Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Boekennieuws.Geschichte der Weltliteratur, von Alexander Baumgartner S.J., IV. - Die lateinische und griechische Literatur der christlichen Völker. Erste und zweite Auflage. Freiburg i/B. Herder'sche Verlagshandlung, 1901, 694 blz. gr. 8o. Wij hebben bij vroegere gelegenheid deze belangrijke Weltliteratur reeds besprokenGa naar voetnoot(1), en gaven een kort overzicht der hoofdstukken waarin het 4e deel is vervat, tot en met het zevende hoofdstuk van het tweede boek. Sedert dien zijn de tien volgende hoofdstukken, alsmede het derde boek verschenen, welk laatste Die bysantinische Literatur bevat. Het deel wordt met het vierde boek gesloten, bevattende Die lateinische Literatur der Neuzeit tot op Leo XIII. Naar al hetgeen wij van de vorige deelen gezegd hebben, kan men reeds à priori besluiten welk een schat van merkwaardige bijzonderheden ons hier weder recht aanschouwelijk, schilderachtig voor het oog wordt uitgebreid. Het zijn de rechte species uit den tijd der eeuwen toen dit woord allerlez kostbaarheden beduidde. Hoezeer de verbreiding van licht over de gedenkteekenen der oudchristelijke letteren heden ad rem komt, behoeven wij niet te bespreken voor hen die eenigszins de beweging hebben gevolgd, ontstaan ten voordeele en aanbeveling van het onderwijs der christelijke schrijvers nevens die van het heidendom. Aan alle toekomende en tegenwoordige jonge geleerden en zelfs ongeleerden moge dan hier reeds dadelijk het lezen en overdenken van de eerste kapittels van dit boekdoel aanbevolen zijn. Zij zullen er niet alleen een didactisch, maar een wezenlijk esthetisch genot in vinden, op dezelfde wijze als de schrijver hun dit door zijne behandeling der oud-Grieksche en Romeinsche letterkunde heeft gegeven, die, gelijk de lezers zich herinneren, doorvlochten is van meesterlijk vertaalde uittreksels, welke het beeld der toenmalige beschaving met krachtige kleuren doen spreken. In het eerste hoofdstuk wijst de schrijver al dadelijk aan, hoe nog, eer de dichters van het ondergaande Romeinsche rijk ‘die Schande des kaiserlichen Roms cynisch zum Markte tragen’, christelijke helden het Evangelie verkondigden en met blijden moed den dood te gemoet gingen, hoe de apologeten van hunne zijde het geestelijke zwaard verhieven tegen heidendom, jodendom en ketterij, hoe de katechetenscholen ontstonden, | |
[pagina 399]
| |
hoe de scholieren van Origenes begonnen te schitteren, en hoe vervolgens de vaders der 4e en 5e eeuw in stijl en wetenschap uitblonken boven hunne voorgangers, om beter het bolwerk des geloofs tegen willekeurige aanvallen te verdedigen; terwijl Clemens van Alexandrië reeds vóor het einde der derde eeuw aan het hoofd stond der christelijk-helleensche dichters: hij verbond aan den blik eens grooten geleerden de hefelijkheid en de schilderachtigheid van eene echte ‘Dichternatur’. Men leze zijnen lofzang op ‘Christus den Verlosser’. Baumgartner noemt hem den ‘christelijken Pindarus’. Van de andere zijde sluit de dichterlijkheid van eenen Athanasius en vooral van eenen Basilius van Cesarea niet uit, dat zij waarschuwen tegen een onoordeelkundig gebruik der heidensche dichters, welke velerler bevatten, dat op jonge harten werkt, gelijk het Sirenengezang op Ulysses. Tot de beide Gregoriussen, Johannes Chrysostomus, enz. overgaande, wordt op de fijnheid, den rijkdom der taal, de lichtheid van den vorm, de warmte des gevoels enz. gewezen, en als voorbeeld de Hymnus aan Christus medegedeeld. Wie zou, na de lezing der 732 hexameters over de maagdelijkheid, niet ‘alle verleidelijke Hellenische en Romeinsche liefdeliederen prijs willen geven’! Welke heidensche dichter heeft de huwelijksliefde schooner bezongen? (bl. 46, vlg.). De Spaansche priester Juvencus gaf het oudste voorbeeld van christelijke, epische dichtkunst; hij heeft (kunnen wij zeggen) den eersten Heliand geschreven; of nog meer: de vier evangeliën, bijna woordelijk in hexameters berijmd, hier en daar bondiger overgebracht; hij staat aan 't hoofd van eene gansche rij dergelijker dichters, evenals Maerlant (na een tijdvak van meer lyrischen dichttrant) tot den onderwijzenden toon overhellend. De schrijver geeft daarvan weder een treffend voorbeeld (bl. 120 vlg.). Zoo naderen wij tot den oorsprong van het Te Deum, tot Ambrosius en het overzicht van de literatuur der hymnen, welke opklimmen tot aan den aposteltijd. Eindelijk verschijnt Prudentius met zijn dichterlijk program op zijn christelijk standpunt. Een strijder, een dichter, een leeraar, in welke hoedanigheden hij ons door den schrijver, met dichterlijke teksten tot bewijs, wordt voorgesteld, benevens Prudentius' epigrammen, welke voor de kennis der aloude, gewijde kunst in 't algemeen van waarde zijn. Ondertusschen gaat met het geheele rijk ook de heidensche dichtkunst ten onder. Wij vinden nog Sedulius, wiens gedichten (bekend is nog heden A solis