Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Het landleven in de letterkunde.VIII. - Duitschland.In het landelijk vak is Rosegger geene uitzondering bij onze Germaansche geburen. Alleen de keus valt zwaar in Duitschland, waar deze letterkunde ongemeen rijk is. Nochtans blijft Rosegger eene apaarte plaats innemen door zijn diep en zoo persoonlijk gevoel, door het juiste evenwicht, dat hij weet te houden tusschen idealisme en realisme; ook omdat hij, ondanks zijn omgang met de beschaafde wereld, boer onder de boeren is gebleven - ten minste in zijne opvatting van den boerenstand. Het oorspronkelijkste werk, dat wij van hem kennen, is niet deze Jakob, der Letzte, dien wij breedvoerig moesten bespreken, ter wille van het onderwerp; maar een boek waaraan hij zijn roem te danken heeft: ‘Die Schriften des Waldschulmeisters.’ Hier is nog minder handeling dan in Jakob, der Letzte. - Midden in de bergen, afgezonderd van de wereld, met eenvoudige natuurmenschen omgeven, leeft, in de grootsche, afgelegen Alpen, een arme schoolmeester alleen met zijne ziel, met zijne overwegingen, zijne bespiegelingen, en hij teekent die op voor zijn eigen. Dit boek is een wonder boek, vol ware vondsten, diepe spreuken, waarin het innige Duitsch gemoed zich op de oorspronkelijkste wijze veropenbaart. Vooral munt het uit door levendig natuurgevoel, dat voor grondtoon heeft: de vroomheid. | |
[pagina 438]
| |
Ja, deze sceptieke, half-kettersche, half-ongeloovige Rosegger legt hier waren godsdienstzin aan den dag - wel een onbepaalden, niet zeer kerkelijken godsdienstzin; maar toch een innig gevoel voor Gods grootheid in de natuur. Van aard is Rosegger geneigd naar idealisme. Sterk leeft in hem deze strekking naar bespiegeling, onbepaalde droomerij, zucht naar 't eindelooze, die de menschen kenteekent, welke dagelijks in gemeenschap verkeeren met de grootsche natuurtafereelen - Alpenbewoners, zeelieden, of ook nog de eenvoudige boeren onzer uitgestrekte heide. In scherpe tegenstelling met Rosegger, staat, onder dat opzicht, Anzengruber, de Weenenburger, de zoon van twee stadsliedenGa naar voetnoot(1), de tooneelspeler en -schrijver. Niets onbepaalds bij hem, niets overgelaten aan het gevoel, aan de poëzie: de werkelijkheid, de naakte. bloote werkelijkheid is zijn god, zijn doel, zijn droom. Brengen de gebeurtenissen eenige poëzie mee, hij zal ze niet geheel en al verwerpen, maar toch ook niet zoeken; ze niet opwekken, waar zij sluimert; niet ontwaren waar de denker, de ware dichter ze onmiddellijk voelt. Of dit realisme zijn doel treft, is de groote vraag; of de hooge waarheid wel aan haar recht komt door die slaafsche gehechtheid aan getrouwheid in het kleine? of zelfs de werkelijkheid niet te kort wordt gedaan door dit gemis aan hoogere vlucht? Met het oog op Anzengruber's werk, zouden wij geneigd zijn al die vragen te beantwoorden met een niet gunstig antwoord. Immers wat krijgen wij te zien in de landelijke | |
[pagina 439]
| |
tafereelen van dezen schrijver? - Zinnelijkheid en goddeloosheid. Waar Rosegger ten minste nog godsdienstig gevoel, al was het niet zeer orthodox, aan den dag legde, daar heerscht bij Anzengruber niet alleen het scepticisme in al zijne naaktheid en troosteloosheid, maar een ware godsdiensthaat. Onmisbaar in zijne schetsen is het beeld van den geestelijke - pastoor of kapelaan - die ofwel van onwettigen oorsprong is, ofwel eene onwettige spruit heeft. Overigens is de schrijver in 't geheel niet kiesch in zijne voorstelling van de landelijke zeden. De titels alleen van zijne Dorfgänge zeggen al genoeg: Nooit ontbreekt ‘das Sündkind’ in deze schetskens. Al heeft Anzengruber eene voorliefde om zulke feiten op de kap der geestelijken te schuiven, als het niet van pas komt, weet hij zich te vergenoegen met eenvoudige boeren en boerinnen. - Men leze slechts de ‘Gänseliesel.’ Welnu, wij vragen het: is een schrijver, die in het landvolk niets anders te schilderen vindt dan liederlijkheid en goddeloosheid, een ware, een groote realist? - Zoo ja, dan beklagen wij Oostenrijk. Maar hoe dat geloofd? En leerden wij niet uit Rosegger's boeken een volk kennen, dat wel zijne feilen heeft, maar toch niet beroofd is van godsdienstige vertroosting en verheven beschouwing? Wij laten dus zijn pessimisme voor rekening aan Anzengruber en teekenen het op als een gebrek van zijn realisme. - Men blijve toch niet plat realisme met kunst verwarren; zij hebben samen niet veel uitstaans. Onontbeerlijk is de waarheid aan de kunst: dat hebben de groote dichters, de vernuften van alle tijden geweten, zij moesten onze moderne dagen, onze decadenten niet afwachten om in de natuur den frisschen grond hunner scheppingen te zoeken; maar zij wisten ook dat die waarheid in haar geheel moest verstaan worden en niet bestond in enkel de leelijke | |
[pagina 440]
| |
kanten, de schaduwzijden op te merken; zij wisten dat de kunst, om hare zending getrouw te blijven, de vleugelen niet kan missen, die haar verheffen boven het aardsche, naar het ideaal, het onzichtbare. Wie overigens het geloof te kort doet, zondigt daardoor reeds tegen de kunst. Anzengrubers voorbeeld zou het alleen bewijzen. Is deze schrijver dan van talent beroofd? - Geenszins. Hem teekent eene groote opmerkingsgaaf, eene ware macht van voorstelling, maar met vele zijner werken te lezen, wordt men toch iets gemaakts, iets gedwongen, gewaar. De zelfde toestanden - altijd even onkiesch - keeren tot vervelens toe, weder; de frischheid ontbreekt, de natuurlijkheid, om alles in een woord van dezen realist te zeggen; en de woorden cliché, procédé, komen onwillekeurig voor den geest. Van zijne twee uitgebreide landelijke romans, levert de tweede, Der Sternsteinhof, geen een minnelijk of aantrekkelijk beeld; de eerste, Der Schandfleck, opent op de geboorte van een onwettig kind, een meisje, dat de heldin is van het boek en de laatste troost wordt van den boer, wiens vrouw zich schuldig gemaakt had aan overspel. Zooals wij zeiden, zijn de Dorfgänge korte schetskens waarin enkel deze twee onderwerpen behandeld worden: grove zeden en priestergebreken; somwijlen de twee gepaard; of soms nog wordt ons een vrome(!) geschetst, dat is te zeggen een vrek, huichelaar of moorder, die gedurig gebeden knauwt of op bedevaart gaat. Enkele priesters ontsnappen aan de algemeenewet; maar dan zijn het verlichte geesten, die met de leering der Kerk niet veel gemeens hebben. Droevig is de lezing van Anzengrubers werken en zij laten een pijnlijken indruk na; onder andere het schetsken: - ‘Wie der Huber ungläubig ward.’ - ‘Als het voor de kerkdeur of in den herbergtuin heette: “De Huberigen komen”, dan wist | |
[pagina 441]
| |
iedereen hoeveel hunner op weg waren, al had hij ook niet tot vijf kunnen tellen, want hij kwam toe met één minder. Daar kwam de oude Huber gegaan, gezet en ineengedrongen, - met den grooten kop of de breede schouders, zijn gezicht was grof van lijnen en ruig, alsof het maar in 't ruw uit zandsteen werd gehouwen en dat de steenkappersgast in 't midden van zijn werk naar elders was geroepen. Nevens hem ging de boerin, die was wel een goeden halven kop grooter dan hij, maar schraal; zij zag er uit als de “dure tijd” of “Pietje de Dood in burgerskleederen”, volgens de menschen. Vóór de twee oude lieden slenterde een knaap, die bij zijne moeder niet achteruit stond in lengte en schraalheid, helblonde haarbossen vielen hem tot over 't voorhoofd en daaronder blikte hij met trouwhertige, blauwe oogen in de wereld. “Trek zoo'n eerlijk gezicht niet,” zegde de vader, “anders verdringt u iedereen op de markt.” Nevens den aldus vermaande ging zijne zuster, eene deerne, hecht en breed gebouwd gelijk de vader, slechts een weinig kleiner, zij had donker haar en bruine oogen. “Blik niet zoo frank,” zegde de moeder, “anders zal menigeen denken dat gij u op borg geeft.” De vermaning scheen niet al te noodig, het meisje zag bovendien weinig op en had een schuw wezen. Zoo was men sinds jaren in 't dorp gewoon, ze gevieren te zien aankomen.’ Gansch Anzengruber's schrijfwijze staat in deze regelen - hoekig, kort, zonder gevoel, als meedoogenloos uit den steen gekapt, krachtig realistisch zoo men wil, maar van eene kracht die op den duur verveelt, omdat zij eentoonig is. ‘Van nu af zou het anders zijn en als het vandaag vóór de kerkdeur heette: “De Huberigen komen,” en dat men ze gedrieën uit hun naburig huis zag treden, zou dat niemand verwonderen... Immers de boerin werd gisteren begraven en straks ging eene “zwarte mis” voor hare zielelafenis gelezen worden. | |
