| |
| |
| |
| |
‘Godelieve’ als letterkundig gewrocht.
Over Tinel's jongste muziekdrama heeft de wind der kritiek vinnig gewaaid; hevig schudde hij dien boom, nam er wel eenige bladeren van mee, maar liet het geheele ongedeerd in zijne overheerlijke schoonheid.
Zoo schijnt het niet gelegen met Hilda Ram's letterkundig gewrocht, dat Tinel voor zijnen tekst nam.
De dichteres mocht den roem des toonzetters niet deelen. Integendeel, het werd den dichter tot voorname verdienste toegerekend, dat hij de levenloosheid van het opstel door de rijkdommen zijner muziek had weten te vergoeden. (Bien Public, 14 Juni.)
Elders klonk het: ‘drame mal charpenté, manquant d'action.’ (XXe siècle).
En indien katholieke schrijvers aldus spraken, hoe moesten dan de godsdiensthaters niet smalen op dit kwezeldrama! Intusschen lag de schrijfster ervan te Antwerpen in bittere pijnen te zieltogen. Gelukkig nog dat de meedoogenlooze kritiek dit sterfbed niet meer naderde!
Doch zelfs zij die Hilda's verdediging opnamen, spraken zoo bedeesd! Zij verontschuldigden eer dan zij verdedigden. Niet de dichteres, zoo hiet het, maar de geschiedenis was verantwoordelijk ‘voor hetgeen overdreven schijnt in de karakterschildering.’ Of er echter ook inderdaad overdrevenheid bestond, liet men onbeslist.
| |
| |
Welnu, naar ons oordeel, is niet alleen de minachting, maar zijn ook de verontschuldigingen misplaatst, omdat er niets te verontschuldigen, maar veel te prijzen is.
Dat het gedicht in kunstweerde niet de evenknie is van Tinel's toonkundig meestergewrocht, geven wij geerne toe.
Een tooneelstuk, dat geschreven wordt ten dienste en als op commando van den toondichter, zal moeilijk op zijn eigen een letterkundig meesterstuk zijn; de Poëzie is in dit geval te zeer de onderhoorige der Muziek om vrij hare vleugelen te kunnen reppen.
Wat dan gezegd van een gedicht dat niets is dan een dienst?
Ook bekennen wij geerne dat Hilda Ram zich meer moest thuis gevoelen in het fijn en omstandig beschrijven van eene burgersfamilie dan in het werken voor het theater, dat haar zeker meer vreemd gebleven was.
Maar toch beweren wij, en zullen trachten te bewijzen, dat Hilda Ram's kenmerkende gaven in Godelieve zoowel als in hare andere gewrochten, ja, meer dan in het grootste deel van hare andere werken uitstralen; die gaven zijn vooral: hare fijne schakeering en trouw doorgevoerde schildering der karakters, haar diep zielkundige blik, hare kunst om op eenvoudige wijze treffende toestanden te verwekken, hare soberheid in woord en kleur, zoodanig dat ieder woord drager is van eene gedachte of een levend beeld voor den geest roept.
Ook hare gebreken komen hier meer dan elders kijken: Hilda Ram heeft nooit een volkomen meesterschap bezeten over het rijm; zangerig is zij doorgaans niet, wel eens prozaïsch. Zij dacht meer dan zij zong.
| |
| |
Die gebreken echter, meer den vorm dan den inhoud van het gewrocht aanklevend, en dan nog slechts in enkele zijner deelen, zijn zoo aanstootelijk niet dat zij de hooge kunstweerde wegnemen; zij wettigen geenszins de minachting waarmee sommigen het gedicht bespraken. De redenen van dit misprijzen liggen elders.
