een wijl zwijgen. De wind kwam in rukken op, schuifelde in de schouw en stierf met lang gehuil over de velden weg, terwijl de sneeuw tegen de vensterruiten sloeg. Drumsheugh's hond, vermoeid van zijn meester door den storm te volgen, lag vóór het vuur uitgestrekt, te slapen, maar roerde een oor op het kraken van een deur, boven, of bij het vallen van een kool uit den rooster. Drumsheugh zat in de gloeiende kolen te staren en zag er dingen in, die voorbij waren, totdat hij glimlachte en zegde: “Hoe lang is het, dat gij uitgingt om forellen te vangen, Willem?” - “Ongeveer zestig jaar.” Herinnert gij u den | |
[pagina 460]
| |
put in de Scheuchiebeek, waar deze uit het meer komt? De visschen hadden de gewoonte in den vollen stroom te liggen en aas te zoeken, Ik ben er verleden Oogstmaand nog voorbij gegaan, en dan kreeg ik eensklaps een gedacht en ging tot op den oever. De eik schijnt nog altijd dezelfde te zijn, en ik keek in de diepte of er op den grooten steen geen forel lag. Ware ik zoo stijf niet geweest, ik zou beneden gegaan zijn, om nogmaals mijn geluk te beproeven.’ - ‘Ik ken dien put goed, Willem,’ begon Drumsheugh. ‘Weet gij nog, waar ik dien drogen zomer die forel gevangen heb, die twee pond woog? Het was de grootste, die men ooit uit de Scheuchie haalde; ik heb het u den volgenden dag op school verteld.’ - ‘Ja, gij hebt het verteld, en den heelen winter hebt gij op die forel gepocht, maar niemand heeft ze ooit gezien en in het begin woog ze een half pond. Mij dunkt, dat ze gegroeid is. Zij zal er vijf wegen, voordat gij er mee gedaan hebt, Drum.’ - ‘Gij zijt wel onbeschaamd, Weelum. Ik heb ze in het voorbijgaan in den winkel van Luckie Simpsom gewogen, en zij woog, zoo waar ik hier sta, twee pond, maar misschien stond er in de schaal een gewicht bij.’ - ‘Visschers zijn de grootste leugenaars, die ik ooit ontmoet heb, en gij hebt dezen avond uw best gedaan, Drum; maar toch, dat forellen-visschen was een schoon spel.’ En de dokter werd opgeruimd. ‘Mij dunkt, dat ik er nog mee bezig ben: op mijn buik, op een steen liggend, dat de oogen alleen er over uitkomen, mijn mouwen opgesloofd tot aan mijn ellebogen, en mijn handen afhangend in het koele water; en het voorbijschieten van de forel - en dan, het grijpen van het lenig, glad lichaam, met de roode plekjes op den witten buik, en dit over mijn hoofd wegwerpen! Het was schoon!’ | |
[pagina 461]
| |
- ‘Ja, Weelum. En ze missen zelfs, was de moeite waard. Ze tusschen de handen te voelen glippen en dan de beek af te zien verdwijnen, als een witte pijl in het donkere water, en ze dan over een kleine val in een ander hol te zien wegbuitelen.’ Zoo zaten de twee oude jongens het verleden te overdenken en zij zagen in het vuur water over steenen stroomen, en diepe, koele putten, beneden overhangende rotsen, en kleine watervallen, en berketakken, die in de poelen hangen en gespikkelde forellen, die blinken op het gras. Maclure's gezicht vervriendelijkte nog en hij draaide zich in zijn zetel om. ‘Gij zegt niets over den dag, dat de beek zwol en gij om mij kwaamt en om Sandy Baxter en om Wetherton's broeder Squinty, en ons verloktet om schooltje-duik te spelen, zeggende, dat gij heele benden forellen in de holen zien wemelen hadt.’ - ‘Ja, ik trachtte John Baxter ook mee te krijgen,’ onderbrak Drumsheugh, die er aan hield, nu ze ermee begonnen waren, de geschiedenis volkomen juist te vertellen, ‘maar hij wilde niet. Hij wilde ons niet gelooven. Hillocks bracht het uit op het zicht van den klap, die hem bedreigde. Zij zijn naar de Scheuchie achter forellen,’ schreeuwde hij, en zelfs de meisjes scholden hem ‘overdrager’ als hij naar huis ging. ‘Dat was een dag, Drum! Ik zie nog Sandie's hielen in de lucht, toen hij over Gormack in den donkeren put viel, en gij er hem bij zijn broek uittrokt. En zijn Latijnsch leesboek, dat uit zijn zak in het water gevallen was, en Squinty, die er, over de steenen kruipend, achter ging.’ De dokter lachte luid. - ‘Wat gij niet zegt is, dat gij mij bij de boerin op Gormack, een stute zondt bedelen, en dat ze u achter den dijk zag rondsluipen en ons een standje gaf, omdat wij schooltje-duik speelden.’ | |
