| |
| |
| |
| |
Congrestypen
Prof. M.G.A. van Hamel zegt in zijne openingsrede van het vijfde crimineel-anthropologisch Congres te Amsterdam: ‘De congressen zijn rustplaatsen, waar men van gedachten wisselt, elkaar aanmoedigt, nieuwe gedachten wekt of rijpen doet.’ Zóó althans lees ik in het relaas van het Rechtskundig Tijdschrift voor Vlaamsch-België.
Best mogelijk dat zulks de ware bepaling zij, twisten wil ik erover niet, dat zou ons te ver leiden; alleen meen ik dat de levende bestanddeelen van een Congres, - dit zijn de congresleden - schier elk een verschillende definitie van een congres geven zouden, voor zooveel allen in staat zijn een definitie te maken of zelfs weten wat een definitie is; toch houd ik het er voor dat er weinig, bij 't woord Congres, aan een rustplaats wordt gedacht.
Zoo b.v. dien man met zijn vrouw welken ik op de boot ontmoette, toen ik naar 't XXVI Taalen Letterkundig Congres van Nijmegen vaarde, zou ik nooit voor een Congreslid aanzien hebben. Hij was zeer praatziek, en alvorens de Hollandsche grens te bereiken, had ik vernomen dat hij boven de vijftig oud was, zijn vrouw ook; maar toch jonggehuwd, sinds gisteren; zij maakten hunne huwelijksreis. In 't burgerlijk leven was hij rustend kruidenier, en hij wilde mij wel toevertrouwen dat hij enkel voor de gezelligheid in 't huwelijksbootje was gaan varen, evenals hij nu voor den goedkoop op een stoomboot
| |
| |
vaarde. - Zijn vrouw stiet hem den elleboog vrij onzacht in de lenden bij deze laatste berekening. Hij zag haar verwonderd aan; mocht hij dat niet zeggen, mocht mijnheer niet weten dat alhoewel hij er veel gewonnen had, hij ze toch goed wist uit te sparen? 't Moest toch niet over den balk; zuur verdiend, lang gegaard, dus zuinig verteerd, dat was zijn leus.
Zij, mopperde iets tusschen de tanden, half verlegen voor wat hij zei, half verheugd omdat hij het toch zoo mooi zei. Ja praten kon hij genoeg, dat moest heel de boot merken, en heel de boot merkte het dan trouwens ook. In verscheidene groepjes stiet men elkaar aan, er werd gepinkoogd, en onderdrukt geglimlacht! Hij ratelde maar voort, haalde uit de slippen van zijn jas een paar broodjes met rookvleesch te voorschijn, gaf er een van aan zijn vrouw, en bestelde koffie met groot misbaar.
Och, die brave man was gelukkig; zie eens na: geld, een vrouw, op speelreis, een broodje met vleesch, koffie en een heele boot die naar hem keek! zoowat een noorderlijke Tartarin; heelemaal niet, maar 't scheelde toch niet veel.
Te Hansweerdt in de sluis kwamen de douanen aan boord.
Onzen kruidenier ontvloog een blik die in 't Hollandsch wou zeggen: wat motten die kerels?
- U ook bagage, mijnheer?
- Ja, hier dezen handkoffer, maar niets aan te geven, wat slaapgoed van mij en mijn vrouw, wij zijn Congresleden!
Congresleden! Heel de boot sidderde onder den plots ingehouden lach van al de passagiers, maar de blik van den kruidenier scheen ditmaal te vragen, zoowel aan de aan wal staande Zeeuwsche boeren en boerinnen, als aan heel de boot: nou, wat zegt ge dáárvan? Uit eerbied teekende de tolbeambte zijn grootste kruis op den handkoffer, de stuurman vergat een oogenblik zijn roer, de stoker stak even zijn
| |
| |
zwart hoofd boven het dek uit, de kajuitjongen bracht vlug de hand aan zijn pet, en de kapitein stond als aan zijn brug genageld.
En dan met zelfvoldoening: Ja, ja, wij zijn congresleden. Ik heb nooit van mijn leven een congres bijgewoond, mijnheer, mijn vrouw ook niet, en nu slaan wij twee vliegen in een klap, een prachtige reis en een Congres; wij zullen ons wel amuseeren, want onder ons, dat Congres doet het hem niet, maar de feesten, ziet u, de boottochten, de concerten, de verlichtingen, en dan het onthaal overal, zoo gul en tevens zoo eerbiedig. A propos daarvan, hebt u gezien hoe die douaan mij eerbiedig bejegende, ik heb zelf mijn koffer niet moeten open maken. Ik geloof vast dat heel Holland zich met het congres bezig houdt. Ik merk wel dat de hoedanigheid van Congreslid hier eerbied uitlokt; en daar ik voor princiep heb dat men uit elke gelegenheid het mogelijke profijt moet trekken, ziehier....