Ten eerste konden ongodsdienstige beoordeelaars geenen vrede hebben met het rein kristelijk ideaal, dat uit de woorden nog klaarder spreekt dan uit de muziek. Het kristelijk verhevene is voor ongodsdienstige menschen iets onvattelijks: het ligt buiten den kring van hun denken en voelen. Gelijk volgens St-Paulus' getuigenis het kruis voor Grieken en heidenen een aanstoot, eene verergernis, eene uitzinnigheid was, zoo is het nog heden.
De snaar die Tinel en Hilda Ram wilden doen trillen, bestaat niet in het hart onzer stofaanbidders; doch Tinel overmeesterde ten minste hun oor door de rijkheid zijner harmonij; zoo dwong hij hun nog ontzag en eerbied af voor zijne kunst. Integendeel, van Hilda Ram's gewrocht blijft haast niets meer over, als men het christen volmaaktheidsbeeld er uit wegneemt.
Doch ook onder de meer christelijk gestemde beoordeelaars in de Fransche pers hebben sommige de schouders opgehaald voor het werk onzer dichteres. Waarom? Wellicht omdat zij het Vlaamsch maar half en half of zelfs in 't geheel niet verstonden. Of omdat zij in dwaze vooringenomenheid van onze letterkunde denken: ‘Quid boni a Nazareth?’ Zeker heeft geen enkel hunner zich de moeite getroost het drama te bestudeeren; en dit nochtans ware noodig geweest, want de kunst van Hilda Ram was er geene die onweerstaanbaar meesleepte door iets verrassends of overweldigends; die kunst was zedig en stil, deed zich niet bemerken door felheid van klank of van glans; doch straalde zacht in den geest
| |
| |
en in het hart van den lezer. Fijn en diep denken en voelen, een afgekeken tafereeltje treffend weergeven, dit was de kunst der te vroeg afgestorven dichteres. Deze kunst was dus niet in 't oog springend voor onaandachtige of min welwillende lezers.
Dat Godelieve slechts uit- en niet opgevoerd is geworden, heeft nog meer geschaad aan de dichteres dan aan den toondichter. Alzoo ging al de handeling van het letterkundig drama verloren. In dien zin is het waar dat de muziek het levenlooze stuk bezield heeft.
Doch, om bij geene losse beweringen te blijven, zullen wij nu de verdiensten van Hilda's drama schatten in drijvoudig opzicht: 1o van karakterschepping, 2o van handeling, 3o van de hoogere beteekenis des gedichts.
| |
Karakters.
Vooreerst hebben wij de heldin Godelieve.
Tegen dit karakter is veel ingebracht: ‘Godelieve, zegde men, is een heilig kind, maar geen jonkvrouw om in echt te treden met Bertholf. Zij is al te schuchter, te schuw. Zij denkt op hare ouders en op hare armen meer dan op haren man. Zij trouwt uit gehoorzaamheid, niet uit liefde. Aldus wettigt of ten minste verontschuldigt zij eenigszins den afkeer en de woede haars mans, die, vurig en heftig van natuur, van zijne gade de liefde vraagt waar hij recht op heeft’. -
Dat Godelieve en Bertholf ongelukkig samenvielen en geenszins voor elkander geschapen schenen; dat de edele dochter van Londefort zoo zacht en bevreesd was als de heer van Ghistel ruw en uitspattend, dat zullen wij niet loochenen; dit juist toont dat Hilda Ram hare karakters niet overdreef, vermits zij een deel der schuld van hetgeen volgt, op het noodlot werpt, instee van ze gansch op Bertholf te doen drukken.
| |
| |
Ook is het echt dat politieke of godsdienstige beweegredenen van den kant harer ouders en gehoorzaamheid van harentwege aanleiding tot het huwelijk gaven.
Doch is het waar dat zij enkel een politiek werktuig was, en alleen trouwde uit gehoorzaamheid en geenszins uit liefde?
Ware dit alzoo, dan zou Godelieve eene onbezonnenheid, eene zwakheid begaan, ja, haren bruidegom misleid en het huwelijk ontheiligd hebben.
Doch zoo is het niet.