ortus cardine) door liefelijkheid uitmuntend nog vele eeuwen onder het volk levend bleven. Sedulius wordt overschaduwd door den patricischen prefectenmantel van den hofpoëet, later bisschop Appolinaris Sidonius en zijn bewonderenswaardig geestig proza. Met lofwaardige en oorspronkelijke zorg worden de dichters van den Oostgothen-tijd in Italië behandeld, waarbij natuurlijk het belang van Cassiodorus senator's Variae voor de beschavingsgeschiedenis niet wordt vergeten. Zoo komt Baumgartner tot zijn 2e boek: Die lateinische Literatur des Mittelalters. Terecht vangt de schrijver aan met de verstandige opmerking dat niet in 476 de mengelklomp van het Romeinsche rijk is ontstaan. De humanisten hebben om elken prijs hunne studien met jaar en dag naar het op- en ondergaan van de Urbs condito willen inrichten, en tot heden toe zijn zij daarin door vele bekrompen geesten gevolgd, ondanks de tegenspraak van eenen Döllinger en andere vakmannen. In 't eerste hoofdstuk wordt verder de Romeinsche ontaarding geschilderd, waarover Salvianus zich laat hooren, en waaraan hij, ofschoon een Galliër, de gothische zedelijkheid tegenover stelt. | |
[pagina 400]
| |
De geschiedenis der heilige Mis wordt nu medegedeeld, waarbij misschien de studie van Mone had kunnen aangevoerd worden. Na een blik geslagen te hebben op Afrika, de Britsche eilanden enz. (hfst. 2, 3, 4) behandelt de schrijver Die Pioniere der Christlich-lateinischen Bildung in Deutschland: Colombanus en de hem toegeschreven gedichten, Gallus en onzen Winfried-Bonifacius, met zijne rijke briefwisseling en zijne ‘Raadsels’, 20 godsdienstige gedichten, waarin tien hoofddeugden en tien ondeugden in 388 verzen worden geschetst. De schrijver geeft daarvan alweder een vertolkt uittreksel ten beste. Nu treden wij, met het zesde Kapitel in den tijd van de Literarischen Tafelrunde Karls des Grossen, waarvan de schrijver mededeelt, dat Karel zich te Rome tot ‘Kaiser krönen liess.’ Dat woord liess is hier belangrijk, en berust op de jongste onderzoekingen, welker bron door den schrijver dan ook nauwkeurig wordt opgegeven. Want, immers Karel had het voornemen zich zelven de kroon op het hoofd te zetten, gelijk hij het later aan zijnen zoon beval alsook koning Frederik I van Pruisen en Napoleon I het deden. De ziel van den kring was Alcwyn. de dichter des Levens van St. Willibrordus, eigenlijk het oudste Nederlandsche heldendicht, maar in 't Latijn geschreven. Nevens Alcwyn stonden Petrus van Pisa, Eginhard, Theodulf, Paulinus van Aquilea, enz. Baumgartner's onderzoek strekt zich verder uit over de Literatur der Klosterschulen: Fulda, Reichenau, St. Gallen, waarbij wij wel gaarne ook die van Utrecht hadden ontmoet. Verder wordt nu in 't bijzonder het Walthariuslied ontleed, Der Ruodlieb, het Latijnsche Tierepos en de Terentiaansche comedie der 10e eeuw van Hroswitha besproken, totdat in de 12e eeuw reeds ‘Die Humanisten’ optreden. De schrijver begint dit hoofdstuk met te erkennen dat de beoefenaars zoowel der dichtkunst, der geschiedkunde als der godgeleerdheid en wijsbegeerte in alle christelijke eeuwen nooit er naar streefden zich los te maken van de studie der oud-classische letterkunde, zooals zij dit ook in de 12e, 13e en volgende eeuwen niet hebben gedaan. Daarom is het zoo dwaas het woord renaissance te bezigen voor de toenemende vlijt, welke de geleerden eerst in Italië, en daarna in noordelijker landen voor de heidensche kunst dier dagen aanwendden. Dit misbruik, deze tegenspraak is voornamelijk ontstaan in het brein der vijanden van het christendom en de gewijde kunst, welke meenden in die heidensche beschaving meer speelruimte te vinden voor ongebonden hartstocht. Daardoor stelde men ook weldra het woord humanisme in de plaats eener verhevener wetenschap en men beschouwde de godgeleerdheid niet meer als spits, als doel aller studie. Dat het woord humanisten door den schrijver gebezigd wordt, om diegenen aan te duiden, welke in de dertiende eeuw de oude talen beoefenden, komt mij niet billijk voor. Waarom moet iemand, die den heidenschen ‘antiken Geschmack und Formsinn’ te hernieuwen zoekt, en daarom toch niet uitsluitend en eenzijdig tegenover christelijke dichters staat, een humanist genoemd worden? Beoefent hij de heidensche beschaving nevens die van de christelijke eeuw, dan noemt men hem ‘christelijk humanist’, hetgeen eene tegenspraak bevat, derwijl het woord humanist in latere eeuwen eene geheel andere beteekenis heeft gekregen, namelijk voor diegenen wordt aangewend welke het heidendom dikwerf ten koste der christelijke beschaving beoefenen. 't Is mij daarom ook niet duidelijk waarom bisschop Marbod († 1123) | |
[pagina 401]
| |