En mede haalde hij zijn congreskaart uit den binnenzak, en stak die triomfantelijk op zijn hoed.
Ik heb wel eens gehoord, vervolgde hij, dat op zoo 'n Congres lekker gegeten en machtig veel gedronken wordt, maar ziet u, daar doe ik niet aan, ik ga enkel uit nieuwsgierigheid en voor de pret. Tevens zouden wij graag de omstreken zien van Nijmegen, en dat kunnen wij, tusschen de feesten door, gemakkelijk doen. Wij zullen dus heel wat af te werken hebben....
Neen waarachtig, voor zoo 'n man is een congres geen rustplaats.
Ik had er genoeg van, en richtte mij naar den voorsteven, want wij gingen te Wemeldingen 't kanaal uitstoomen, en voor al den rammelpraat van den kruidenier-congressist, wilde ik toch geen enkelen blik verliezen op het overheerlijke tafereel der Oosterschelde bij een zonnigen zomermiddag. Wie dat ooit gezien heeft, vergeet het nimmer.
| |
| |
De eerste aanblik is verblindend; grensloos en blauw, ziedaar al wat men vooreerst zeggen kan; als 't oog ietwat aan dat nieuwe went, ziet men recht voor zich uit, oneindig ver, op grijsblauwe water een donkerblauwe lijn, achter gulden strepen van zonnevonken, en tegen een helderblauwe lucht, 't eiland Tholen; rechts, maar oneindig verder, in lichterblauwe tint fonkelend onder de zon, de toren van Bergen-op-Zoom, als een klein grijs vlekje op die maagdelijke hemelkleur; links voor u uit, wakend als koning over dit uitgestrekte natuurjuweel, de logge stomptoren van Zierikzee achter breede golven van zonnegoud en turkoois.
Nog grensloos in zijn geheel blijft dit tafereel, maar het rustiger oog ontwaart toch zeewaarts kleine sneeuwwitte vlekjes, zeilscheepjes; dichter bij de boot zweven door de lucht witte zeemeeuwen, en azen duikelend spelend op visch, waarmede zij zegevierend voortvliegen; hier en daar een bruinvisch wiens kop, rug en staart beurtelings boven water komen en schijnen te buitelen haasje over. Verder op een zandplaat die de ebbe ons vertoont, en die een vuile bruine vlek door 't reine azuur vaagt, een regelmatige rij filosofisch rustende zeehonden, die bij 't naderen onzer boot in een wip onder de golven duiken.
En rond dit alles, blauw; en over dit alles, blauw; water, lucht en verre oevers, gansch de onmetelijkheid ééne blauwe natuur, afwisselend in een gamma van 't lichtste tot 't donkerste blauw.
En achter ons, hoog in 't zuiden, praalde de groote schilder, de zon, die busselen stralen, oneindig, uitschoot, met rondom haar die witte verblindende klaarheid, vuur dat oogen dichtslaat en u onverbiddelijk beveelt: Wacht u voor mijn brandpunt, ziet enkel mijn licht! Bewondert hoe ik speel met kleurenverschil! Hier, in mijn rijk van licht, beroep ik elk palet, en daag elk schilder uit!
Ja, daar rees zij in hare witte glorie, daar brandde
| |
| |
hare liefde voor haar kleine aardekind, Zon, tooverende schepper van licht, bevruchter van lucht, leven van leven!
Kom, maal nu niet over die zon, die ziet u toch alle dagen, en vertel ons nog iets van die congrestypen, u hadt het trouwens beloofd.
Nu als 't dan niet anders kan, vooruit maar.
Daar ergens in de Krammer kwam ons een schuitje toe van 't eiland Over-Flakkee. In dat schuitje zat een passagier die welhaast onzen bodem betrad. Heel de boot - in 't Fransch zou men moeten zeggen: le tout bateau - keek den man aan.
Er is eigenlijk niet veel bijzonders te zien aan een gewoon man die van een eiland een stoomboot te gemoet komt, en er plaats neemt. Maar als men reeds een acht uren vaart, wordt voor passagiers, eender welk voorwerp buiten de boot, - al ware 't een mensch - een zeer belangrijk iets.
Heel de boot dus, en niet 't minst de kruidenier, keek den man aan.