Godelieve heeft die liefde niet die Bertholf van haar verlangt, namelijk eene zinnelijke, eene vleeschelijke liefde: een gansch menschelijke liefde waardoor zij alles om Bertholf zou vergeten en hem om zijne macht en grootheid als haren afgod aanbidden.
Daarom mag Bertholf met reden vragen:
‘Wat menige vrouw het hart bekoorde
Laat u alleen dus onbekoord?
Wat ik in menigeen door koelheid moest versmoren
Heeft nooit voor mij uw hert en zinnen aangespoord?’
En verder, met meer schaamteloosheid:
‘Wat geeft mij braafheid, deugd, ja.... eer!
't Is liefdegloed dien ik begeer!’
Maar toch beminde zij hem met eene ware, echtelijke liefde.
Het was eene der lievelingsthesissen van Hilda Ram, die zij geerne in hare werken belichaamde, dat de huwelijksliefde niet noodzakelijk moet naar den vleesche zijn.
Dat de edelvoelende dichteres hierin gelijk had, zullen diegenen getuigen, die nader met den staat der zielen bekend zijn. Het is immers zulk geen zeldzaam feit dat eene kuische jonkvrouw tot het huwelijk nadert, die zelfs haast geene kennis heeft van den vleeschelijken omgang met het huwelijk verbonden,
| |
| |
of, indien zij daarvan onderricht is, er eerder afkeer dan genegenheid voor gevoelt. Althans in den aanvang van den echt is zulke gesteltenis niet buitengewoon.
Waarom, zou iemand kunnen vragen, trouwen zulke jonkvrouwen?
Het is omdat de vrouw in hare zwakheid eenen sterkere noodig heeft om op te steunen. ‘Gelijk het klimop aan den eik, zingt ergens Longfellow. zoo rankt de vrouw aan den man.’ Zij heeft iemand noodig op wien zij gansch kunne vertrouwen; en van haren kant heeft zij dorst naar zelfopoffering: zij moet voor iemand kunnen leven. Zij droomt van eenen kring waar zij door de liefde als koningin heersche en zegen rond haar kunne uitstorten.
Welnu, zulke eene liefde was die van Godelieve tot Bertholf.
In volle rechtzinnigheid zegt zij:
‘Mijn hert is 't uw, genadig Heer,
In u stel ik mijn roem en eer
Daar gij mijn zwakheid wilt aan uwe kracht verbinden.’
Dat zij hem beschouwt, als haar door God toebeschikt, verflauwt zeker hare liefde niet:
‘Mijn vader sprak: 't is Godes stem!
Ik volg en ik gehoorzaam Hem, (aan God)
Verzekerd dat in U ik liefde en trouw zal vinden.’
Ongetwijfeld klinkt dit alles nog zeer schuchter, weinig hartstochtelijk. Kon het anders bij eene maagd, die tot dan toe in heilige afgezonderdheid onder de vleugelen harer ouders geleefd had? Maar wat schat van eene vrouw zou Bertholf in haar gevonden hebben, indien hij door eene oprechte liefde die schuchterheid overwonnen had!
Want Godelieve was geene stijfhoofdige, die zich in stuggen trots voor de wereld ongenaakbaar wilde maken. Zij zoekt niets beters dan Bertholf in te volgen.
Zij smeekt:
‘O God wil mij de liefde die hij wenscht, verleenen.’
| |
| |
Het is te zeggen, die meer zinnelijke, meer vleeschelijke liefde (in zoo verre deze niet zondig is). Zij, de reine duif, die tot dan toe in eene lucht van hemelschheid gezweefd had, wil zich met meer aardschheid omhullen en zooveel mogelijk tot Bertholf's grofheid nederdalen.
Godelieve zal nog verder gaan: om Bertholf te behagen zal zij toegang verleenen aan eene vrouw die, volgens zijn zeggen, door toovermiddelen haar die liefde moet instorten, ofschoon zij zelve daar geen het minste vertrouwen in heeft. Zoo slachtoffert zij zich geheel en gansch. Godelieve is eene heilige, of liever, zij wordt eene heilige in het drama.