[pagina 442]
| |
Maar 't is nog het uur niet... en het morgengrauw ligt nog over de streek en over de stille plek. Hanen kraaien. Hier en daar bast een hond, knarst eene deur. De plaats voor de kerk is leeg; deze is ietwat ingedoken, zij heeft in den voorgevel een gekanteeld muurwerk, dat tot aan de kroonlijst van het dak opklimt en het verbergt, nevens de deur staan rechts en links in eene nis de patroon van 't land en van de kerk, in steen en stijf. Eene vrome musch pikt juist op den schouder van den eenen heilige een worm in twee... Van het veld af loopt een laag muurken; het omsluit vreedzaam een pleksken grond en sluit het tegen de kerk aan, rechts van deze staat eene overgroote traliedeur open, die de kruisen en grafsteenen laat doorblikken tot aan het dorpsplein’. 't Is op dat kerkhof dat vader Huber eene rondreis zal ondernemen, vóór den dienst, op zoek naar een passend opschrift voor de grafstede zijner vrouw, en dat hij, al gaande en denkend zijn geloof zal kwijt geraken. Het is altijd zware arbeid de wijsgeerige bespiegelingen van een Duitschen geest te volgen. Hier moeten wij bekennen dat de gedachtengang van boer Huber aan onze scherpzinnigheid ontsnapt. Laat ons nochtans den draad der redeneering opsporen, zoeken of wij hem kunnen vatten. Met krachtinspanning zal het misschien gaan. - Doch vooreerst moeten wij den schrijver zijn recht laten geworden, hem hulde brengen waar hij het verdient, met zijn talent van voorstelling te erkennen, zijne opmerkingsgaaf. Beide zijn in ruime mate hier aanwezig, bij voorbeeld in de beschrijving van 't ontwaken der hoef in den vroegen morgen, van het gevoel der leemte in 't huisgezin teweeggebracht door het afsterven der boerin. De boer, de kinderen, de dienstboden, ja, tot het gevogelte zelfs, allen voelen dat iets ontbreekt, dat iets veranderd is. - ‘De hoef lag gelijk de anderen nog heel en gansch | |
[pagina 443]
| |
verlaten, maar niet stil, het gevogelte was in een bonten hoop bijeengedrongen en maakte een fel onbehoorlijk lawaai. Het was een gekakel, gekrijsch, gekraai en gedruisch, dat ook het naburige pluimgedierte in wederstrevende opgewondenheid bracht.’ Als de boer en zijn gezin hun ontbijt genomen hebben, opent een ‘overlange mensch in zwarte, steedsche, sterk afgedragen kleeding’ de deur en blijft in twee gebukt staan, terwijl hij groet: ‘Goeden morgen, al te gader! Met u Huber, zou ik wel een woordje te wisselen hebben, ge weet wel’ hij zeide dat op klagenden toon en met een weemoedig lachsken: ‘Wegens het grafkruis,’ voegde hij erbij na eene poos met een lichten zucht.’ Dat is de kerkbediende, de lijkbidder, met zijn gemaakten, opgelegden rouw. ‘Alzoo wegens het grafkruis,’ sprak hij, gij blijft er dus bij, wij nemen het in ijzer? G'hebt gelijk. In 't begin kost het wel meer, maar 't is toch gespaard in 't einde, dan heeft de boerin - God vertrooste ze - daar lang iets van. Maar wat ik zeggen wil, wat schrijven wij voor haar daarop?’ ‘Weet ik wat betamelijk is op een graf te schrijven?’ vroeg Huber. ‘Ik had eene spreuk,’ zegde de lijkbidder en hij begon in zijne zakken te zoeken. ‘Ik had eene spreuk, ja, die verdient ze, zeker, die heeft ze verdiend. Ik heb altijd zooveel papieren bij mij... Ja, daar is het.’ Hij haalde een bladje te voorschijn, hield het met zijne rechter hand voor de oogen en legde den linker op den boer zijn schouder. ‘Luister, Huber!’ Dan las hij met zeker gevoel, niet zonder acht te nemen op den val der lettergrepen en het rijm: ‘Vroom en eerlijk was haar leven,
Vroom en vlijtig hare hand,
Zacht was haar ten hooge zweven
Naar het betere vaderland.’
