Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Naar aanleiding van het internationaal congres van het staats-middelbaar onderwijs.Ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van ons Staats-middelbaar onderwijs werd er te Brussel, van 14 tot 16 September ll., onder de bescherming van de Staats- en stadsoverheden een internationaal Congres gehouden. Verschillende landen waren er op vertegenwoordigd o.a. Frankrijk, Rusland, Zweden en Noorwegen. Drie dagen lang werden de vergaderingen druk gevolgd. In de algemeene zittingen besprak men de gebrekkige samenstelling van den Verbeteringsraad van het Middelbaar Onderwijs, den ongunstigen toestand van het onderwijzend personeel, de gewichtige kwestie der pensioenen, enz. Van de drie afdeelingen waar vragen van meer bijzonderen aard behandeld werden, was de eerste de belangrijkste en ook de meest bezochte. Onder de menigvuldige onderwerpen welke er te berde kwamen is dat der Oude Humaniora (Grieksche en Latijnsche studiën) van zulk een gewicht, dat ik de lezers van dit Tijdschrift erover een oogenblik wensch te onderhouden. Het afschaffen van het onderwijs der oude talen is door niemand rechtstreeks voorgesteld geworden. Nochtans heeft de geleerde Noorweegsche pedagoog Voss over den toestand van het onderwijs der oude talen in zijn land eene lezing gehouden die hij besloten heeft met te zeggen, dat er in Noorwegen slechts zeer weinig Latijn en Grieksch onderwezen wordt zonder dat er over dien toestand ooit klachten zijn opgerezen. Hij voegde er bij, dat Noorwegen in het bijzonder geval verkeert eene eigene letterkundige oudheid in de EddasGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 390]
| |
te bezitten, en dat de Noorweegsche jongens geen tijd verliezen met het aanleeren van Latijn en Grieksch, maar de moderne talen: Duitsch, Engelsch en Fransch doorgaans met het beste gevolg studeeren. Menige tegenstander van de oude talen zal uit de lezing van den H. Voss eene slotsom hebben getrokken voor óns land, menige Vlaming (de Vlamingen in 't bijzonder m.i. hebben het tegen de oude talen gemunt) zal hebben gedacht dat het Noorweegsch stelsel, al hebben we nu ook geene Eddas, zonder eenig gevaar in België kan toegepast worden. Zulks ware nochtans onvoorzichtig. Vooreerst mag men niet uit het oog verliezen dat België in gansch andere omstandigheden verkeert dan Noorwegen. De geographische ligging der twee landen is gansch verschillend. Wij bevinden ons hier, om zoo te zeggen, in 't midden van den stroom der Europeesche beschaving. Meer dan wie ook zijn we dus verplicht den band die ons aan de omliggende beschaafde volkeren hecht niet te laten verzwakken; wij mogen, in 't bijzonder, den grondslag onzer gemeenschappelijke opleiding niet aan 't wankelen laten brengen, maar moeten dien integendeel nog steviger maken dan hij ooit geweest is; m.e.w. de studiën die overal rondom ons, in de heele beschaafde wereld, van een kind een man vormen, dienen in België zoo volledig en degelijk te worden als ze zijn in Holland, Duitschland. Engeland, Frankrijk, enz. Wij hebben in België eene goede en wijze gewoonte, die ons soms wel ten kwade geduid wordt, maar die zeer voorzichtig en practisch is: gaarne nemen wij bij onze buren wat ze goeds en nuttigs kunnen leveren. Zoo vermoed ik, dat ons studieprogramma der oude talen aan Frankrijk is ontleend. Nu zouden wij eens op ons eigen hand aan 't hervormen willen gaan om anders te doen dan de anderen. Het zou ons kunnen duur te staan komen. Laten wij ons, in zoo eene gewichtige zaak als het onderwijs, den weg wijzen door diegenen die er voor opgewassen zijn, door de volkeren die meer ondervinding hebben dan wij en met recht onze oudere broeders genoemd worden. Al is het ook waar dat het taalonderwijs in zijne methoden overal een hervormingsperiode beleeft, laten wij voorzichtig genoeg te werk gaan om de uitslagen der elders beproefde hervormingen (indien er zulke ondernomen worden) met geduld af te wachten en dan alleen van de afschaffing van 't onderwijs | |