meer dan zijne voorgangers, Hroswitha zelve, een christelijk humanist zou moeten genoemd worden. Marbod schreef Latijnsche verzen over christelijke onderwerpen, gelijk vele anderen, die door den schrijver worden behandeld. Wie over de heilige mis schrijft in Latijnsche verzen gelijk Hildebert van Tours, verdient toch nog niet met den naam humanist bestempeld te worden, die toch veelal een slechten bijsmaak heeft. Na de Goliarden, de Vaganten en de spotdichten op paus en andere geestelijken, bespreekt de schrijver, in het zestiende kapittel, Die geistlichen Schauspiele en de aanhoudende verbastering van de dramatische kunst. Betreffende de geschiedenis van het tooneel gedurende de tien eerste eeuwen van het Christendom, kunnen wij de meening des schrijvers niet deelen, wanneer hij zegt: ‘Nahezu ein Jahrtausend hat die aufbluhende christliche Welt ohne Theater gelebt’. Uit de verhandelingen der synoden, waarin aan de kinderen het bezoek van tooneelvoorstellingen wordt verboden, waarin gezegd wordt dat tragoediae en comoediae de beste voorstellingen zijn, waarin (in sommige bisdommen) het theaterbezoek aan de geestelijken wordt ontzegd, terwijl (door Appolinaris Sidomus) over den uienreuk in de Gothische schouwburgen wordt geklaagd en Theodorik de Oostgoth zich alle moeite geeft om de tooneelvoorstellingen te verheffen (men zie daarover de Variae van den bovengenoemden Cassiodorus senator), in die eeuwen bestonden er blijkbaar in Spanje, in Gallië, zoowel als in Italie, in het aloude bisdom van St. Augustinus en in Klein-Azië veelvuldige tooneelvoorstellingen, om niet te spreken van de didactische, dramatische gedichten of schoolspelen van Martianus Capella en anderen, waaraan de Jezuieten in de 16e eeuw weder aanknoopten met allerlei leerzame onderwerpen van historischen aard, wier wezenlijk nut en waarde in een later hoofdstuk (15) wordt geschilderd. Dat Hroswitha in de tiende eeuw hare Terentiana niet liet spelen, is niet bewezen, evenzeer als het onzeker is of niet de bisschop van Hildesheim zelf werkdadig deelde in de kloosterspelen van Gandersheim. Het is juist, dat de paasch- en andere dergelijke spelen oorspronkelijk in de kerk zelve zijn ontstaan, en zich later daarbuiten hebben uitgebreid. Dit is het geval met het hier besprokene kerstspel van Limoges, dat na de twaalfde eeuw zooveel invloed heeft uitgeoefend op het Nederlandsch tooneelspel. Overigens blijven de ongewijde spelen hier onbesproken, ofschoon hun bestaan in de vroegste eeuwen, uit de heiligenlevens en andere bronnen duidelijk te bewijzen is. Het wereldlijk tooneel stapte broederlijk nevens het geestelijk voorwaarts. In de volgende hoofdstukken behandelt de schrijver achtereen Lyrik en Hymnenpoesie: Hermann Contractus, Petrus Venerabilis, Hildebert van Tours (Lavardin), Abälard, Bernard van Clairvaux, Adam van S. Victor, van wien de ‘prachtvolle Sequenz’ op Maria Hemelvaart wordt vertaald, de Rijmofficien(!) enz. Onder de wijsgeeren neemt nu Thomas van Aquinen eene hoofdplaats in. Vincentius van Beauvais (onze Maerlant) wordt niet vergeten en zijne bronnen worden aangeduid. Overgaande tot de ‘sogenannte Renaissance in Italien’ treedt de schrijver met Dante op, maar verwijt weldra aan het ‘humanismus’ zijne ‘bontheid’. Petrarca en Boccacio verschijnen achtereenvolgens; daarna komt het humanismus ‘auf dem päpstlichen Thron’ (Nicolaas V), verder ‘die erklärte Revolutionäre und Freigeister’; dan wordt een blik op Duitschland geslagen, maar Nederland komt er kaal af. Het derde boek bevat de Byzantijnsche letterkunde: epische en dramatische gedichten in de eerste eeuwen, enz. Ook worden in het 7e hoofdstuk van dit boek de Grieksche humanisten ‘im Abendland’ herdacht. | |
[pagina 402]
| |
De schrijver toont daarbij onder andere aan, welke in Italië de invloed was der in 1453 uit Konstantinopel verdrevene dichters en geleerden. Naar 's schrijvers meening ‘strömten gelehrte Griechen in Menge nach Italien, wurden die Lehrmeister des Abendlandes und liessen hier die nahezu völlig abhanden gekommene Kenntniss griechischer Sprache und Literatur neu auferstehen’. Doch tegelijk toont Baumgartner dat veertig jaren lang (1476-1516) door elkaar alle jaren niet een enkel boek of boekje in 't Grieksch werd gedrukt. Nog veel spaarzamer vloot het beekje der ‘klassisch = hellenische schriften’ gedurende eene eeuw. Doch het handschrifien-aankoopen verbreidde zich zeer, het bleef echter alleen over aan de aristocraten. Schoone handschriften was een artikel van weelde en mode. In het vierde en laatste boek van dit deel, Die lateinische Literatur der Neuziet, worden achtereenvolgens behandeld, de Duitsche ‘Humanisten’ en de kerkscheuring, de ontwikkeling der ‘nieuw-Latijnsche’ letteren in en buiten Italië (hfdst. 