| |
[pagina 444]
| |
‘Wat denkt gij?’ Hij reikte hem het blad, blikte over zijnen schouder en beiden lazen halfluid het vers. ‘Dat past niet.’ De oude duwde hem het bladje in de hand terug. Het papier was lichtekens gevouwen, waar hij met den duim daartegen gedrukt had.’ Dat is de eerste stoot aan den boer zijn geloof. - Daar de boerin een langen, pijnlijken doodstrijd heeft onderstaan, past het versken niet; de boer wil nu zelf een opschrift zoeken, op het kerkhof, vóór den dienst. - ‘Ik help u zoeken’. ‘Daarvoor heb ik niemand noodig. Gode bevolen.’ Hij laat zich door zijne dochter zijn frak helpen aandoen en vertrekt. ‘Aan de kerk wendde hij zich om en trad naar de traliedeur, deze was maar aangestooten, hij rukte ze open, zij krijschte in de verroeste spillen, en het kiezel, waarover zij heenstreek, knarzelde; hij trad binnen en wierp ze in 't slot, hij dacht er niet aan, achter zich iets open te houden. Hij was alleen. De zon loerde over den muur. Het gras lag in dauw. De verguldsels, op welke het morgenlicht viel, brandden, de gladde steen, het koude ijzer glansde vochtig, nietige druppelkens hadden zich als eene stoflaag erover neergeslagen. Op de boomen lawaaiden de vogelen, hier en daar zwierden een paar uit het loof neder en vochten op het kiezelpad, zoodat een licht stofwolksken naar omhoog steeg, dan stoven zij uiteen.’ Altijd de zelfde kracht van voorstelling, men ziet het, hetzelfde open oog voor alle hoekskens en kantjes van 't uitwendige. Zoo neemt Anzengruber met waar vis comica de verskens op, die op de graven geschreven staan; zoo vooral beschrijft hij de zieltjes in 't vagevuur: - ‘Tusschen geel en rood gepleisterde tongen en tanden, welke vlammen voorstelden, streefden vleeschgekleurde figuren met gewrongen handen naar omhoog, zij waren zichtbaar tot aan | |
[pagina 445]
| |
den gordel, aan denwelken men de aanduiding ontwaarde van witte, vermoedelijk vuurproeve zwembroekskens.’ Voor het stoffelijke, belachelijke heeft Anzengruber een open oog, maar men vrage hem niet tot het zieleleven te dringen. Op dit vredeveld, dat voor hem enkel uit ijzer en steen bestaat - geene vriendelijke natuur, geen hangend loof, geene geurige bloemen - onderneemt de in rouw gedompelde boer zijne rondreis. Het kruis zal hem niet van troost, van opstanding spreken. Wel integendeel: uit de bedenking van de menschelijke ellende, van de kortstondigheid des levens, uit de nauwe aanroering des doods komt hij tot het besluit dat het ‘hiernamaals’ niet bestaat; zijn eindwoord is het grofste materialisme: ‘Het sterven is bijlange zoo dom niet als het geboren worden. Van als men in de wieg ligt, tot dat men in de kist gelegd worde, is toch maar eene klein span,... en wat men intusschen verricht, is ook niet zoo gewichtig, dat wij het niet alleen kunnen regelen, of er een Lieve Heer bestaat of niet.’ Hij pinkte met de oogen. Geen donder grolde, geen bliksem flitste, het kerkhof lag vreedzaam en stil in den vroegen zonneschijn gelijk te voren. ‘... Nog beter, als er daar boven niemand is, en als hetgeen ons treft, blind neervalt gelijk de hagel op 't veld...’ Wij spraken in 't begin dezer studie van logieken draad; maar is er waarlijk een te zoeken? Hier heeft men enkel te doen met impressies: Een boer - of liever Anzengruber; boeren hebben zulke bedenkingen niet - ontdekt in eens (!) dat het leven vol ellende en wisselvalligheden is, kortstondig, onderheven aan ziekte en tegenstrijdigheden. In plaats van daaruit te besluiten dat er elders een vol, onbegonnen, onveranderlijk leven is, dat al dat tijdelijke vervangt en vergeldt, komt hij tot de conclusie dat niets bestaat | |
[pagina 446]
| |