[pagina 391]
| |
der oude talen te spreken, wanneer wij het voorbeeld der anderen met goed gevolg zullen bekroond zien. Nu, van zoo'n ‘goed gevolg’ is er tot nog toe geen sprake. In Holland, Duitschland. Frankrijk, enz. duren de Latijnsche en Grieksche studiën éen of twee jaar langer dan bij ons, ze zijn veel grondiger, de meesters zijn er over 't algemeen beter gevormd, en bovendien, als kroonstuk van dit alles, bestaat er in die landen eene voor de leerlingen allervruchtbaarste instelling: een staatexamen op 't eind der humaniora! Niemand kan voorzien of er in die landen een staatsman zal gevonden worden, die de verantwoordelijkheid op zich durft nemen het grootsche gebouw af te breken dat tot school heeft gediend voor zooveel werkersgeslachten en waar de leerende jeugd, het denkend menschdom van morgen, nog altijd de schoonste en kostbaarste lessen te hooren krijgt. Neen, al mochten er ook in Holland, Duitschland en Frankrijk eenige stemmen opgegaan zijn om het afschaffen van het huidig onderwijsstelsel te eischen, toch schijnt het bewezen dat ze te midden der gezaghebbende kringen geen weerklank gevonden hebben. Een mijner vrienden, een warm voorstander van Grieksch en Latijn, met wien ik me tijdens het Congres over die belangrijke zaken onderhield en die naar den H. Voss met aandacht had geluisterd, gaf me, als Vlaming, tegen de Vlaamsche modernisten een argument aan de hand, dat ik aan 't oordeel der lezers onderwerp. Het spreekt van zelf, zei hij, dat de geestelijke en ook gedeeltelijk de zedelijke vorming van onze kinderen door de kennismaking met letterkundige meesterwerken moet geschieden. Welnu, geene letterkunde bevat, zooals de klassieke, al de vereischten eener educeerende macht, omdat ze de persoonlijkheid, de nationaliteit van den vormeling ongeschonden laat. De moderne wereldliteraturen, zooals de Duitsche en Engelsche, dragen niet, in hunne beste perioden zelf, den stempel van het classicism. Groot zijn ze wel, vol dieproerende en verhevene bladzijden, met genies die opwegen tegen Sophocles en Plato, maar ze zijn niet klassiek, d.w.z. niet geschikt, indien ze alleen tot de opvoeding dienen, om aan die opvoeding een grondslag tot algemeene beschaving te leggen. En, nemen wij nu zelfs voor een oogenblik aan, dat die letterkunden zulks voor Duitschers en Engelschen vermogen, toch - helaas! 'k zeg het niet zonder droefheid, | |
[pagina 392]
| |
maar het is door de geschiedenis van ons kleine volk zoo gemakkelijk te verklaren - moeten wij bekennen dat wij zulke literatuur niet bezitten. Om zonder de hulp der Oudheid onze kinderen tot beschaafde wereldmenschen te vormen, ware het noodzakelijk ze buiten onze volksliteratuur eene andere letterkunde, in eene andere gedachtenwereld in te wijden. Welke zou in de practijk, die letterkunde zijn? De Fransche, natuurlijk. De luidste stem die onze kinderen tot de beschaving roepen moet, zou dus opstijgen uit eene literatuur die, modern zijnde, de onze niet is, uit eene wereld waarvan reeds velen nu, en met recht, den overwegenden en voor onze volkspersoonlijkheid noodlottigen invloed betreuren. De Fransche, XVIIe eeuwsche letterkunde zou tot onweerbaar gevaar van onze