2 en 3) en hare verhouding tot de nieuwe leer, het Latijnsche schooldrama der Jezuieten, eindelijk (798) de ‘nieuw-Latijnen’ in de 17e, 18e en 19e eeuw. Ten eerste wordt duidelijk in 't licht gesteld, hoe de toenemende studie van 't heidendom niet was de oudste dochter der ‘hervormers’, en hoe de oudste ‘humanisten’ nog aan de Kerk bleven verbonden: Reuchlin, Celtes, Ch. Pirkheimer enz., de mathematicus Tunstetter, Spiessmaier (genoemd Cuspinianus) enz.; in de Nederlanden: Schonaeus en andere leerlingen van Leuven, Brecht van Antwerpen, Laurimanus, waarvan men de meeste in de studie over dit tijdperk van F. Nève kan vinden vermeld. Doch weldra woekerde het onkruid tusschen de tarwe ‘het humanismus’ kwam ‘im Dienste der neuen Lehre’. De jonge ‘humanisten’ lieten de Kerk de Kerk, den Paus den Paus, en kregen gewonnen spel, alhoewel de Nederlandsche Remonstranten, zegt de schrijver, niet deelden in de eigenlijke protestantsche beweging waaraan een Vondel den rug keerde (621). In het zesde Kapitel, waar de invloed van de heidensche studiën op de Romaansche letterkunde besproken wordt, schetst de schrijver nu verder, hoe wel is waar in de 16e en 17e eeuw ‘die Kirche der Kunst und Literatur keine geringen Dienste geleistet hat’, maar verklaart tevens dat in het begin der 17e eeuw Rome niet meer in dien kunstglans straalde als in 't begin der 16e, al werd ook de St. Pieterskerk door Urbanus VIII ingewijd en leefden er ook dichters als de Pool Sarbiewski en Balde, ‘priesters van ....Apollo’, zegt Herder. Nu worden nog enkele ‘Neu-lateiner’ genoemd, zelfs uit Brazilië en Mexiko, maar dan ook de breuk met de Latijnsche taal aangeduid. De schuld daarvan ligt aan velerlei oorzaken, onder andere aan de ‘natuurwetenschap’, de Code Napoléon en zelfs aan de nieuwere letterkunde. De statistiek wijst aan dat van 1564-1570 136 Latijnsche, 1 Fransch en 22 Duitsche werken verschenen zijn; in 1791-1800 zagen slechts 2 Latijnsche, 573 Fransche en 7645 Duitsche werken het licht. Tot slot zij nog vermeld dat in 't jaar 1901 de Koninklijke Nederlandsche Akademie nog steeds een' prijs uitschrijft voor een Latijnsch gedicht. Daarmede nemen wij afscheid van den hoogstbegaafden schrijver en hopen hem weldra weder in de Literatur der neuen Welt te hervinden. Hoe hartelijk en ernstig wij zijn prachtig werk aanbevelen, behoeft hier nauwelijks herhaald te worden. P. Alberdingk Thijm. | |
[pagina 403]
| |
Führer durch der Violin-Unterricht, von Prof. Albert Tottmann. Leipzig, Schuberth u. Co (Felix Siegel), 1900, II, 441 blz. Wij behoeven niet te zeggen dat dit tweede deel van Prof. Tottmann's vioolmethode gunstig beantwoordt aan hetgeen wij daarvan bij 't verschijnen van het eerste deel hebben verwacht: klaarheid van stijl en verdeeling der stof, geregelde methode, aangename opklimming, rijkdom van bibliographische noten en wegwijzers, zoodat dit werk niet alleen aan violisten van het vak, maar aan alle muziek-studeerenden eene rijke bron van kennis biedt. Men zie daarover b.v het lovend artikel in den Anzeiger für die neueste pädagogische Litteratur. Beilage no 17. Daarenboven vindt men hier nog een nuttig repertorium voor altviool, als Anhang, wat door elken liefhebber dankbaar zal ontvangen worden. Een uitvoerig register maakt het boek dubbel bruikbaar. Wij herinneren bij deze gelegenheid aan Totmann's overige werken, welke deels tot het wetenschappelijk, historisch en biographisch, deels tot het paedagogisch gebied behooren. Daaronder komen voor verhandelingen over de missen van Bach en Beethoven (D). Tottmann schreef, met eene menigte andere werken, zelfs eene mis voor 3 mannenstemmen en orgel, en gaf verhandelingen uit over de toonkunst bij de Oostersche volken.
Katholische Dichter des neunzehnten Jahrhundertaus. Proben aus ihren Werken. Herausgegeben von Adolf Huttemann. Hamm (Westphalen). Verlag von Breer und Thiemann, 527 blz., 8o, fr. 5.00. Wij hadden reeds lang dit werk moeten aankondigen. Het verdient die onderscheiding, zoowel voor het uiterlijk als innerlijk gehalte. Wij bevelen het voor zijne volledigheid aan bij het begin van het nieuwe schooljaar. Doch niet minder zal het uitstekenden dienst bewijzen op den naderenden feestdag van Kersmis of Nieuwjaar. De een moet zich niet te zeer laten afschrikken door het woord katholisch, de andere moet niet meenen dat het werk uitsluitend een kameraadsboek is. Onder de katholieke dichters vinden wij er velen, die in algemeen christelijken geest geschreven hebben, zonder daarom van katholieke ouders af te stammen. Anderszins was het al lang wenschelijk dat ‘katholieke’ dichters bijzonder wierden herdacht, dewijl zij al te nalatig door de meeste verzamelaars van bloemlezingen worden behandeld. Eenzijdigheid is eene sterk verspreide fout, waaraan dit boek niet lijdt: het zoekt aan te vullen waar gaping is. En waar men het opsla, overal vindt men hart en verstand bevredigd, of althans niet geschokt en teleurgesteld door gezochte, ongezonde kunst. Men vindt hier het echte en ware kunstvoedsel. Bij de gestorven dichters is geboorte en sterfjaar opgegeven, van alle andere vindt men het geboortejaar in het naamregister vermeld. Gelijk aangegeven is, ook uiterlijk is het werk zeer bevallig van vorm en versiering, gebonden met goud op snede in schoonen stempelband.