Ja, hoe was hij ook weer? Middelmatig, vijftig à zestig, bakkebaarden, onder- en bovenlip glad geschoren, kin dito; lange zwarte jas, helderwit linnen, witte das.
Men kon het hem aanzien dat 't kijken van heel de boot hem weinig hinderde. - Hij was positief. - Positivist? Misschien. - Althans, positief. Hij zag vlak voor zich uit, lei zijn zwart reiszakje op 't luik bij 't overige reisgoed, en ging zitten.
Plots, daar springt hij overeind! hij heeft een congreskaart gezien, en achter die kaart een hoed, en onder dien hoed een kruidenier!
- Pardon, Mijnheer, mag ik mij even voorstellen, mijn naam is Bliksems, U is Congreslid, zoo ik zie; ik ben het ook; zeer aangenaam; in welke afdeeling denkt U meest werkzaam te zijn? Letterkunde? Niet?
| |
| |
Geschiedenis? Ook niet? O ik merk het al, tooneel, Mijnheer is tooneelspeler. Ja, ja uw gladgeschoren gezicht verraadt u, ik ben fysionomist, al zeg ik het zelf; neem niet kwalijk, maar mag ik U verzoeken mij aan Mevrouw voor te stellen?
- Ja, Mijnheer, 't is goed. Wij gaan naar 't Congres, maar niet in een afdeeling, hoort u, in heel 't Congres met feesten en al. Zoo zijn wij. Het doet mij nochtans genoegen dat U mij aangesproken hebt. Ziet U wel, vrouw, die kaart op mijn hoed, welk effekt die maakt in Holland? Wat zijn die menschen hier erg beleefd!
- U spreekt dus niet op het Congres? Ik wel, ik heb drie spreekbeurten opgegeven, maar zie er geen enkele in 't program vermeld. 't Is nu de derde maal dat mij zoo iets gebeurt; altijd word ik over 't hoofd gezien, men schijnt mij waarachtig te mijden, of zouden zij bang van mij zijn? Kijk eens mijnheer, mijnheer... mijnheer...?
- Peters.
- Mijnheer Peters, kijk dus eens: in de afdeeling Letterkunde wilde ik spreken over de zuivere uitspraak van ons mooie Nederlandsche taal, en men verwijst mij naar de afdeeling, Tooneel. Maar ik ben geen tooneelspeler, ik ben letterkundige; u zou dat passen, u is tooneelspeler van beroep...
- Maar om den drommel niet, ik ben rentenier...
- Dilettante dus, o heerlijk; ik moet nu eigenlijk ook niet om den broode schrijven, ik schrijf zelf, zeer weinig, zelf niet, maar de Letterkunde is mijn stokpaard. - In Geschiedenis had ik ook een spreekbeurt aangezegd, die zal ik hebben, als de tijd het toelaat, maar, onder ons, 't onderwerp is brandend... en ik vrees... enfin luk ik daar niet, dan heb ik toch de algemeene vergaderingen om te opponeeren, en eindelijk het diner, mijnheer, het diner, daar zal ik ze raken, die groote hanzen...
En zoo nog lang voorts. Die ging waarachtig
| |
| |
ook naar geen rustplaats. Hij had toch een excuus, hij kwam van een eiland.
2 uur namiddag. De spoorhalle van Nijmegen is zoo vol volk dat men er geen speld op den grond zou kunnen laten vallen. En die honderden menschen praten allen te samen, roepen elkaar het welkom toe, drukken elkaar de hand, zijn gelukkig bij het hartverheugende wederzien. Dat er weeral twee jaren verloopen zijn, sedert de laatste ontmoeting, merkt men aan talrijker grijzende haren, aan dieper gegroefde rimpels, aan meer blinkende schedels. Allemachtig wat is die Mijnheer A grijs geworden; wat is B verouderd; en C dan, nu die heeft m'er een buikje bijgekregen, kijk eens, hij is er fier op, hij heeft er een wit vest over aangedaan; en D is die niet hier, komt die niet?
Na 't onderlinge groeten der oude kennissen, gaat men over tot het voorstellen der nieuwelingen! Mijn naam is E, mijn naam is F, mijn naam is G. Zeer aangenaam! Welkom! 't Doet me waarlijk genoegen; en alle andere mogelijke en onmogelijke beleefdheidstermen worden gewisseld, van nabij en van verre. De punt van een karakteristieke neus, een zus of zoo gesneden bakkebaard, een langere of kortere gestalte, een gebaar zelfs verraadt in de verte de aanwezigheid van een oude kennis. En dan tracht men zich door het gedrang te woelen of te wentelen om een gullen handdruk meer.