Hierin toonde Hilda Ram zich eene meesteres, dat zij hare heldin niet van eerst af als een beeld van volmaaktheid voorstelt. Slechts trapsgewijze voert zij haar op tot de heiligheid, 't is te zeggen tot de volkomen zelfverloochening, tot eene versmelting met de Godheid, waarin van het aardsche niets meer overblijft.
In den aanvang van het stuk is Godelieve wel heel deugdzaam: kuisch, ootmoedig, menschlievend, gedwee; maar toch ook nog vol aardsche genegenheden.
Zij is b.v. met kinderlijken zin gehecht aan heur Londefort, waar zij opgroeide en dartelde:
‘Londefort, 'k heb u lief! Zal ik u nooit meer weerzien?
Nooit in weiden en bosch smaken uw lentevreugde?
Straks verdwijnt ge uit mijn oog, smelt ge in de blauwe verte:
'k Bied u heden mijn afscheidsgroet.’
Zij hongert naar menschelijken troost en wanhoopt dien bij Bertholf te vinden:
‘Hij wiens brandende blik, scherp als een zwaard, mij kwetste,
Hij, zoo somber en stug, steeds in gepeis verzonken,
Zal dan de eenige zijn, wien ik mijn hart mag oopnen?
Hij, mijn eenige steun en troost.’
| |
| |
Doch niet alleen is zij mensch, zij is ook vrouw.
Wanneer Bertholf schaamteloos belijdt dat hij haar vooral gehuwd heeft uit wraakzucht om haar aan eenen gehaten mededinger te ontrooven, dan voelt zij zich diep in hare vrouwelijke weerdigheid gekrenkt; gansch hare ziel komt in opstand tegen die grievende gedachte en zij doet eene wanhopige poging om hare rechten als vrouw op het hert van haren man te veroveren. Heel dit zoo bondig als roerend tooneel dient hier vermeld:
Wat mij 't meest ter harte lag,
Heb ik toch volvoeren mogen:
Mijnen vijand heb 'k onttogen,
Die hij als zijn bruid aanzag.
God! wat hoor ik? Ach! die woorden,
Die mij 't hart zoo wreed doorboorden,
Bertholf, Bertholf, trek die in!....
Ze weent, de zwarte! Met haar glinsterblikken
Wil zij, mijn zoon, uw heldenhart verschrikken!
(Zij zoekt Bertholf naar de feestzaal mee te slepen).
Ter feestzaal, kom! Ik noodig u uit,
Tot lach en zang en vroolijk getuit!
(zich aan Bertholf's arm hechtend.)
O Bertholf, o mijn bruidegom,
Blijf niet voor mijne bede stom!
(stoot Bertholf achter 't gordijn. Dan grijnzend tot Godelieve).
Ik zorg dat hij niet wederkom!
Godelieve is dus overwonnen; verpletterd, blijft zij alleen en verlaten achter: Bertholf's liefde blijkt haar voor goed ontrukt; toch geeft zij zich niet der wanhoop over, maar grooter en sterker staat zij op uit dien kamp, waarin een stuk harer ziel haar ontscheurd werd, zij richt haar smeekgebed tot den Hemel:
| |
| |
‘O God! in u alleen kan ik mijn hope stellen:
Heb deernis met mijn lot!
Laat geen vertwijfeling uw dienstmaagd nedervellen!
Zoo wordt de ziel der christene maagd gelouterd en gepuurd, zoo wast zij tot eene bovenmenschelijke sterkte.