Friedrich Wilhelm Weber. Sein Leben und seine Werke. Unter Benutzung seines handschriftlichen Nachlasses dargestellt von Dr. J. Schwering. Paderborn, F. Schöningh, 1900, IX und 424 s., Mk. 8, fr. 10. Tot nog toe kenden wij over Weber slechts de schriftjes van Keiter, Hoeber en Tibesar; zij waren niet voldoende om den befaamden dichter van Dreizehnlinden genoegzaam als mensch te leeren kennen en hem de hooge plaats aan te wijzen, die hij thans in de letterkunde bekleedt. Julius Schwering heeft naar zijn eigen dagboeken, naar de nalatenschap van Weber, de onuitgegeven werken zijner jeugd, zijn verspreide opstellen en autobiographische mededeelingen, alsmede naar de brieven van den dichter en, last not least, naar zijn werken zelven eene schets | |
[pagina 404]
| |
van den modernen Poeta Saxo ontworpen, die zijn groote gaven en zijn eigenaardig karakter op waardige wijze doen uitschijnen. Wij zien Friedrich Weber als een man, vlekkeloos van geest en van gedrag, niet alleen een dichter maar ook een denker, vol geestdrift voor de Germaansche oudheid en diep doordrongen van vaderlandsliefde, waardoor hij ons onwillekeurig aan Ludwig Uhland herinnert. Schwering's werk is met warmte en zwier geschreven. Het is harmonisch naar inhoud en vorm, goed gedocumenteerd en getoetst aan een fijn esthetisch oordeel.
Institutiones Juris Naturalis seu Philosophiae Moralis universae secundum principia S. Thomae Aquinatis ad usum scholarum adornavit Th. Meyer S.J. Pars II. Jus naturae speciale. Friburgi, Herder, 1900. Het eerste deel van dit werk, dat de algemeene beginselen der Zedenkunde behandelt, verscheen in 1885, zoodat gedurende 15 jaren het tweede deel met ongeduld door de geleerde wereld werd verwacht. ‘Welke ook de redenen mogen zijn, zeggen met recht de Studiën, die de verschijning van dit tweede deel zóó lang verhinderd hebben, zeker is het, dat de grondigheid daarbij gewonnen heeft. Menig gewichtig vraagstuk, in de laatste jaren uit de tegenwoordige sociale toestanden geboren, kan nu, sinds het nauwkeurig overwogen en besproken werd door katholieke geleerden, vooral sinds Leo XIII, de opperste Leeraar der volken, in zijne onsterfelijke Encyclieken zijn licht daarover liet schijnen, beter en veiliger worden opgelost.’ Een blik op de inhoudstafel zal den lezer van den rijkdom en het belang der behandelde vragen overtuigen. Dit tweede deel der zedenkundige wijsbegeerte, bestemd om de algemeene beginselen van het eerste deel op de bijzondere verhoudingen en toestanden, waarin de mensch geplaatst wordt toe te passen, is in drie afdeelingen verdeeld: jus individuale, jus sociale privatum, jus sociale publicum. De eerste afdeeling (blz. 1-89) beschouwt de plichten en rechten van den mensch als mensch, plichten en rechten jegens God, jegens den naaste, jegens zich zelven. Uitmuntende verklaringen zal de lezer hier vinden over het bestaan eener natuurlijke religie; over de mogelijkheid van een bovennatuurlijken godsdienst; over den zelfmoord en het tweegevecht; over de gewetensvrijheid. De tweede afdeeling (blz. 89-237) onderzoekt het doel en de noodzakelijkheid van het huwelijk, de wederzijdsche plichten en rechten der echtgenooten, der ouders en kinderen, der meesters en dienstboden. In het tweede boek dezer afdeeling bespreekt de schrijver het eigendomsrecht en wederlegt op grondige wijze de dwalingen van het communisme en socialisme. De derde afdeeling, verreweg de grootste (blz. 237-840), bevat twee Boeken, het eerste gewijd aan het Staatsrecht, het andere aan het Volkenrecht. De titel laat reeds vermoeden dat hier vragen worden opgelost van het hoogste gewicht en uitnemend actueel belang, de bijzondere aandacht overwaardig van allen, welke zich met de hoofdproblemen van onze dagen bezig houden. Het ontstaan van de maatschappij; het doel, het wezen, de oorsprong, de grenzen van het openbaar gezag; de bepaling van den drager van het gezag; de verschillende regeeringsvormen en staatsinrichtingen; de bevoegdheden en wederkeerige betrekkingen van de wetgevende en | |
[pagina 405]
| |
rechterlijke macht, van het uitvoerend bewind; de verhouding van den Staat tot godsdienst en zedelijkheid, tot onderwijs en opvoeding der kinderen, zijn recht en plicht voor het stoffelijk welzijn en voor de leniging der maatschappelijke kwalen zorg te dragen. Ziedaar zoo vele onderwerpen, behandeld met eene volledigheid, eene philosophische diepte en nauwkeurigheid waarvan men te vergeefs de weergâ zal zoeken. In het licht der beginselen der middeleeuwsche wijsbegeerte en der pauselijke Encyclieken, lost de geleerde schrijver de ingewikkelde vragen op, tevens rekening houdend met alle wetenschappelijke resultaten van den jongsten tijd. In de bekende strijdvraag of de gezaghebber zijne macht onmiddellijk of middellijk door het volk van God ontvangt, verlaat de schrijver de oude leer der scholastieken, welke beweren dat, in alle omstandigheden, het gezag oorspronkelijk volgens Gods wil bij het volk berust, en door zijne toestemming aan koningen en vorsten wordt overgedragen. Hij bestrijdt niet de mogelijkheid, maar de algemeene philosophische geldigheid dezer theorie. Zijne argumenten steunen a) op het beginsel door Suarez aangevoerd om deze theorie te bewijzen, b) op haar verband met de valsche verklaring van den oorsprong der burgerlijke samenleving. In