nationaliteit voor de Vlamingen de oude letterkunden vervangen. Nu wij de Oudheid zelf vóor de oogen onzer leerlingen openslaan, nu weten zij ten minste uit welke bron meest al het schoone en kunstige der Fransche klassieken vloeide. Men zou mij kunnen opwerpen, ging hij voort, dat het nutteloos is de Grieksche en Latijnsche talen zelve te leeren, en dat de lezing of verklaring op de school van vertalingen uit Grieksche en Latijnsche schrijvers zou volstaan; dat een Vlaming die b.v. Shakespeare kennen wil, niet noodzakelijk het Engelsch leeren moet, en zich met eene goede vertaling als die van Burgersdijk vergenoegen kan. Maar lezen wij Shakespeare met hetzelfde doel als de schrijvers der Oudheid? Behalve gedachten en gevoelens, moeten wij bij de Ouden ook onze formeele vorming putten, omdat zij (de Grieken inz.) de grootste kunstenaars zijn van het woord en de pen; nu, om dit doel te bereiken blijken de beste vertalingen ontoereikend’. Aldus sprak een Vlaming over Grieksch en Latijn en ik moest hem op vele punten het antwoord schuldig blijven. Eene tweede vraag is breedvoerig besproken geworden, nl. het doel der Oude Humaniora. We kunnen de verschillende denkwijzen welke zich op het Congres daarover hebben geuit, rangschikken als volgt: de eenen zien in de Humaniora de letterkundige vorming van de jeugd (d.i. ofwel de vormelijke, esthetische ontwikkeling alleen, ofwel beide de vormelijke en zakelijke, verstandelijke en zedelijke tevens), anderen beoogen met het humanistisch onderwijs een geschiedkundig | |
[pagina 393]
| |
doel, anderen een philologisch, anderen nog hebben bemiddelende meeningen die soms lastig te bepalen zijn. Zal iemand mij vragen of men het eens geworden is! De geschiedkundige school rekende onder hare verdedigers de HH. Thomas en Hoffmann, hoogleeraars te Gent, Preud'homme, leeraar te Gent en Morleghem, leeraar te Doornik. ‘Het programma der Latijnsche leergangen, zei de H. Preudhomme, en der leergangen van nationale taal [in 't bijzonder de talen die uit het Latijn gesproten zijnGa naar voetnoot(1)] moeten zich vooral ten doel stellen, de beschaving van 't Romeinsche volk in de Oudheid, die van de Middeleeuwen en de moderne tijden tot op onze dagen, aan de jeugd te leeren kennen. De middelen om daartoe te geraken zijn: de studie der grondregels der Latijnsche en Nationale talen gedurende drie jaren; de lezing van zoo talrijk mogelijke schrijvers in de beide talen gedurende de drie volgende jaren; een volledige cursus van geschiedenis bij middel en ter gelegenheid van de lezingen. N.B. Het esthetisch en letterkundig oogpunt zou hierbij nooit verwaarloosd worden. Het programma moet wijd openstaan voor schrijvers van alle tijden en alle letterkundige genres, de leerlingen moeten zien hoe de heele beschaving [en tevens de taal der neo-latijnsche volkerenGa naar voetnoot(2)] uit de Latijnsche Oudheid afkomstig is en begrijpen door welke vervormingen heen ze daaruit is ontstaan. Vandaar de noodzakelijkheid zoo volledig mogelijk het leven der M.E. en der Renaissance te bestudeeren, alsook het Latijn dat men gedurende die perioden gesproken en geschreven heeft. Het onderwijs van 't Latijn zal dus met dat van de nationale taalGa naar voetnoot(3) zoo eng verbonden zijn, dat ze soms zullen ineenloopen, wanneer het geldt aan de leerlingen de vorming van onze taal en die der letterkunden in de M.E. en de Ren. te toonen.’ Prof. Thomas zou willen dat men den historischen zin der leerlingen ontwikkelde. ‘Ze kennen slechts de eeuw van Augustus, zei hij; de volgende eeuwen tot die van Lode- | |
[pagina 394]
| |