tenzij dat gebrekkige en korstondige, dat alles met de lichamelijke dood gedaan is. Men oordeele liever: ‘Hij was, dikwijls stil staande, tot aan het graf zijner vrouw teruggekomen. ‘Ja, Anne Marie, ook wij waren elkander nooit wederspannig geweest, hadden ons menige bitterheid gespaard, hadden geene vreugd op zij laten liggen en geenen arbeid uitgesteld, indien wij geweten hadden, dat het eens en voor goed was, niets daarvan en niets daarna...’ En de slotsom zulker redeneering? Zij vindt haar eindwoord in - huichelarij! Die boer is niet de ware landman, eenvoudig en sterk en taai in gemoed en verstand. Veel eerder trekt hij op een tooneelspeler, die voor een stadspubliek een rol geleerd heeft. Hij kent zijne les van buiten, en die les heeft voor opzettelijk doel den weg te wijzen naar het ongeloof. ‘Een kort geluid klonk van den toren. Huber trad in de kamerdeur en riep zijnen kinderen toe: ‘Zijt ge gereed, dan gaan wij!’ Hij kwam terug op de weide: ‘De mis is immers betaald,’ murmelde hij, ‘ik zal ze dan maar hooren.’ ...Van dan af hield hij zich gelijk vroeger, ging alle zondagen naar de kerk, ... en gold nog altijd voor eene der christengeloovigste zielen van het kerspel, - maar hij zelf hield zich nooit meer daarvoor, hij wist beter en aan zijnen zoon zegde hij het ook, aan 't meisje niet, ‘want die zijn te bang in zulke zaken.’ Dit staaltje zal voldoende zijn, denken wij, om Anzengrubers godsdienstigen toon te laten waardeeren. Wat zijne vleeschelijke liefdebeschrijvingen betreft, daar moge een ander moed voor hebben! Wij geven het op. Maar kan er wel van liefde spraak zijn in werken gansch beroofd van gevoel en poëzie? Denkende aan de hooge beelden van een Eliot, zelfs aan de aandoenlijke schetskens van een Maclaren, | |
[pagina 447]
| |
zouden wij haast schaamte gevoelen de grove tafereelen van Anzengruber in de zelfde studie te vermelden, tenzij om er eene gewichtige waarschuwing uit te trekken voor de kunst. Neen, het realisme, in zulken zin begrepen, is niet de waarheid. De waarheid is de eenige, levende, eeuwige waarheid, die den mensch huldigt in zijn geheel, met zijne ziel en zijn lichaam, zijn hart en zijn verstand, met zijne aardsche omgeving, maar ook zijn trachten en zuchten naar het bovenaardsche. De ware, de groote, de onsterfelijke realisten dat zijn een Eliot, een Dickens, een Shakspeare. Tegenover deze kunstenaars en schilders, blijven de anderen povere printjestrekkers, beroofd van bezielenden adem, beroofd vooral van levenslust. Dat is een kenmerkende trek: in tijden van verval heerscht de zware, sombere levensaanschouwing; de zelfmoorden worden talrijk; de mensch heeft den moed niet meer het moeilijke en lastige te torsen en de letterkunde - trouwe spiegel der samenleving - vervalt in hopeloos pessimisme. De groote, de klassieke schrijvers integendeel huldigen ook den zonnigen kant des levens; zij weten dat de kunst onsterfelijke vreugd is: Vol frischheid en kracht, lachen zij de komende eeuwen tegen. Zij kennen ook de gansche ladder der zielsaandoening, der gevoelens van 't menschelijke hart. Daaruit spruit hun troostende weemoed, borrelt hun verkwikkende humor op. Schrijvers van de Anzengrubersschool kennen geene andere poëzie dan die der scheikunde en ontbinding. - Ook hebben wij haast om die te verlaten, maar wij moeten toch nog eerst aanstippen hoe onlandelijk zulke landelijke werken zijn. Materialistische, rationalistische boeren zijn eene anomalie, in strijd met de werkelijkheid, met de hoogere eischen der kunst. De boeren mogen hunne gebreken hebben - ruwheid, grofheid - maar het zijn de gebreken niet van | |
[pagina 448]
| |