Zij blijft aan Bertholf getrouw. Uit vrees van schande over hem te trekken, weigert zij aan Elsa, met haar de vlucht te nemen. Doch een zwaarder slag wacht haar: engelachtig kuisch gelijk zij zelve was, heeft zij nooit kunnen denken dat haar Bertholf haar openbaar ontrouw was en in ergerlijke ontucht leefde. De schuldige vrouw, Riprim, Bertholf's bijzit, komt aan Godelieve zelve haar misdadig leven belijden en bidt om deernis voor het blinde kind van Bertholf. Welke pijnlijke hartverscheuring voor Godelieve, maar ook wat schoone zegepraal, die de heilige op haar zelve behaalt.
Kwam het ter wereld blind?
Ja, gij alleen kunt het genezen!
Hoe is in uwen geest die waanzin opgerezen?
Gij kunt het redden met een bede! Hoor, wees sterk!
Dit is uw eegaas kind! mijn schande was zijn werk!
Zwijg! Zwijg! het is niet waar!....
Hoe! Wat! ge buigt het hoofd! 't Is waar dan! werklijk waar?
O God vergeef het hem! vergeef het hem en haar!
'k Zal bidden, ja, 'k wil bidden voor het kind!
Men bemerke vooral dien eersten uitroep ‘Zwijg, zwijg! het is niet waar!’, zoo ras gevolgd door de droevige erkenning der werkelijkheid.
En dan, nadat door Godelieve's vermaningen Riprim Bertholf ontvlucht is en deze, als een brie- | |
| |
schende leeuw, op Godelieve afstormt om zijne woede op haar te koelen, hoe hartstochtelijk blijkt dan hare liefde, waardoor zij haren gemaal zelf verteedert en een oogenblik weer het eerste liefdevuur in hem ontsteekt.
Dat degenen, die spraken van Godelieve's ‘liefdeloosheid’, dit tooneel herlezen!
Doch vooral in de klaarte der naderende dood moeten wij het zuivere beeld der heilige bewonderen:
Bertholf die nu liefde huichelt, maar reeds hare dood beraamd heeft, neemt afscheid van haar:
En nu, vaarwel een laatste zoen!
(Hij drukt Godelieve in zijne armen.)
De Heer moog', Bertholf, u behoên!
(Bertholf drukt haar een langen zoen op het voorhoofd... Nu verlaat hij het tooneel links).
Wat somber voorgevoel doet huivren mij en beven?...
Die zoen, zoo ijzig koud, blijft op mijn voorhoofd kleven...
(Zij is eensklaps hevig ontzet.)
Mijn God, in u alleen heb ik mijn hoop gesteld,
Bescherm, ik bid u, Heer, bescherm mij voor geweld.
Wie was het ook die beweerde dat er in Godelieve geene schoone verzen voorkwamen? Die heeft zeker geen acht gegeven op verzen als dit: ‘Die zoen zoo ijzig koud blijft op mijn voorhoofd kleven.’
Doch niet alleen het maaksel der verzen, heel de toestand hier beschreven, is treffend.
Het is het transeat a me calix iste, dat die kelk van mij wegga, van Christus in het hofken van Olijven; het is nog de stem der natuur die spreekt; de onzekerheid van het voorgevoel, de strijd tusschen hoop en vrees in Godelieve's hert, zet aan het tooneel iets akeligs en beklemmends bij.
Somberder wordt de nevel die over Godelieve hangt; de armen komen haar nogmaals danken, maar hun afscheidsgroet klinkt:
| |
| |
‘Eens prijkt ge, een ster, in 's hemels hal.’
waarop Godelieve, na de armen achternageblikt en het venster gesloten te hebben, in gepeins verzonken, zegt:
Dat klonk mij toe als een vaarwel!...
Mijn harte schrikt en beeft zoo fel!
O Heer, o Heer! is het een wanen?
Of moest hun groet mijn ziel vermanen?
Sluipt de onverbiddelijke dood
Mij toe, met wapens, heimlijk, snood?
(Met stijgende ontroering).
O Heer, gij hebt het mij gegeven
In rampspoed en in smart te leven
Om te verdienen 't eeuwig Goed;
Maar 'k bid en smeek u, dat mijn bloed
Niet op het hoofd van Bertholf dale!