de volgende stelling zet hij zijn gevoelen uiteen: De redenen welke oorspronkelijk den drager van het openbaar gezag bepalen komen in het algemeen overeen met de redenen, die het maatschappelijk lichaam voortbrengen. Zij hangen steeds min of meer van de rechtstreeksche of zijdelingsche vrije medewerking der menschen af, niet altijd echter wordt hunne toestemming vereischt, want ten gevolge van de wording en geleidelijke ontwikkeling der maatschappij wordt niet zelden, zonder tusschenkomst van het volk, het gezag ingevoerd en bepaald. Met andere woorden: even als volgens de natuurwet uit de familie de maatschappij ontspruit, zoo gaat het gezag van het hoofd van het huisgezin van lieverlede over in het Staatsgezag. Wie deze meer speculatieve dan practische vraag wenscht te doorgronden en zich eene wetenschappelijke overtuiging te verschaffen, vergelijke de verhandeling van P. Meyer met de stellingen omtrent hetzelfde onderwerp, in de hand- en leerboeken van de PP. Van der Aa, Lahousse, Castelein, welke de oude leer verdedigen. Het laatste Boek van de derde afdeeling beschouwt in drie hoofdstukken het volkenrecht in het algemeen, het volkenrecht tijdens den oorlog en de oplossing van het sociaal internationaal vraagstuk. Wat het laatste betreft, toont de schrijver met afdoende bewijzen, dat de internationale maatschappij en bijgevolg de bestendige vrede tusschen de volken alleen mogelijk is door en in de katholieke Kerk. Met volle overtuiging kunnen wij het werk van P. Meyer aanbevelen als uitmuntend en voortreffelijk niet minder door zijn rijken en degelijken inhoud, zijne vertrouwbare, alzijdig toegelichte leer, dan door zijne wetenschappelijke methode, zijn eenvoudige doorzichtige taal, zijn glashelderen betoogtrant. Om dit gunstig oordeel te bevestigen, nemen wij over wat P. Cathrein in de Stimmen van 22 Oct. 1900 schreef: ‘P. Meyer is de Nestor der katholieke Duitsche Moraalphilosophen, en de katholieke zedenkundige wijsbegeerte heeft hem veel te danken. Toen hij vóór 33 jaren met zijn geschrift De grondbeginselen van de Zedelijkheid en het Recht optrad, was eene katholieke Moraalphilosophie in Duitschland een nagenoeg onbekende zaak. Zelfs de trouw kerkelijk gezinde geleerden, zooals de zeer verdienstelijke professor Ferdinand Walter, loochenden het natuur- | |
[pagina 406]
| |
recht en daarmede de rechtsphilosophie in eigenlijken zin, en brachten zoodoende, zonder het te vermoeden, de grondslagen der geheele zedenkundige wijsbegeerte, ja zelfs van het kanonieke recht en de moraaltheologie, aan 't wankelen. Het bovengenoemde geschrift van P. Meyer en zijne opstellen in de Stimmen aus Maria-Laach, hebben in deze richting het ijs gebroken en den band van vereeniging hersteld met de bijna vergeten overlevering van het katholiek verleden. Bijna alle katholieke geleerden, die sedert op het veld der zedenkundige wijsbegeerte gearbeid hebben, zijn bij hem direct of indirect ter school geweest.’ Roermond. Dr. A. Dupont.
Les Industries à domicile en Belgique, Vol. III. Wij hebben de twee eerste deelen dezer belangrijke uitgaaf van het Ministerie van Nijverheid en Arbeid kortbondig besproken, in D.W. en B, 1900, bl. 613 en 1901 bl. 93. In het 3e deel krijgen wij van Ch. Génart L'industrie cloutière en pays wallon en van G. Beatse l'industrie de la Ganterie. Het nagelsmeden met de hand is bijna uitgestorven. Het wordt nog gedaan in drie streken van ons land: in de Ardennen, te Bohan en omliggende gemeenten; in de koolstreek van Henegouwen, te Gosselin en Fontaine-l'Evêque; ten laatste in 't land van Herve, te Soumagne en Xhendelesse, maar 't is bijwerk. De nagelsmeden van de Ardennen gaan 's zomers in Frankrijk den oogst afdoen; die van Henegouw en Luik zijn schilders, kareelbakkers en bijzonder metsers. In de Ardennen heeft deze nijverheid het meeste kans te blijven bestaan. 't Is winterwerk, en er is geen ander; terwijl in Henegouwen en Luik de nagelsmederij van de menigvuldige daar bestaande nijverheden, waar men werk kan vinden, zooveel heeft te lijden gehad als van de machinerij. Ten andere, in de Ardennen is men beter ingericht en meer gespecialiseerd, men maakt er enkel schoennagels. De monografie van M.G. Beatse is belangrijker voor de Vlamingen, daar zij eene ten grooten deele Vlaamsche nijverheid behandelt. In de handschoennijverheid moet men onderscheiden tusschen het snijden, dat meestal te Brussel gelocaliseerd is en er ongeveer 800 werklieden bezigt, in een streng syndicaat vereenigd en een tamelijk hoog loon verdienend, en het naaien der handschoenen dat aan ongeveer 3500 vrouwen werk geeft, meest in de omstreken van Ninove en van Oudenaarde. De Oost-Vlaamsche handschoennaaisters zijn bedreven in hun vak; zij naaien niet enkel de handschoenen te Brussel gesneden; jaarlijks worden hun voor verscheidene millioenen frank handschoenen uit Duitschland gezonden. Rondom Ninove en Oudenaarde verdringt het handschoenennaaien het kantwerk. Even als het snijden der handschoenen is het naaien eene huisnijverheid. Het naaien wordt door tusschenpersonen ondernomen die dan het werk voortgeven, aan de naaisters een naaimachiene verschaffen en voor de deugdelijkheid van het werk instaan. Het gemiddeld loon der naaisters is 1,00 tot 1,25 fr. Deze twee monografiën zijn zeer klaar en belangwekkend geschreven. E. Vl.