den stadsmensch - verfijnde wulpschheid, grondige dwaling van den geest. Gelukkig dat wij niet verre moeten zoeken om werken te vinden die gezonde strekking paren met dichterlijke ingeving, met zuiver realistische waarneming. Bijna iedere schilderachtige streek van Duitschland heeft haren dorpverhaler, haren beschrijver gevonden: Zoo genoot het eenzame, met sombere dennenbosschen zacht ruischende Schwarzwald zijnen Auerbach en later zijnen Hansjakob. Auerbach bezit al de gaven, die Anzengruber zoo jammerlijk moet derven: frissche oorspronkelijkheid, opborrelend of sluimerend gevoel, naïeviteit, ongekunstelde poëzie. Moet hij voor den Oostenrijkschen schrijver onderdoen, onder opzicht van waarneming? Volstrekt niet. Zijne kennis van het landleven, van de zeden en gebruiken der Schwartzwald-bevolking is even trouw als fijn; ja, wij zouden niet aarzelen hem meer realistisch te noemen dan Anzengruber, daar hij het leven neemt in zijne volheid met zijne goede en slechte kanten, met zijne licht- en schaduwzijden. Meer artiste is hij zeker, daar hij weet te veredelen. Hij is tevens rijker en breeder in de groepeering; er zit meer spel en leven, meer handeling in de opvoering, meer verwikkeling, meer gebondenheid en stijl. Overbekend zijn Auerbachs Dorfgeschichte - Barfüszele, dat pereltje van naïeviteit en fijnheid, verwant misschien met de Petite Fadette, van Georges Sand, maar gelijk een blond dochterken der Germaansche wouden, vol droomen en innige fantazie, het kan zijn met een zwart, vroolijk, levendig Fransch meisje, - Brosi en Moni het vroolijke, moedige, landelijke paar, - Die Geschichte des Diethelm von Buchenberg vol tragische kracht, indrukwekkende somberheid. | |
[pagina 449]
| |
Een sluier van weemoed hangt vaak over Auerbachs werken. Hij is wel, ondanks zijn Israëlitischen oorsprong, een zoon van het droomende, dichterlijke Germania. Zijne kunst is geweven uit innig gevoel en zoete, bekoorlijke halve droomerij; maar mijlen ver blijft deze genotvolle treurnis van het pessimisme, van het willens en wetens zwartzien van een Anzengruber en van gansch de moderne school. Auerbach's weemoed is eene zaak des harten; geene strekking, of gewoonte, of mode van den geest. Onder een ander opzicht nog verschillen de twee schrijvers grondig: Auerbach gelooft nog in de liefde, hangt ons bekoorlijke tafereelen op, als idyllen zoo frisch, van het jeugdig gevoel dat twee harten aaneen verknocht. Bij Anzengruber ontmoeten wij dat nooit. En als natuurlijk gevolg, waar Anzengruber slechts tooneelen van vleeschelijke drift voorhoudt, daar komt nooit bij Auerbach het minste onkiesch woord het landelijk tafereel ontsieren. Ongemeen kuisch zijn deze dorpverhalen. Onmogelijk ze allen te ontleden. Alleen bij den ‘Lehnhold’ willen wij wat langer verwijlen. Tot hiertoe inderdaad hebben wij het landleven enkel onder zijne goede, gezonde kanten beschouwd, maar gelijk alle aardsche zaken heeft het zijne keerzijde, zijne gevaren en gebreken, en dit blijkt uit Auerbach's werk. Een ‘lehnhold’ is een grootboer, een pachter, die een uitgestrekt erf bezit, vrij van schulden en lasten. Zulk een is de Furchenbauer, de held van een verhaal vol duistere rampen, tragische voorvallen; want ja, deze vrije, onafhankelijke boer, deze koning onder zijn volk, is 't gevaar onderhevig der alleenheerschers: hij vervalt in dwingelandij. Zijne trekken reeds teekenen zijnen aard: - ‘Hij ziet er lang uitgestrekt, dor en hardknokelig uit, en zijn gansch wezen heeft iets taais en onbuigzaams. De witte haren, die den spitschen bovenkop | |
[pagina 450]
| |