[pagina 462]
| |
‘Ik herinner het mij,’ zegde Maclure. ‘Dan zag zij Sandie, die droop gelijk een verdronken rat, en zij deed hem binnengaan om zich te drogen en gaf ons zwijnevleesch en haverkoeken. Er was een barst in mijn telloor, juist een beek lijk de Scheuchie; ik zou ze op een stuk papier kunnen uitteekenen.’ - ‘Het was Gormack's moeder. Het is nog zoo lang niet, dat ze dood is. Den avond vóor haar overlijden heb ik haar nog gezien.’ ‘En dan, den volgenden dag, den klap van den ouden meester, degene, die hier vóór Domsie was; hij had zoo een schoonen zwaai! Mij dunkt, dat ik mijn wang nog voel zinderen.’ En Drumsheugh schudde in zijn zetel van het lachen. ‘En daar kregen wij er nog een van vader, maar, (hij sloeg op zijn knie) het was het al waard, man, wij hebben in ons leven geen schooner dag gehad.’ - ‘Het is mij juist, alsof het al gisteren gebeurd was, maar, hoe schoon de dag was, er kwam toch een einde aan. Weet gij nog hoe bang wij waren van naar huis te gaan en hoe wij niet durfden vertrekken, voordat de zon heel achter den Urtach verdwenen was.’ - ‘Wij waren gevieren’ hernam Maclure. ‘Sandie kreeg zekeren sneeuwnacht, al vechten in de loopgraven, een Russische bajonet door het hart, en de arme Squinty stierf in Amerika, vol verlangen naar de glen en wenschende, dat hij toch op het kerkhof van Drumtochty mocht begraven worden. Het waren alle twee goede jongens, en dat zijn er twee van de vier schooltjeduikers, die naar het eeuwig vaderland zijn. Gij en ik, Drum, wij hadden dien avond, om naar huis te gaan, den langsten weg af te leggen, en wij zijn nogmaals de laatsten. De zon gaat voor ons ook onder; wij hebben een goeden, langen dag gehad; gij zult achter mij nog een wijl mogen blijven, maar onze tijd is toch voorbij.’ | |
[pagina 463]
| |
- ‘Gij hebt gelijk, Willem; wie ook het eerst vertrekt, wij zijn dicht bij het einde,’ zegde Drumsheugh. De twee mannen keken strak in het vuur en de stilte viel nogmaals over beiden, totdat de hond opstond en zijn kop op Drumheugh's hand ging leggen. Hij werd ook oud en had geen anderen wensch, dan bij zijn meester te zijn. Drumsheugh schoof zijn zetel in de schaduw en zuchtte: ‘Het is toch hetzelfde niet, Willem, het is toch hetzelfde niet. Wij deden, wat wij niet mochten, ongetwijfeld, en wij waren bang van bij onze ouders te komen, maar wij wisten, dat het te huis toch beter was dan buiten op den kouden berg, en er was in alle gevalle een huis om ons te herbergen.’ Maclure hielp niet en Drumsheugh ging, alsof elk woord hem in doodstrijd ontworsteld werd, voort: ‘Wij weten niets over’ en hij aarzelde ‘over de andere zijde. Ik heb daar dikwijls aan gedacht bij het glanzen van den zomernacht, of hier alleen, in den winter, zittend bij het vuur. Men kan een arme, oude boer zijn en toch zijn eigen gedachten hebben!’ ‘Als ik een knaap was, was het de vader van den pastoor, die in den kansel stond, en meester Cameron was in de school, en uw vader ging in de glen over en weer; nu zijn zij allen vertrokken. In de kerk kan ik nog soms het gelaat zien, dat op den hoek van iedere bank was, en de kinderen in het midden, en de huisvrouw op het andere einde: er is geen, dat ik mij niet kan herinneren, onder het sermoen, als de pastoor bezig is. Wee mij. De oude menschen, die in Burnbrae en Hillocks en Whinnie Knowe woonden, zijn dood en begraven, mijn eigene vader en moeder met de anderen, en hun kinderen maken zich gereed om hen te volgen en er zal weldra een ander geslacht in onze plaats zijn.’ Hij zweeg, maar Maclure wist, dat hij niet gedaan had. | |