Gedichten van Godfried Hermans, uitgegeven bij J. Van Lantschoot te Dendermonde. - Voor eenige dagen vielen deze Gedichten die ik vroeger reeds met genoegen gelezen had, in mijne handen, en zie! daar rees een vermoeden in mij op, vermoeden dat bij nader | |
[pagina 407]
| |
onderzoek gewettigd bleek, namelijk dat deze eerste pogingen van den jongen dichter die onder den deknaam van Godfried Hermans verscholen zit, in D.W. en B. tot heden toe niet waren besproken geworden. Ik denk nochtans dat het niet te laat is mijne oprechte meening aan het geëerd tijdschrift mede te deelen. In Godfried Hermans rust en ontwaakt de kiem van een ware dichterziel. Zijne inbeelding schept indrukwekkende visioenen die hemelbreed over tijden en ruimten uitstrekken en waarin het hert van heel eene menschheid klopt. Zóó Abel doodgevonden, Babel, Het einde en andere stukken. De Mis en het Vagevuur zijn min wel opgevat, doch in voormelde stukken zijn korte grepen die onwedersprekelijk de hand van een dichter verraden. Nochtans ik haast mij er bij te voegen dat nog menige nevel hem belet duidelijk zijn vizioen te doorschouwen; en bijzonderlijk dat zijn kunstvermogen nog ver is machtig genoeg te zijn den reuzenomvang ervan met al zijne tinten en lijnen in woord en rijm uit te beelden. 't Is enkel tusschen onzekere en onvoltrokken schetsen dat men de grootschheid van het oorbeeld vermoeden kan. 't Ware van zijnentwege voorzichtig geweest het uitgeven van deze pogingen te verschuiven, tot dat tijd en studie zijn halfvolwassen kind tot een deugdelijken boreling zouden gevormd hebben. Het blijft toch waar dat wij van den dichter iets bijzonders mogen verwachten, indien hij met geduld zijne indrukken koesteren en bezorgen wil; zooveel te meer daar hij den waren roep van den dichter verstaat, en met eene hartstochtelijke liefde naar het volle bezit van de Eeuwige Schoonheid, die God is, verlangt en streeft. Heerlijke verzen met verrassende beelden en aangrijpend gevoel vertolken op menige bladzijde deze zuchten naar hooger leven. Dikwijls nochtans waar zijne ziel hare smachtende gevoelens wil lucht geven, mist zij den toon, en schreeuwt onrustige zangen die kwalijk met het zoete minnen van de mystieken overeenstemmen. Ook kan ik zijne stelling over kunst niet aanveerden, als hij in de twee eerste verzen van den bundel zegt: Mijn God, de kunst is 't luide tieren
der ziel, om laving voor haar dorst;
Maar ben ik het met hem eens in de twee verzen die onmiddellijk volgen: de kunstenaar moet knielend bidden
met 't hoofd gebogen op de borst.
Dat Godfried Hermans verdere pogingen aanwende, zonder overhaasting, en - 't mag ook wel ter loops gezeid worden - dat hij beter dan in dit eerste werk de drukproeven nazie, en wij zullen nog heerlijk werk van hem verwachten. S.D.
Leerboek der mechanica met vele opgeloste vraagstukken en opgaven door J. Van der Breggen, Civiel-Ingenieur. Leeraar M.O. te Winterswijk. Uitgever P. Noordhoff te Groningen. Prijs fr. 2,25. Bovengemeld leerboek bevat eene grondige studie over werktuigkunde. Het is onderverdeeld in 3 afdeelingen: In de eerste afdeeling - linematica - wordt de leer der bewegingen uiteengezet; | |
[pagina 408]
| |
De tweede afdeeling - statica - omvat de leer der krachten en de bepaling van de voorwaarden, waaraan een stelsel van krachten, die op een lichaam werken, moet voldoen, opdat het lichaam in evenwicht zij; De derde afdeeling - dynamica - behandelt de leer der krachten in verband met de bewegingen, die daarvan het gevolg zijn. Zooals in het voorbericht aangekondigd wordt, heeft de schrijver alle grootheden in het centimeter-gram-seconde stelsel uitgedrukt en de klove tusschen theorie en praktijk verkleind door het opnemen van een groot getal opgeloste vraagstukken en opgaven. Onder dit laatste oogpunt, is het boek bijzonder verdienstelijk. Voegen wij er bij dat het werk met orde opgesteld, en in klaren stijl geschreven is. Het mag ten warmste aanbevolen worden aan hen, die voorafgaandelijk met de hoogere studiën over wiskunde kennis gemaakt hebben. Fr. S.