bedekken, zijn kort gesneden, het hooge voorhoofd is vol rimpels, over de grauwe oogen zijn de uitloopers der dikke wenkbrauwen in de hoogte geslingerd, de linker meer dan de rechter,... de kakenknokels steken dor uit en diepe voren strekken zich uit aan beide zijden van den knobbeligen neus; dat zijn voren, door het noodlot geploegd.’ - Furchenbauer beteekent Vorenboer. - ‘De smalle lippen van den mond zijn zoo zeer binnenwaarts getrokken, dat men bijna geen rood ziet. Daarbij heeft de man in zijne doenwijze iets bewegelijks, al is deze ook hoekig en scherp. Men zal in vele boerengezichten iets trotsch en wederstrevends vinden, dat is niet immer de uitdrukking eener innerlijke gemoedsstemming, maar spruit eerder uit den zwaren arbeid, tegen wien dikwijls eene trotsche gesteltenis, ja in zekere mate een vijandig overwinnen noodig is.’ Bij den Furchenbauer is die hardheid van gelaatstrekken niet alleen te wijten aan zijn aanhoudenden kamp tegen den grond; zij is wel degelijk de uitdrukking van een norsch gemoed. Begon hij niet met een oog aan zijn tweeden zoon uit te slaan, met den steel zijner zweep, omdat het kind zich eene franke en onbetamelijke spotternij veroorloofde? Niet zeer aangenaam moet het leven der boerin zijn, nevens zulken ruwen, hardvochtigen echtgenoot. Nochtans, ‘het mag hard klinken, en toch is het waar en blijkt bij nadere beschouwing ook milder: bij de boeren, in 't bijzonder bij de grootboeren, is de echt dikwijls maar eene verdragsverhouding in de uitgestrektste beteekenis van het woord. Erkennen de echtlieden dat de verscheidenaardigheid hunner naturen zich niet tot eenigheid laat versmelten, zoo treedt een wederkeerig zelfstandig begaanlaten tusschen. Hier waar de huisvrouw gelijkmatig met den man voor den eigendom moet arbeiden, vervult iedereen de reeks zijner plichten zonder verdere aan- | |
[pagina 451]
| |
sporing. De arbeid tot behoud en vermeerdering van het bezit is het wezen des levens, dat door het heilighouden van den gesloten band nog eene zekere wijding verkrijgt, en komen er kinderen, dan herbloeit de verdraagzaamheid ook nog in liefde. Openbare oneenigheden, ja scheidingen uit gebrek aan liefde komen daarom in 't leven der grootboeren haast nooit voor!’ Leveren deze woorden niet het bewijs van de grondige kennis des schrijvers van den boerenstand? Slechts door levenslang, dagelijksch verkeer met het landvolk komt men tot zulke vertrouwdheid. Hier geene spraak van sentimentaliteit of flauwe bergerades. Alles is ernstig en taai, gelijk de natuur van het Schwarzwald, gelijk het strenge leven der boeren. Ook bij de vrouw des Furchenbauers is deze tot liefde overhellende verdraagzaamheid tot stand gekomen. Dochter van den ‘rijken vetten gouwboer, voogd van Zevenhoven, die den eervollen bijnaam van Schmalzgraf droeg’, had zij haren gemaal groote rijkdommen aangebracht en ‘de beide echtlieden leefden in vrede en hielden elkander in eer.’ Nochtans in 't geheim droeg de boerin een zwaar kruis, en daarin ligt de knoop van het verhaal. - Uit berouw voor zijne wandaad tegenover den tweeden zoon Vincenz, uit vrees dat hij hem verraden zal, wil de Furchenbauer dezen bevoordeelen tot schade van den oudsten in 't leven gebleven zoon, Alban. Alban is eene warme, rijke natuur, die meegaat met de edelmoedige gedachten, de vrijheidsstrooming dan in voege - de jaren '48 -. ‘Het was de tijd der teekens en wonderen, alle verlangens en alle beloften, die meer of minder klaar in de gemoederen sluimerden, moesten hunne vervulling vinden... De hoop dat een tijd gekomen was, in den welken men zich over zijn zweet zou verheugen, nam dikwijls een fantastischen vorm. Dikwijls als iemand | |
[pagina 452]
| |