[pagina 464]
| |
‘En dat is het slechtste niet, want er moet niemand blijven leven, totdat hij kreupel en kindsch is. Ik, voor mij, zou willen vertrekken, zoo gauw ik mij zelven niet meer kan behelpen, maar dat wij geen woord weten over hen! Zij hebben ons vaarwel gezegd en zij zijn weg uit de glen en de menschen zeggen, dat ze naar het land der zaligen zijn. Het is een schoon liedeken en ik heb niet gaarne, dat er mij iemand beziet, wanneer het gezongen wordt, maar wie weet er met zekerheid iets over dat land?’ Maclure gaf nog altijd geen antwoord. ‘De zon zal te Strathmore opstaan en achter Glen Urtach ondergaan en de Tochty zal stroomen zooals nu, en er zullen menschen zijn, die zaaien in de lente, en in den oogst het koren binnen doen, en er zal volk zijn om te gaan bidden in de kerk, maar wij zullen weg zijn, en, Willem, moet dat het einde van ons wezen?’ Er was zulk een droeve toon in Drumsheugh's stem, dat de hond jankte en zijn hand ging likken. - ‘Neen, Drumsheugh, dat zal het einde niet wezen. Onze ouders zijn weg en ik wensch niet ze terug te hebben, maar niemand zal mij doen gelooven, dat heel het oude Drumtochty in het kerkhof bevat is. Neen, neen. Ik heb de glen menig jaar gadegeslagen, en het hartigste schouwspel, dat ik gezien heb, is het kweeken van mannen en vrouwen. Het zijn om te beginnen kinderen zonder verstand, zooals wij zelve waren, maar zij hebben niet gedaan, wanneer zij Domsie en de school verlaten. Eerst komt het werk en de strijd met ons kil land, om er genoeg uit te halen om den pacht te kunnen betalen en met verstand te leven. Dan komt de liefde en leert aan een zelfzuchtig, oppervlakkig schepsel een goede echtgenoot te worden voor een vrouw, en ten laatste komt het verdriet, dat zelfs den luidruchtigste leert zoet zijn. Het is een lange leerschool, maar zij heeft toch | |
[pagina 465]
| |
voor Drumtochty goede uitslagen. Ik zeg niet, dat ons volk zeer slim is, noch dat het geen fouten heeft; maar ik ben fier geboren te zijn en geleefd te hebben in de glen. Ik geloof niet, dat er een leugenaar onder ons is, uitgezonderd Milton, en die komt van Muirtown; noch een lafaard, zonder wilskracht; noch een verkwister, aangezien Charlie Grant in Amerika is; noch een schepsel zonder hart, die zijn gebuur niet zou helpen. De glen is een ruwe school, en zoo is ook die van den armen Domsie, maar hij zond niettemin knapen uit, die in de wereld onzen naam maakten; en ik ben van gedacht, dat de scholieren, die op de ander manier de glen verlieten, ook wel geluk zullen hebben en niemand in schande zullen brengen. Gij weet, dat ik niet veel tijd heb voor de kerk, maar er is niemand, die niet eens op de ander wereld denkt, - en dat is zoo mijn eigen gedacht.’ ‘Gij zijt misschien niet verre mis, Willem; dat klinkt zeer wijs, maar, men kan niet zeker zijn.’ - ‘Ik heb menschen gezien, die zeker waren,’ zegde de dokter, en ik ben tevreden, dat ik den ouden Burnbrae gekend heb. Hij was een streng man, en hij gaf mij menig standje over kerkgang en het gebruiken van goede taal, maar ik zeg het u, hij was van de goede soort; bij hem was geen ellendig veinzen noch huichelarij. Ik was bij hem, toen hij stierf.’ - ‘Hebt gij iets gezien?’ Drumsheugh boog voorover en sprak fluisterend. - ‘Ik heb niets anders gezien dan een braaf man, die de lange reis ondernam, en grootscher schouwspel heb ik niet noodig. Hij lag zonder gevoel, en zijn vrouw, arm schepsel, was bedroefd omdat zij geen laatsten blik kon krijgen, en John, die nu Burnbrae is, had verdriet om wille van zijn moeder.’ ‘Zeg den Naam,’ want ik hield zijn hoofd vast, | |
[pagina 466]
| |