't Moge op zijn boosheid zegepralen!
Dat Bertholf niet verloren ga!
Troost gij mijn vader, gun den arme
Dat iemand hunner zich erbarme!...
Ge aanhoort mij! Zachter klopt mijn boezem!...
Onder deze verzen zijn er zeer schoone, andere zijn het minder; doch bewonderensweerdig is de opvolging der gevoelens. Zoolang het gevaar haar nog onzeker voorkomt, klimt Godelieve's angst, de natuur strijdt nog tegen de genade; doch wanneer zij de dood als zeker aanblikt, dan is ook de overwinning behaald, en hemelsche kalmte daalt in hare ziel, kalmte in zoo verhevene eenvoudigheid uit gedrukt: ‘Zachter klopt mijn boezem!... ik heb geen schrik meer.’ Zij heeft haar leven voor Bertholf en voor de haren opgedragen: nu mogen de sluipmoordenaars komen. - Wie denkt hier niet op het ‘non mea voluntas fiat, sed tua, niet mijn, maar uw wil geschiede’, gevolgd van het ‘Eamus, gaan wij: de verrader komt.’
| |
| |
Het tooneel der moord mag nu voor onze oogen verborgen blijven: bij Godelieve is het offer reeds voltrokken.
Wij moeten bewonderen dat Hilda Ram heeft doorgeblikt in de diepten van het mystiek leven, dat zij hare heldin zoo heilig en tevens toch zoo menschelijk geschilderd heeft.
Minder moet het ons verbazen dat de ongeloovige, materialistische schrijvers, gansch in stof en zinnelijkheid verzonken, over het drama gesproken hebben gelijk blinden over kleuren.
Wij denken de karakterstudie van Godelieve te mogen besluiten met deze woorden: Godelieve is wat zij zijn moest; het was onmogelijk, haar meer menschelijken hartstocht toe te schrijven, zonder haar heiligheid te krenken. Zij is het verheven ideaal van kuischheid en zelfverloochening, in sobere en zuivere lijnen getrokken.
Gaan wij over tot Bertholf.
Is dit karakter niet overdreven? Is het geen al te monsterachtig samenraapsel van alle boosheden?
Neen: Bertholf is slecht, ongetwijfeld, maar doorslecht is hij niet van in het begin des stuks. Een ruwe kerel, een trotsche snoever, een wellusteling, en daarbij achterdochtig, wraakziek en geweldig, zoo doet hij zich aanstonds voor; meer dan genoeg gewis om de schuchtere Godelieve den schrik om het hart te slaan. Maar die geslepene boosheid, die huichelende valschheid, die laffe wreedheid, waar hij later bewijzen van geeft, zijn er nog niet. Integendeel is er in zijne ruwheid eene mannelijke kracht, die eenigermate aantrekt.
Hij is getroffen door Godelieve's schoonheid, door den glans harer deugd. Het is geene doorslechte ziel, waaruit deze woorden opwellen, bij Godelieve's verschijnen:
Ze komt, ze komt!... Hoe eel en rank!
Hoe glanzend schoon, hoe schittrend blank,
| |
| |
Gelijk, in stille nacht, de maan,
De sterren doovend op heur baan!
Mijn hert, wat klopt ge, woest en wild?
Mijn leden, waarom beeft ge en trilt?...
Hij bemint ze reeds, en wil ze blijven beminnen, als zij hem maar kan aanbidden en zijne zinnelijkheid te gemoet komen.
Hij verstoot haar spoedig, doch meer uit ruwheid dan uit boosheid, omdat hij een man is die van vrouwentranen niets verstaat en dit alles voor flauwe femelarij aanziet, en vooral omdat hij luistert naar de opstokingen van Iselinde.
Na het gebeurde met Riprim laat hij zich opnieuw door Godelieve verteederen; hij ware voor haar gewonnen, indien Islinde's helsche tong geen nieuw zwadder hadde geworpen.