Heeren met herkenningsteekens in het knoopsgat, trachten als commissarissen eenige orde in die harington te brengen. 't Lukt maar half, want 't is geen harington, daarin houdt zich eenieder kalm en stil, 't is een palingben,
daar woelt en krioelt het alles dooreen,
en doe die maar eens op een rij marcheeren!
| |
| |
- Stilte Heeren, de President gaat zijn welkomstgroet uitspreken.
't Gepraat, 't geroep, 't suizend gerucht verminderen, want ginds in de groote wachtkamer, staat op een verhoog, de eerbiedwaardige Voorzitter, die in korte maar hartelijke woorden zijn welkom uitroept. Daverende gulle toejuichingen vallen hem te beurt, en weldra stroomt een zee van menschen door de aloude Keizerstad naar het Stadhuis.
De Commissarissen maken 't meeste leven in den optocht; zij willen er eer van halen; het Congres moet gelukken van 't begin tot het einde, de vreemdelingen moeten de beste herinneringen uit Nijmegen mede naar huis nemen.
Evenals de student, inboorling der academiestad, een eigenaardige type heeft, zoo herkent men ook de congressist, inboorling der congresstad.
't Eigenlijke Congres, de ernstige vergaderingen, boezemen hem minder belang in. Litterator is hij niet, dat beletten de zaken; maar de ontvangst der vreemde congressisten, de dunk dien deze van hun verblijf moeten mededragen, dat zijn zijne hoofdzaken.
Zoolang het Congres duurt, vier volle dagen, verlaat zijn zwarte jas hem niet, zoomin als deze verlaten wordt door den knoop die de waardigheid van lid der Regelingscommissie aanduidt.
Dat geschiedt nu niet alleen te Nijmegen, dat is zoo overal.
Staat een vreemd congreslid ergens met den neus in de lucht te kijken, dadelijk komt een Regelingscommissaris op hem af, stelt zich beleefd voor, vraagt wat de heer zoekt, en of men hem van dienst kan zijn. En dan moet de vreemdeling al heel glad zijn, om er van af te komen zonder mee naar huis te moeten bij zijne cicerone, en er champagne te drinken.
De congressist-inboorling is de gastvrijheid zelf.
Zijn vrouw en zijn dochters zijn ook dol op het Congres. Deze gaan naar alle mogelijke vergaderin- | |
| |
gen, concerten, vertooningen, gezellige na-avonden, tot het sluitdiner toe. En of zij ook weten te vertellen over de verschillende sprekers, en het kranige van dezen, en het flauwe van genen, en het accent van X, en het flux de bouche van Z! Dat akelige flux doet mij altijd denken aan die Harpijen uit Aeneas derde Boek. Het toilet van andere mevrouwen komt er dan ook wel eens bij te pas. Maar over 't algemeen is het schoone geslacht tijdens congresdagen verduldiger, 't is zoo'n soort Trève-Dieu.
En dan het hoogste genot voor de Dames is het bezoeken van koffiehuizen, en vooral van de ‘Societeit;’ dan mogen zij daar toch ook eens komen, waar de mannen er soms zoo'n late fuif van maken, in de ‘soos’; dan betreden zij ook eens dat heiligdom, waarvan zij op gewone tijden slechts de buitenmuren kunnen bekijken.
't Was slechts elf uur voormiddag, en daar zaten twee dames met den joligsten congressist bij een glas port op 't terras van een koffiehuis.
De jolige congressist is een aangenaam verschijnsel. Men ontmoet hem overal. Men ziet hem in alle vergaderingen; 's ochtends maakt hij een toertje door de afdeelingen, maar blijft er niet lang; in den namiddag verschijnt hij even in de algemeene vergadering, maar blijft er ook niet lang; hij heeft met ieder een praatje te voeren, hij kent heel de congreswereld, en al de congresleden kennen hem; vooral bij de Dames haalt hij merkelijk succes. Hij verkoopt hier een ui, daar een kool, en maakt overal pret. Voor elk uitstekend Congreslid heeft hij een versje klaar, zijn gesprek is een vuurwerk van anecdoten, zijn oog tintelt van geest, zijn stem verraadt levenslust, en zijn maag vooral is van 't best allooi.
De twee Dames gillen het uit; één van haar zendt Picolo in de buurt om haar man, want die moet dat ook hooren. Wat is de jolige congressist toch leuk!