‘en hij zal het hooren.’ Maar ik kon niet, het was niet voor mijn tong. Zoo zegde hij hem zelf in zijn vaders oor, en Burnbrae deed zijn oogen open, glimlachte hen toe, en ik hoorde twee woorden: ‘Geen kwaad’. Hij wilde zeker zeggen: ‘geen vrees.’ Drumsheugh, ik had het dien nacht willen wagen met den ouden Burnbrae. ‘De twee laatste dagen kende mijn moeder ons ook niet meer,’ en Drumsheugh steunde zijn hoofd met zijn handen. ‘Gij herinnert u het kleine meisje, dat bij Mary Robertson woonde’. Maclure wilde, nu hij aan den gang was, alles vertellen, ‘dat kleine meisje, waarvan Jamie Soutar zooveel werk maakte, omdat haar moeder dood was; zij lachte met haar ziekte, en ik nam ze op mijn knieën, want Daisy en ik waren goede vrienden.’ ‘Zal ik vandaag sterven?’ vroeg zij en ik kon niet liegen, als ik in die oogen schouwde. ‘Wees niet bang, lieveling’, zegde ik. ‘Gij zult gauw te huis zijn.’ ‘Houd me dan goed vast, Dochsie,’ zoo noemde zij mij, en moeder zal mij uit uw armen nemen. De Almachtige moet zien, dat het vertrouwen van het arme kind niet tot schande gemaakt wordt, of anders zou Hij zijn naam niet verdienen. ‘De wind is gevallen,’ zegde de dokter, ‘en hij spoedde zich naar het raam; en de maan schijnt klaar; alle gevaar is voorbij; nu moet ik weg. In plaats van den storm zal ik nu den maneschijn achter mij hebben. Zij spraken geen woord meer, eer zij op de groote baan stonden en dan nam de dokter afscheid. Drumsheugh bleef dicht bij hem staan en schikte een riem aan den stijgbeugel. Gij en ik, wij zijn niet zooals Burnbrae en het meisje, Weelum; ik ben soms bevreesd....naar huis te gaan.’ - ‘Het verwondert mij niet, Drumsheugh, ik | |
[pagina 467]
| |
ben ook somtijds zoo. Wij zijn beiden kerels, die nu en dan eens vrijwillig in de school kwaad gedaan hebben, en wij zullen misschien wel gestraft worden, en dat zal ons goed doen. Maar hoe het ook weze, wij moeten het wagen, en ik hoop dat de Almachtige niet strenger zal zijn dan onze moeder, den dag dat de zon onderging en de nachtwind over den berg blies.’ | |
II.
| |
[pagina 468]
| |
- Het is niet gemakkelijk, Willem, iets te zeggen, dat dieper gaat dan het weer en de koebeesten.’ Drumsheugh wreef met zijn hand over zijn voorhoofd en Maclure kreeg medelijden. - ‘Indien gij iets slechts gedaan hebt, en uw geweten wilt ontlasten, moogt gij het mij, al ginge het uw leven aan, aanvertrouwen, Drumsheugh. Ik kan mijn tong houden en ik ben een eerlijk man. Maar ik geloof, dat het dit niet is,’ want Drumsheugh had het hoofd geschud, ‘ik denk, dat gij een verdriet gehad hebt, dat de glen niet kent, en dat gij misschien begeert, dat een oude vriend er u het gewicht van helpe dragen.’ Drumsheugh keek, alsof dit nader bij de waarheid was, maar bleef nog altijd zitten zwijgen. ‘Ik versta, wat gij gevoelt, want ik zou zelf niet kunnen spreken.’ En dan voegde hij er op het zien van het gelaat zijns vriends bij: ‘Dwing u niet, tegen uw wil te spreken. Wij zullen er geen woord meer over reppen. ‘Hebt gij gehoord, dat Hillocks tot over zijn hoofd in de sneeuw gevallen is en er gansch in verdwenen was en dat Gormack hem gevraagd heeft: ‘Waar zijt gij naartoe dan, Hillocks?’ ‘Ik moet spreken,’ barst Drumsheugh eensklaps los. ‘Ik heb mijn verdriet meer dan dertig jaar gedragen, en ik zou kunnen zwijgen hebben tot het einde toe, maar over één zaak kan ik mij niet heenzetten; die is, dat gij of ik zoudt kunnen sterven, voordat ik mijn naam gereinigd heb. ‘Uw naam?’ en de dokter bekeek Drumsheugh verwonderd. - ‘Ja, mijn karakter; ik heb niets anders, Willem; noch vrouw, noch kinderen; zoo ben ik daar bezorgd over, hoewel de menschen het niet denken. Wanneer iemand in Muirtown aan een man van Drumtochty een inlichting over mij vraagt, zeg mij, | |
[pagina 469]
| |