En nadat hij op de giftige taal dier heks heeft geantwoord:
't Is waar! ik zou een lafaard zijn!
Sleur haar van hier, de raaf, van hier!
dan woelt het in zijnen boezem nog van zelfverwijt en knaging. Hij moet zijne goede gevoelens in den drank versmoren. Hoe natuurlijk dan die uitroep:
Komt, makkers, komt en schenkt den wijn!
Er klinke zang en luid getier!
Omhoog de bekers! weg de smart!
Geen ketens duldt een mannenhart!
Ook het straffend optreden van Radbod kan zijn hart niet vermurwen en heeft geen ander uitwerksel dan eene gehuichelde onderwerping.
Het verachten eener genade is een stap tot grooter boosheid.
Gelijk Godelieve in heiligheid, zoo stijgt Bertholf in ondeugd, en die dubbele opklimming, gelijken tred houdende, is eene der merkweerdigste schoonheden van het drama.
| |
| |
In het derde bedrijf is Bertholf een volslagen booswicht, die, koelboedig en huichelachtig, den moord zijner liefderijke vrouw overlegt en de kroon op zijn werk zet door den Judaskus bij het afscheid.
Later, maar slechts na jaren, komt Bertholf tot inkeer en verwerft genade. Die ommekeer is voorbereid: 1o door het goede, dat op den bodem van Bertholf's natuur gelegen had; 2o door het aandenken zijner engelachtige vrouw; 3o vooral door het gebed van Godelieve en de opdracht van haar leven voor hem.
Een woord nu nog over Iselinde. Zij is eene heks, eene duivelin. Al wat het vrouwelijk hart aan hoogmoed, nijd en haat, aan laffe wreedheid tegen hare geslachtgenooten, kan bevatten, is in Iselinde opgestapeld. Hare boosheid echter is van een bijzonderen aard. Zij is niet geslepen, integendeel woest en blind. Zij bezit de zelfbeheersching van Bertholf niet en zou zich mede in het verderf storten. In hare barbaarschheid en Noordsche ruwheid aanziet zij de fijnere ontwikkeling en den zieleadel der Zuidsche Godelieve als eene ontaarding, die haar geslacht bedreigt. Zoo krijgt hare boosheid een meer menschelijken grond. Het is immers zoo eigen aan barbaren, de hoogere beschaving te verfoeien als eene verbastering. Wat al apostelenbloed werd onder dit voorwendsel niet vergoten! Om slechts een voorbeeld aan te halen, dat nog versch in ons geheugen ligt, was het niet om haar volk tegen uitheemschheid te behoeden, dat de huidige koningin-weduwe van China het vreeselijk bloedbad aanrichtte, dat heel Europa deed huiveren?
Iselinde's boosheid heeft dus niets onnatuurlijks. Toch heeft de dichteres rekening gehouden met hare meer ingeroeste slechtheid, en laat ze niet, als Bertholf, zich bekeeren, aldus niet den wansmaak involgende van vele christene martelaarsdramas, waar, op het einde, allen tot inkeer komen, als door een donderslag van Gods genade.
| |
| |
Over de andere karakters, bijkomende personaadjes, zullen wij niet veel zeggen. Elsa, de droomerige, de zachte, de meewarige, geeft op dichterlijke wijze de indrukken weer die de aanhoorders zelven ondergaan. Eustaas en Humfried munten uit door statigheid, Radbod door gestrenge, maar toch gematigde en vergevingsgezinde sterkte, de onderhoorigen van Londefort zijn beschaafder, die van Gistel ruwer, vooral de ruige Hakka.
| |
Handeling.
‘Handeling ontbreekt’ zoo klonk het hier en daar.
Zie, dat is nu een wonder verwijt.