in verborgene bergslonden of diep in 't woud arbeiden moest, overkwam hem plotselings als een benauwende schrik het gedacht dat hij den triomfstoet miste, die nu de hooge baan overtoog en alles gelukzalig maakte.’ Getrouw aan deze demokratische gezindheid, is Alban verliefd op de dochter van een daglooner zijns vaders, des Nagelsmids Vreni. Natuurlijk is de vader daar tegen en daaruit ontstaan oneenigheden en ongelukken. Wel wat gebrek aan samenhang, wat wispelturigheid van wege Alban, wat langdradigheden kan men hier, zooals in zijne andere werken, aan Auerbach verwijten; maar, van den anderen kant, hoe weet hij alle onkuischheid, alle grofheid te vermijden in een toestand, die Rosegger en vooral Anzengruber daar onmiddellijk aanleiding toe gegeven hadde. In al Auerbach's verhalen is geen onbetamelijk woord te vinden. Alban, met zijne vrijheidsgezindheid, met zijne onbezonnen liefde, wordt uit het ouderlijke hof verbannen, keert er terug na vele wisselvalligheden, eindigt met zijn broeder in een afgrond te stooten en wordt zelf door zijn vader vermoord. Duister, tragisch is het verhaal tot aan zijn noodlottig einde; maar eene les is eruit te trekken: er ligt gevaar in de almacht. In ons klein, verbrokkeld land, kunnen wij ons geen gedacht vormen van deze machtige boerderijen, van deze koninklijke pachters aan geen gezag onderworpen; maar gedurig worden zij vermeld in de boeken der Duitsche schrijvers. Het leenstelsel der middeleeuwen heeft in Duitschland meer sporen achtergelaten dan in de Zuiderlanden. Allicht ontaardt een onbegrensd vermogen in dwingelandij. Niet alleen een schrijver uit den tijd der romantiek zooals Auerbach, ook een hedendaagsche, zeer realistische verhaler, Hansjakob, heeft ons daar een voorbeeld van gegeven. - Hansjakob is eene zeer zonderlinge persoonlijkheid, en om de waarheid te | |
[pagina 453]
| |
spreken, ons niet zeer sympathiek. Zijne figuur is somtijds raadselachtig. Katholieke pastoor, kapt hij geerne op de geestelijke overheid; beschimper van het moderne, is hij toch zelf gedurig aan 't coqueteeren met zijne modische zenuwkwaal; vriend van 't volk, heeft hij meestal eene ruwe verachting voor het meest verdrukte deel van 't volk: de vrouwen. Verre van ons zijn talent te ontkennen, zijne oorspronkelijkheid. In dezen menschenhater schuilt een gouden hart; diep geloof bezielt dezen schijnbaren sceptiek en zijn pessimisme is oppervlakkig, enkel mode. Maar toch moeten wij opmerken hoe hij mank loopt aan de bijzonderste gebreken van 't Germaansche ras: neiging naar grofheid en materialisme, helling naar verkleining van geloof en leering. Leverde Duitschland niet den eenigen broeigrond tot ontluiking eener kettersche sekte na 't concilie van 't Vatikaan? En bleek de kulturkampf niet nuttig tot heropbeuring der geestelijkheid, met ze in 't vervolgingsvuur te louteren. - Deze bemerking is niet toepasselijk op Hansjakob, die nooit het pad der orthodoxie verliet en heeft maar eene algemeene waarde. - Men zou zeggen dat de Duitschen, steeds geneigd te bukken in slaafsche houding voor stoffelijk geweld, zich over deze vernedering wreken met den nek trotsch op te richten tegen geestelijk gezag. Ware fierheid gaat met echten eerbied gepaard. Wij zijn verre van Hansjakob, wien wij ook geene uitgebreide studie kunnen wijden. Eene bevoegde pen heeft op deze zelfde plaats over hem gehandeld. Zijn naam kwam ons natuurlijk voor den geest, sprekende van de soms ruwe zeden van 't boerenvolk. In een zijner Schneeballen geeft hij het verhaal eener vrouw, gemarteld, ja ter dood gebracht door mishandeling, door haar eigen vader, omdat zij een verfoeid huwelijk niet inwilligt. Deze geschiedenis rust op historischen grond: of zij wel op letterkundige waarde mag aanspraak maken? | |
[pagina 454]
| |
Hier komt de vraag weer op van de juiste maat werkelijkheid en fantazeeren, die noodig is tot het voortbrengen van een kunstwerk; maar dit zou ons te verre brengen en wij hebben haast om de wat zware, wat duistere Germaansche letterkunde te verlaten voor eene nog jonge natuur, voor frisschere werken. Het Noorden lokt ons aan: de bekoorlijke Synnöve Solbakken van Björnson.
M.E. Belpaire. |
|