wijk XIV toe, blijven voor hen in 't duister. Men geeft hun wel geschiedkundige begrippen over M.E. en Ren. maar ze hooren nooit de levende stem der tijdgenooten. Het Latijn was het weergâlooze werktuig der Europeesche beschaving, de taal van de Res publica christiana, ja van de heele gedachtenwereld tot aan de Hervorming. Hoevele bladzijden uit de Latijnsche letterkunde dier op de school onbekende periode welke, voor hun gehalte en hunnen vorm, het lezen waardig zijn! De schrijvers uit die tijden zijn onze onmiddellijke voorgangers. Kennen wij ze niet, dan missen wij den band die de Oude wereld aan de jonge hechten moet... Dit voor wat de ontwikkeling van den historischen zin der jongelingen betreft; hun stijl moeten ze bij middel van het Fransch vormenGa naar voetnoot(1)’. De H. Hoffmann is van dezelfde meening als de voorgaande sprekers. ‘Wij leeren niet het Latijn om het te schrijven’ zegt hij. ‘Men moet zich dus niet bij de klassieke schrijvers bepalen. Deze zullen nochtans de voornaamste rol vervullen en de studie der taal en letteren zal met de klassieke periode beginnen’. Het speciaal oogpunt van den H. Hoffmann scheen mij de letterkundige geschiedenis te zijn. De Eerw. H. Carlier, studieprefect te Bonne-Espérance, heeft op het Congres het stelsel van kanunnik Feron, d.i. het letterkundig doel der Humaniora verdedigd: ‘Waarom leest men Grieksche en Latijnsche schrijvers op de school? Om de leerlingen in de kennis van de letterkunde der Grieken, onze voorouders door kunst en geest, in te wijden. Hunne gedachte, hunne beschaving, waaruit de onze vloeit, is in hunne letterkunde met meer klaarheid en luister uitgedrukt dan in de andere gewrochten van hun vruchtbaar genie. 't Is naar die bron dat men de jeugd leiden moet, welke later de classes dirigeantes zullen vormen. Deze hebben eene gewichtige rol in de beschaving te vervullen. Want lager dan de groote maatschappelijke belangen die men godsdienst en zedelijkheid noemt, maar veel hooger dan de stoffelijke belangen, staan de wetenschap en de kunst, d.i. de gansche intellectuëele beschaving. Het zijn de bij middel van de Humaniora opgeleide klassen der maat- | |
[pagina 395]
| |
schappij welke dien schat moeten bewaren en, zoo mogelijk, verrijken. Wordt die zorg verwaarloosd, dan volgt daaruit een verstandelijk en soms een zedelijk verval’. De Eerw. H. Carlier haalt ook de woorden aan van den H.K. Tilman, hoofdopziener van het Middelbaar Onderwijs. ‘Welk is het doel der oude Humaniora?’ schreef deze, vóor weinigen tijd in de Revue des Humanités. ‘Is het niet de beschaving der oudheid te leeren kennen, die beschaving welke zoo diepe wortels in hart en geest van de volgende geslachten heeft geschoten; is het met met de grootste genies te leeren omgaan, naar den weergalm hunner gedachten en gevoelens te leeren luisteren, onzen stijl te vormen en te voeden door het lezen hunner prachtige gewrochten? En leert de jeugd, in die onbaatzuchtige vereering van het verleden, niet tevens denken, oordeelen en redeneeren?’ De spreker, na den H. Preudhomme de moeilijkheid, ja de onmogelijkheid van de toepassing zijns stelsels te hebben opgeworpen, eindigde met een besluit dat ik huldig: ‘De studie der Grieksche en Latijnsche schrijvers in de Humaniora is vooral eene verre voorbereiding tot den wetenschappelijken arbeid, die later, na de academiestudiën, met behulp van de bronnen, d.i. de gedenkteekenen der algemeene en inzonderheid der Grieksche en Latijnsche beschaving zal ondernomen worden.’ Het zou niet lastig zijn andere opwerpingen tegen het stelsel van den H. Preudhomme te vinden, o.a. deze, dat zijn geschiedkundig oogpunt misschien voor de neo-latijnsche volkeren, niet voor een tweetalig volk als het het onze gelden kan. In Frankrijk, Spanje en Italië zou dit stelsel niemand kwetsen, omdat er geen deel der natie zou door benadeeld of...eenvoudig weggecijferd worden; hier in België, - zooals iedereen het reeds heeft begrepen, - kan voor die reden alleen, zijn voorstel niet leven. Eene andere vraag die lange besprekingen uitlokte, is de volgende: ‘Welke zijn de middelen om het onderwijs van het Latijn en het Grieksch meer vruchten te doen afwerpen en om te beletten dat de oude Humaniora verlaten worden? In welke klassen moet men met de studiën der oude talen een begin maken?’ De H. Hombert, leeraar te Gent, las ons een opstel voor waarin hij een nieuw stelsel van klassenindeeling verdedigde: De 3 eerste jaren | |
[pagina 396]
| |
der oude en nieuwe Humaniora (die der Latijnsche klassen en beroepsklassen) zouden voor alle leerlingen gemeen zijn; in de 4e zou de scheiding plaats grijpen en het Latijnleeren beginnen; in de 3de slechts zou men met het Grieksch aanvangen. De H. Hombert denkt dat de leerlingen, rijper zijnde en beter in de kennis hunner moedertaal ingewijd, veel gemakkelijker de oude talen zouden aanleeren, en hij steunt op de in Duitschland en Frankrijk ten volle gelukte proefnemingen. Al is het ook waar, dat minder jonge kinderen sneller en beter leeren, toch dient er dit opgemerkt te worden: in Frankrijk, in Duitschland, beginnen de leerlingen 3 jaar later met het Latijn en het Grieksch, maar er blijven hun nog 6 volle Latijnsche en Grieksche studiejaren over. Ons zouden er, volgens het stelsel Hombert, slechts resp. 4 en 3 overblijven. Dan ware het al zoo goed de oude Humaniora te laten varen! Kon de H. Hombert de studiejaren van onze Athenaea en Collegies van boven doen verlengen, dan mocht men, zonder gevaar die van onderen verkorten, natuurlijk.. Te behouden wat we hebben ware nog het wijste van al. Laten wij de oude talen op hunne plaats, en trachten wij ze altijd beter te onderwijzen. Daar ligt de knoop. Wij hebben zonder twijfel verstandige en bevoegde leeraars; het ontbreekt hun al te dikwijls nochtans aan eenheid van methode. De leeraars van dezelfde vakken in dezelfde onderwijsgestichten moesten dezelfde methoden gebruiken, en daarom met elkaar, onder de leiding b.v. van den studieprefekt of van den oudsten onder hen, meermaals in onderhoud treden en de belangen van het lokaal onderwijs tot onderwerp hunner gedachtenwisselingen kiezen. De leeraars hoefden ook over het algemeen de Oudheid altijd nader te leeren kennen, en geen beter middel om dit doel te bereiken, dan het grondig blijven lezen der oude schrijvers. Waarom zou men, waar zulks onder jonge professors mogelijk is, geene leeskringen vormen, in dewelke men gezamenlijk de meesterwerken der Ouden vertalen zou. Ignoti nulla cupido: indien de geestdrift des leeraars in 't onderwijs der Letteren de kostbaarste factor is, laten wij geen middel onbeproefd dien geestdrift aan te wakkeren en hem immer nieuw voedsel te verschaffen. Om te eindigen zij het mij veroorloofd een laatste middel aan te duiden om het heele onderwijs der Oude Humaniora | |
[pagina 397]
| |
te verlevendigen. Sedert men het graduaat afgeschaft heeft missen de humanitaire studiën eene ernstige bekrachtiging, en of die noodzakelijk is! Daarom druk ik hier den wensch uit, zooals de heer H. Bonny van Gent het reeds op het Congres gedaan heeft, dat men, in België, door eene dubbele ervaring gesticht, de hoogere middelbare studiën door een wijs ingericht staatsexamen bekrone.
Leo Goemans. |
|