wat zal deze antwoorden?’ en Drumsheugh keerde zich eensklaps naar Maclure, die voelde dat hij beschaamd werd. - ‘Geen mensch uit Drumtochty zou kwaad over u zeggen; hij zou niet durven, want gij hebt hem daar geen reden toe gegeven. En gij weet dat wel ook, zonder dat ik het u zeg.’ Drumsheugh wachtte nog immer. - ‘Al wat hij misschien zou zeggen, is dat gij een weinig....’, en dan zweeg hij. ‘Maar wat moet ge u over het gebabbel der menschen bekreunen? Ze moeten immers iets zeggen om den tijd te verdrijven.’ - ‘Gij hebt gezegd, een weinig.... ga voort, Willem?’ En de dokter zag, dat er geen ontsnappen mogelijk was. - ‘Wel, zij zeggen misschien achter uw rug, wat sommigen van hen ook in uw gezicht zouden zeggen, Drum, zonder daarom kwade inzichten te hebben; dat gij zeer spaarzaam zijt en nauw op uw centen. Niets beter en niets slechter, zoo waar ik hier zit.’ ‘Niets slechter? hebt ge gezegd.’ Drumsheugh sprak met veel bitterheid. ‘En is dat weinig? Spaarzaam en nauw, Willem; gij zijt al te goedhartig ‘vrekkig; dat zal juister zijn, denk ik; een greet, die in een zaak altijd den laatsten cent wil hebben, en geen halven shilling zal verteeren, wanneer hij het laten kan.’ Maclure zag; dat het nu geen tijd was om te spreken. - ‘Zij hebben in den trein dikwijls gelachen over mijn geschillen met kooplieden en er zijn er velen, die het mij wel zouden hebben willen nadoen, zoo een kerel als Milton, bijv. Maar wat moet de oude Burnbrae, die zijn broodwinning minder achtte dan zijn princiepen, over mij denken - en de oude Domsie, die nu dood en be- | |
[pagina 470]
| |
graven is, maar zijn laatsten penning zou verteerd hebben om een jongen naar het collegie te zenden - hij heeft er mij eens van gegeven; gelijk een recht man, die hij was - of de pastoor, die liever zou sterven dan een laagheid begaan - of Marget Hoo! Wat moeten zij van mij denken?’ En de stem van Drumsheugh was zoo klagend, dat ze in Maclure's hart sneed. - ‘Spreek zoo niet, Drum; het doet pijn u te hooren, en het zijn louter dwaasheden, die gij heden avond vertelt. Heeft Domsie van u niet menig briefje gekregen voor zijn collegie-gasten; hij heeft het mij zelf verteld; en was het gij niet, die Georgie Hoo's schoolgeld betaaldet, en wie is het geweest, die Sir George naar hier geroepen heeft om Annie Mitchell's leven te redden?’ - ‘Dat heeft mij niet veel gekost, want het was gij, die het deedt en niet ik; en wat het geld voor de arme scholieren aangaat, dat was het spreken niet waard. Neen, neen, Willem. Ik ken uw hart en weet, dat gij in goed en in kwaad de partij neemt van uw vrienden, maar ik wil eens en voor altijd die zaken uitleggen, want ik zal er nooit meer op terug komen. Ik denk heden avond op de glen niet; ik zou het wel liever hebben, dat ze een goede opinie over mij hadden, en ik ben de man niet, waarvoor ze mij houden; maar ik kan hun dees zaak niet uitleggen en..... ik zal maar sterven, zooals ik geleefd heb. Maar wat mij door het hart gaat, is, dat de twee eenige menschen, die ik lief heb, mij voor een vrek moeten aanzien; de eene zal nooit weten dat ze zich bedrogen heeft, maar tegenover den anderen wil ik mij rechtvaardigen. Waarom denkt ge wel, dat ik heel mijn leven gespaard heb, Willem?’ - ‘Wel, als ge mijn gedacht wilt kennen’ zegde de dokter langzaam, ‘zal ik u zeggen, dat ik geloof, dat gij gedwarsboomd geweest zijt in liefdezaken, want gij hebt mij dat reeds doen verstaan. | |
[pagina 471]
| |