Vlaanderens Grootheid rond 1300. Vlaanderens Heldenmoed in 1302 door J.-Fr. Pallemaerts. Voordracht uitgesproken te Mechelen op den 29n Januari 1901. Uitgegeven ten voordeele van het Groeninger-Comiteit. Rousselare, Jules Demeester. Zooals de titel het genoegzaam te kennen geeft is deze voordracht in twee'n gedeeld: de toestand van Vlaanderen in 't begin der 14e eeuw; de slag van 1302. Het doel van den schrijver is niet geweest nieuws aan den dag te brengen, hij wilde klaar voordragen en geestdrift wekken. Daarin is hij zeker gelukt.
In Memoriam Baron de Maere d'Aertrycke. Gent, A. Siffer, 1901. Dit boek, opgedragen aan de leden van het XXVIste Nederlandsch Congres te Nijmegen, bevat, nevens een kort levensbericht en de aanspraken gehouden aan het graf, de voornaamste redevoeringen door wijlen baron de Maere uitgesproken bij Vlaamsche aangelegenheden. ‘Door zijn afsterven, lezen we in het levensbericht, verdwijnt eene groote figuur, hoogstaande op het gebied der wetenschap en niet min verheven op dat der Vlaamsche beweging’. - Brugge-Zeehaven en de Nederlandsche Congressen zijn daar om dat te bewijzen. De hoogere standen hebben allerlei plichten te vervullen tegenover de lagere; eene dier plichten, de meest verwaarloosde in ons Vlaanderen, is de taal des volks te kennen en te gebruiken, om bij middel van die taal op het volk een deeltje van hunne kennissen en beschaving te laten nederdauwen. Dat begreep baron de Maere, hij kende de taal van zijn volk en schroomde niet vooruit te komen om hare rechten te verdedigen. Wij kunnen de redevoeringen in dit boek opgenomen hier niet ontleden, laten wij enkel drukken op eene gedachte, waar baron de Maere zoo dikwijls op terug kwam, namelijk de vervlaamsching van ons eigen huis. ‘Paleizen, Parlementen, Ministeriën, Stadhuizen, Gerechtshoven hebben wij veroverd en bezet, zegde hij den 21 Juni 1894 in de Koninklijke Vlaamsche Academie, het geheele Vlaamsche Land hoort ons toe: slechts eéne vesting, eén bolwerk, eén burg staat daar onaangeroerd voor ons en blijft ons tarten en daagt ons uit: het is ons eigen huis.’ Hij meende dat het geschikste middel om die burg te veroveren was zuiver, vloeiend Nederlandsch te spreken. Dan alleen zouden de vrouwen aannemen dat het niet tegen den goeden toon strijdt Nederlandsch te bezigen. | |
[pagina 409]
| |
In Memoriam J.-W. Brouwers, Pastoor te Bovenkerk door B.F.B. Gulpen, 1899, VII, 204 bl. Onze lezers herinneren zich nog hoe men in Zuid- zoowel als in Noord-Nederland droevig getroffen werd bij het vernemen der schielijke dood van Pastoor Brouwers te Maastricht op 3 Maart 1893. Men heeft nu over een jaar een boekje ter nagedachtenis van den diepbetreurden pastoor van Bovenkerk (Nieuwer-Amstel) uitgegeven, hetwelk als een belangrijke bijdrage voor onze letterkundige geschiedenis mag aanzien worden. Men heeft er niet enkel overgedrukt eenige dichtstukjes van den alomgekenden Brouwers, maar men vindt er ook de lijst zijner werken, het oordeel der pers bij zijn overlijden, maar het belangrijkste van dit gedenkschrift zijn wel de letterkundige schetsen van Bots, Melati van Java, J. Alberdingk Thijm, Vrancken, Raaymakers die pastoor Brouwers waardeeren als huisburger (hij werd geboren te Margraten in 1831), als mensch, als priester en als letterminner. Door deze schetsen bekomt de lezer een juist gedacht van de waarde van den man die door eenieder bemind, geacht en bewonderd werd. Hij was een strijder in den kristenen zin van het woord; hij streed voor God en voor den roem van zijn land. Hij was het die, misschien meer dan wie ook Vondel populair bij het Nederlandsche volk maakte. Als redenaar mag hij bij de grootste en invloedrijkste gerangschikt worden; men denke slechts aan zijne, ik zal maar zeggen, glansrijke en gevierde rede op het Congres van Mechelen in 1867. Groote werken heeft hij niet tot stand gebracht, alhoewel hij zeer goed in staat was zulks te doen; maar zijne bedrijvigheid was te veelzijdig om grondig een ontwerp te onderzoeken en er bij stil te staan. Maar door zijn strijden, meer nog door zijne talrijke redevoeringen en voordrachten zoowel bij ons als in zijn eigen land, heeft hij goeds gesticht. Brouwers was een zaaier van edele en vaderlandsche gedachten en zijn woord zal lang in het dankbare geheugen van ons volk voortleven. Brouwers was een sympathiek en hooggeschat man en zijn naam zal eene eereplaats in onze letterkunde behouden. Adolf De Ceuleneer.
Katholieke kanselredenaars der Nederlanden door Dr. Ch. Caeymaecx, professor in het groot seminarie van Mechelen en diocesanen schoolopziener, 283 blz. gr.-8o. Rousselare, Jules De Meester. Na de warme aanbeveling van Z. Eerw. Kard Goossens en Kan. Muyldermans blijft ons niets over dan onze erkentelijke stem daarbij aan te sluiten. Het boek zij geestelijk en leek aanbevolen. Het kan, behalve voor den inhoud, ook den leeraar dienen, om op de bijzondere schrijfaard der achttiende en vroegere eeuw te wijzen en er soms tegen te waarschuwen. De uitgave is eene goede daad, die veel nut kan stichten ter kennis onzer letter- en beschavingsgeschiedenis. A.T. |
|