- Ja, ziet u, Mevrouw, ik ben nu eigenlijk bij
| |
| |
't Congres om uit te rusten. Ik kom van een lange vacantiereis, en blijf hier vier vijf dagen, in een dolce farniente.
- U schijnt hier toch zoo heel rustig niet te leven.
- Toch wel, als ik maar praten kan, rust ik. Kijk, daar hebt u er nog twee van mijn soort, twee rustende Congresleden, advocaat C. en pastoor D.
- En daar hebt u mijn man!
- Komt dan alle drie maar hier, mijn trouwe gezellen, en drinkt met ons een glas port.
- Dat offreer ik, onderbreekt de laatstgekomen, ik ben lid van de Regelingscommissie.
- Daartegen valt niets in te brengen, ga je gang maar. En weet je lui nu ook, vervolgt de jolige, waar ze 't van ochtend over hadden in de afdeeling van taalkunde?
- Misschien wel over de spelling Kollewijn?
- Neen, over een nieuw raadsel van Nijmegen. Dit van het Stadhuis wordt oud. Raadsels worden ook oud, net als menschen.
- En wat wil men dan in de plaats?
- Ja, daar zit het hem juist; raadsels worden wel oud, maar men vervangt ze toch moeilijk, altijd net als menschen. In den grond is de mensch ook een raadsel, ik ben de eerste geleerde niet die zulks beweert. Wat zegt u ervan, advocaat?
- Dat u 't mooiste specimen zijt.
- Kom, mal nu niet, 't is ernst.
- Natuurlijk. Maar a propos van menschelijke raadsels en raadselachtige menschen, hebt u die definitie gehoord van den goeden degelijken Congressist, op de algemeene vergadering van gister middag?
- Nu ben ik wel eens benieuwd te weten, zei Mevrouw, wat er zooal van een goed Congressist gevergd wordt.
- Dat kunnen wij thuis bij een glas champagne ook vernemen, sprak de Regelingscommissie.
En voort ging het complotje.
| |
| |
In den namiddag werd er gevaren op de Waal.
Er was van alles aan boord. Congresleden, eten en drinken, tot regen en wind toe; aan muziek en zang ontbrak het niet; men sloeg toasten van alle slag, zoodat regen en wind het toch niet halen konden.
De joligen zaten in groot getal bij elkaar; het was er een leven als een laatste oordeel. De Dames vonden het erg gezellig en prettig, en zouden wel om de drie maanden een nieuw Congres believen.
Toch was er iets waarvan zij 't hare nog niet hadden, namelijk die definitie en dat raadsel.
Daar was al veel over gesproken, maar zij konden er maar niet achter komen: wat is een goed degelijk Congressist? Wat is het nieuwe raadsel van Nijmegen?
De opperjolige werd gepraamd, hij moest en zou 't zeggen. 't Was een schande de nieuwsgierigheid zoo op de proef te stellen. Eindelijk zette hij een uiterst ernstig gezicht en begon:
- U kent een restauratie, Mevrouw?
- Voorzeker.
- U weet ook wat een koffiehuis is?
- Ja, maar waar moet dat heen?
- Luister; beide plaatsen worden door den degelijken Congressist druk bezocht, want hij is, wat hij zijn moet, namelijk: innemend van karakter, en van nature herbergzaam, en als hij er uit komt....
- Nu als hij er uit komt?
- Dan is hij hard vochtig.
- Ajakkes!
En toch vaarde de boot maar voort....
- En nu 't nieuwe raadsel! Wij moeten het nieuwe raadsel hebben.
- O dit is veel ernstiger, er is eigenlijk spraak van taalfouten; dit komt op zoo'n aangename partij als hier, niet te pas.
- O maar, wij kunnen wel iets ernstigs verteren ook.
- Indien u er dan toch zoo aan houdt, ziehier:
| |
| |
Dr X beweerde namelijk dat er twee grove fouten waren in de woorden: ‘Het vliegende paard’.
- Dat ziet er al heel ernstig uit.
- Nu nu, lach niet, tracht ze maar eens te vinden, zij staan er wel degelijk in.
- Kom, wat onzin, twee fouten in ‘Het vliegende paard’.
- Indien u ze niet vinden kunt, wil ik ze wel aanwijzen....
- Gekheid!
- Ik kom er dus mee voor den dag: in 't Nederlandsch zegt men niet: het vliegende paard; de beste taalkenner en de lompste boer zeggen: De vlieg en het paard!
En toch zonk die boot niet....
Prof. van Hamel heeft toch heelemaal geen ongelijk.
Flor Heuvelmans.
|
|