- Dat is zoo, Willem; ga uw gang; ik zal u dezen avond meer zeggen.’ - ‘Ik heb gedacht, dat gij aan het sparen en vergaren geraakt zijt, niet uit hebzucht, ik wist, dat er geen hebzucht in u was; - denkt ge, dat ik het verschil niet ken tusschen een man als gij - en bijv. Milton - maar als afleiding, om uw zinnen af te brengen van - uw verdriet. - Ik dank, u, Willem; ik dank u hartelijk; maar het was zelfs daarvoor niet, dat ik het grootste deel van mijn bestaan armer geleafd heb dan een daghuurman; ik zeg het u: buiana de korenmijten op mijn hoeve weeg ik tegenwoordig geen twee honderd pond. Het was voor iemand ders, dat ik spaarde, en zoo gauw ik iets had, gaf ik het weg.’ En Drumsheugh sprong met blinkende oogen recht: ‘het was uit liefde, dat ik dong en plannen maakte, zwoegde en mij te kort deed, tot dat mijn gierigheid in kerk en markt spreekwoordelijk geworden was; ik deed het al, en verdroeg het al voor mijn liefde, en uit liefde zou ik tien maal meer gedaan hebben. Weet gij voor wie het was, Willem?’ - ‘Gij hebt mij nooit haar naam gezegd, maar ik geloof, dat ik hem geraden heb, en zooals zij, is er geen tweede in de glen.’ - ‘Neen, noch in heel het groote Schotland. Zij is de beste en edelste van al de vrouwen, en nooit zullen mijn oogen vóór de dood ze komt sluiten er nog zoo eene aanschouwen. Maar gij hebt Marget niet gezien in haar bloei, want ik herinner mij, dat gij rond dien tijd in Edimburgh waart, om uw studiën te doen. Ik had de school verlaten eer zij er op kwam, en de eerste maal, dat ik Marget zag, was, toen zij met haar moeder in het huisje nabij Drumsheugh kwam wonen - en van dat uur af, had ik mijn hart weggeschonken. ‘Het was haar lief gelaat niet, dat mij aantrok, | |
[pagina 472]
| |
noch haar bevallige manieren, Weelum; het was.... haar ziel, de goedheid, die door haar grauwe oogen de wereld inschouwde, zoo ernstig, gedachtenvol, vriendelijk. Geen mensch kon een woord zeggen, noch een slecht gedacht hebben in haar tegenwoordigheid, - zij maakte u beter, alleen met haar te hooren spreken of nevens haar te staan voor het werk. Ik heb haar op drie jaar, dat ze bij ons was, nauwelijks aangesproken en geen woord van liefde heb ik haar toegevoegd. Ik hoopte haar eens te winnen en was al heel gelukkig in haar nabijheid te zijn. Nadien zijn die jaren mij bitter geworden, maar nu zou ik toch niet wenschen ze niet beleefd te hebben: het is de eenige tijd, dien ik te zamen met Marget overgebracht heb. ‘Ik verveel u, Weelum, met iets dat een anderen man niets meer dan een prul kan toeschijnen.’ Maar op het zien van het gelaat van den doktor hernam hij: ‘Ik zal het u al zeggen, dus, en nadien nooit haar naam meer noemen. Gij zijt de eenige mensch, die mij op dees manier ‘Marget’ heeft hooren zeggen. ‘Weelum, ik was een man, in dien tijd, en er kwamen gedachten in mij op, die mijn hert in mijn borst deden opspringen en mijn bloed deden vloeien gelijk de Tochty, wanneer het hoog water is. Wanneer ik binst den oogst de pik door het koren zwaaide en zij achter mij de gouden zwade opraapte, zegde ik in mij zelven: ‘Zoo is het, dat ik voor haar al de dagen mijns levens zal zwoegen en werken’, en als zij mij bij den molen de schooven reikte voor het dorschen: ‘En zoo is het, dat zij de goede dingen naar mijn huis zal brengen.’ - ‘Eens heeft haar hand de mijne aangeraakt; op dat zelfde oogenblik zag ik een verwelkt vergeet-mij-nietje tusschen de haver.... het was de eenige maal, dat ik haar vingeren tusschen de mijne hield - ik heb de bloem bewaard, Willem, tot op den | |
[pagina 473]
| |
huidigen dag. Daar is een bareel op den weg naar den heuvel en daarnevens staat een hagedoorn; het was daar, dat zij mij zekeren zomeravond, als het koren reeds begon geel te worden, tegenkwam en mij zegde, dat zij met Bamis gingen verhuizen. Er was op haar gelaat een glans, dien ik er nooit op gezien had: ‘Ik ga trouwen,’ zegde zij, ‘met William Howe.....’ - ‘Arme jongen, arme jongen, achter al uw hoop; hebt gij haar iets gezegd?’ - ‘Neen, neen, het was te laat en het zou slechts gediend hebben om haar te kwellen. Howe en zij waren speelgenooten en hij was goed geweest voor haar vader, terwijl deze ziek was. Zoo had hij haar hart gewonnen. Ik zou haar van hem niet kunnen doen afzien hebben en had haar misschien ongelukkig gemaakt. ‘Ik lag twee uren lang tegen die bareel geleund. Sedert dien ben ik er bij dag en bij nacht menigmaal naartoe gegaan. Wat zou de glen lachen, want ik ben de man niet, voor wien zij mij aanzien. Ik zag de zon dien avond ondergaan en voelde de duisternis op mij vallen en ik wist, dat het licht voor altijd uit mijn leven weg was.’ - ‘Gij hebt u nochtans als een man gedragen,’ en de stem van den dokter was vol hoogmoed, ‘maar gij hebt een harden strijd gehad, Drum, en geen man, die u kon zeggen: Wel.’ - ‘Spreek zoo niet, Willem, want ik ben zoo goed niet als gij denkt; van dat uur tot aan den dood van Georgie heeft Marget geen goed woord van mij gehad, en indien haat had kunnen dooden, zou zij haar man niet gehouden hebben. ‘God weze mij bermhertig’ en groote zweetdruppels stonden op Drumsheugh's voorhoofd. ‘Als Hoo niet meer kon betalen en op het punt stond uit zijn hoeve gezet te worden, lachte ik in mijn hert, ofschoon er geen beter, eenvoudiger man in de | |
[pagina 474]
| |
glen is, dan de arme Willem. Er kan eenige waarheid zijn in de oude geschiedenissen over den duivel; in alle geval had hij mij dat jaar geweldig beet. Maar haar heb ik nooit gehaat; ik geloof zelfs, dat ik haar ieder jaar meer en meer beminde. En als ik er aan dacht, hoe ze als vrouw van een werkman in een hutje moest zwoegen, zij, die waard was in een slot te wonen, dan neep mijn hart toe. Hadde zij mij haar liefde geschonken, zij, die nooit geweten heeft, dat ik die liefde begeerd had, ik zou mijn bloed vergoten hebben, voor dat zij iets te kort had. Nu ben ik een verschrompelde, verbitterde knorpot, maar als ik jong was, was ik anders, Weelum, en ik zou haar gelukkig gemaakt hebben,’ en Drumsheugh keek op naar zijn vriend. ‘Gij moet van u eigen geen kwaad zeggen, Drum, dat dient tot niets,’ zegde de dokter met bevende stem. ‘Zoodus, het kon niet zijn,’ hernam Drumsheugh na een poos. ‘Ik kon haar man niet worden, maar het scheen me toe, dat ik niettemin voor haar mocht werken, wel te verstaan, als niemand het wist. Zoo ging ik naar Muirtown en zocht een schrijver...’ De dokter sprong recht in een opgewondenheid, die te Drumtochty vreemd zou geschenen hebben. ‘Het is zoo, dat gij de glen bedrogen hebt, Drumsheugh! Wat een huichelaar zijt ge toch geweest! Het was dus gij, die uit Amerika geld zondt en Whinnie's schulden betaaldet en ze beiden rijke kleederen gaaft, gelijk op den dag van hun huwelijk. En het was gij, die Whinnie in staat steldet voort te boeren, nadat de plaag al zijn beesten gedood had - want hij is altijd een arme duts geweest en heeft nooit kans gehad - en het was gij ook, die hem over vijf jaar gered hebt, als die domkop zijn naam onder dat briefje van Piggie, geschreven had. Het was gij, | |
[pagina 475]
| |
die Whinnie's verre neef speeldet, de neef die in Amerika rijk moest geworden zijn en geld overzond door tusschenkomst van een rechtsgeleerde. - En zeggen, dat niemand dat geraden heeft!’ ‘Drumsheugh’ en de dokter, die met haastige stappen over en weer gewandeld had, bleef vóór zijn vriend staan. ‘Gij zijt de grootste leugenaar, die ooit in de glen het licht gezien heeft, maar de beste man, dien ik ken! Eh, Drum,’ en Maclure's stem viel: ‘wat hebben wij u slecht beoordeeld. Hoe jammer, dat Domsie dit niet geweten heeft, eer hij er vandaan trok, en wat zal het Jamie plezier doen!’ Tweemaal had Drumsheugh vruchteloos gepoogd Maclure te onderbreken, maar nu sloeg hij met zijn hand op de tafel. ‘Als gij buiten dees kamer daar een woord durft over reppen, Willem; als ik moest denken, dat ge zulk een man zijt -’ en Drumsheugh's gelaat begon te gloeien... - ‘St, st... Gij weet wel, dat ik dit niet zal doen, als gij het niet begeert; maar aan Jamie Soutar, alleen maar aan Jamie Soutar... - Aan Jamie niet meer dan aan iemand anders. Ik ben beschaamd het verteld te hebben, want het ziet er juist uit lijk pochen en het was voor mij een troost in mijn droevig leven. Het is een harde proef geweest, Willem. Gij kunt u niet inbeelden, wat het was haar iederen zondag bij haar man in de kerk te zien zitten, haar gelaat te bespieden binst de psalms, haar oogen te volgen binst de communie, en te weten, dat ik haar nooit “Marget” zou noemen, in liefde. Dertig jaar lang heb ik haar gadegeslagen: ik heb haar bruin haar, dat in den zonneschijn lijk goud was, grijs zien worden; en ik heb de zorg rimpels in haar gelaat zien trekken, maar met ieder jaar werd zij in mijn oogen bevalliger. | |
[pagina 476]
| |
Whinnie vertelde ons op het kerkhof het geval met het briefje en ik kon de bedruktheid op haar gelaat lezen. Onder het bidden rolde er een traan over haar wang en ik had kunnen weenen met haar; maar daarna sprong mijn hart in mijn borst van vreugde op, want ik dacht: Er zullen toekomenden zondag geen tranen meer zijn.’ ‘Binst de week kreeg Whinnie het geld van zijn verwante en den vrijdag ging hij de betaling doen. Ik kwam hem op de straat tegen en bracht er hem toe voor Marget een zijden kleed te koopen.... en ik ging met hem mee om het uit kiezen, want Whinnie heeft weinig smaak.’ - ‘Dien dag was ik in den trein’, onderbrak de dokter, ‘en ik hoorde het Hillocks beknibbelen, hoe geen vrouw een kleed kon koopen, zonder dat gij er uw woord over te zeggen hadt. Zulke gekken, dat wij waren!’ - ‘Ik heb er niet op gelet, Willem, want den volgenden zondag scheen Marget tien jaar jonger en zij had om te communie te gaan het kleed aan, dat ik haar gegeven had. Ik wist, wie het betaald had en dat was mij genoeg! Het kon mij niet schelen, wat de glen zegde, maar er was een ding, waarover ik mij wel bekreunde, en dat was: wat Marget over mij dacht? - En dat kon ik niet te weten komen. Zekeren zondag waren wij te zamen en wij stapten over de Markt’ - Drumsheugh vertelde het als een pijnlijke herinnering, die hij dikwijls herkauwd had, - en Hillocks zegde: ‘Ik ken den man of de vrouw niet, die een cent van u zal krijgen, Drumsheugh; gij zijt de nauwste kerel van tien uren in het ronde. Marget ging op dat oogenblik aan ons voorbij, op weg naar de kerk, en ik zag haar blik. Er was geen toorn in, noch medelijden, maar verdriet. Het was een gelukkig huis bij ons, in den tijd, dat zij | |
[pagina 477]
| |
op de hoeve verbleef - en zij was treurig zulk een verandering bij mij te bestatigen. Ik moest het geld door de tusschenkomst van een wetgeleerde leenen en hard werken om den interest te betalen. Maar ik had er vreugde van ook, Weelum, en die zal altijd voortduren.’ - ‘Hebt ge nooit de begeerte gehad het haar te zeggen?’ en de dokter keek nieuwsgierig naar Drumsheugh. - ‘Een enkele maal, Weelum, in haar hof, den dag, dat Geordie stierf. Marget bedankte mij voor de kleine uitgaven van schoolgeld en soortgelijke dingen, die ik gedaan had. “Een vader kon niet vriendelijker voor mijn kind zijn”, zegde zij, en zij legde haar hand op mijn arm. “Gij zijt een braaf man; ik zie dat heden duidelijk, en mijn hart klopt warm voor u.” Ik liep den hof uit. Ik was op het punt te vallen. Oh, ware Georgie mijn kind geweest en Marget mijn vrouw!’ Maclure poosde nog een weinig en vertrok dan stil; maar eerst legde hij zijn hand op den schouder van zijn vriend, om te toonen, dat hij begrepen had. Toen hij vertrokken was, opende Drumsheugh een kast en haalde er een verflenste bloem uit. Hij drukte ze tweemaal aan zijn lippen en zegde telkens: Marget! Het was de vergeet-mij-niet.
Uit het Engelsch, door Anna Germonprez.
(Vervolgt.) |
|