Ons vaderland heeft aan het meesterstuk van zijn wereldberoemden toondichter, na vier jaren, nog de eer niet gedaan het uit te voeren gelijk het volgens zijn inzicht moest uitgevoerd worden: op het tooneel. Er is geene opvoering geweest; het drama werd enkel afgezongen, (gelijk men van een letterkundig drama zou zeggen afgelezen); het werd niet handelend op-, maar al zittende of staande uitgevoerd, en nadat men alzoo het tooneelstuk in zijn wezen zelf verminkt heeft, komt men klagen: er is geene handeling in.
Zeker, het opvoeren vergde groote kosten, en geerne erkennen wij dat het Godelieve-comiteit van Leuven niet meer kon doen dan wat het, met zooveel moeite en zelfopoffering, gedaan heeft.
Doch dat er in ons land geene genoegzame hulpmiddelen voor eene opvoering kunnen gevonden worden, dat België, bij gebrek aan geld, niet in staat zoude zijn om een nationaal drama, eenig in zijne soort, behoorlijk te vertolken, dit stuit ons tegen de borst.
Zou echter die machteloosheid blijken, men bekenne die, in plaats van de gevolgen ervan door de scheppers van het gewrocht te doen dragen en
| |
| |
smalend te roepen: ‘Er is geene handeling’, als men zelf niet handelen wil of kan.
Kan men, intusschen, door enkel het drama te lezen of te hooren, eenigszins oordeelen over de handeling die er in besloten ligt?
Ja, wel iets of wat: bijna gelijk men, bij het zien van eenen zittende of slapende, eenigermate kan oordeelen over het leven, de spier- en beweegkracht die hem bezielen.
Welnu, wat wij in dit opzicht over Godelieve kunnen zeggen, pleit in het voordeel van het stuk.
Wat gewoonlijk de handeling van een tooneelstuk verlamt, is dat er te veel in verhaald en niet genoeg aanschouwelijk opgevoerd wordt.
In Godelieve is dit niet: er wordt niets in verteld, alles gebeurt vóór de oogen der toeschouwers.
Langdradigheden komen er ook niet in voor. Treffende tooneelen als b.v. het voorval met Riprim, de kortstondige verzoening van Bertholf met Godelieve, beslaan nauwelijks twintig of vijf-en-twintig verzen; nutteloozen woordenpraal zult gij in heel het stuk niet aantreffen. Elke zin vertokt eene nieuwe gedachte.
Wel zou men kunnen beweren dat de menigvuldige koorzangen de handeling belemmeren; doch men moet aannemen dat zij gewild geweest zijn door den toondichter, die ze anders wel zou uitgeworpen hebben. En inderdaad zijn het die lyrische zangen, die den meesten lof der toonkundigen hebben weggedragen. Muziek immers is de uitdrukking van gevoelens en kan dus vrijer hare vlucht nemen in eene dichterlijke uitstorting des herten dan in redeneerende samenspraken.
Vele dier uitboezemingen zijn, ook in letterkundig opzicht, ware kunstperels, als b.v. de afscheidzang van Godelieve aan Londefort, die reeds in D.W. en B. geroemd werd.
Eene opvoering op het tooneel zou veel leven- | |
| |
digheid bijzetten aan die koorzangen, waarin ten andere blijdschap en droefgeestigheid, vrouwelijk geween en mannelijke kracht elkander afwisselen. Echter zullen wij toegeven dat in het midden van het tweede bedrijf de droefgeestigheid wat te lang aanhoudt: op den treurzang van Elsa (op zijn eigen roerend schoon) volgen de klachten der armen, dan de droeve historie van Riprim, kort daarna weer de tranen van Godelieve bij Bertholf. Te veel nevels en wolken, dunkt ons.
Overigens ontwikkelt de handeling heel eenvoudig en natuurlijk. Er is eenheid in het geheel: het droevig lot van Godelieve bekommert ons van het begin tot het einde; hoop en vrees wisselen elkander af. Felle verwikkelingen zijn er niet, en zouden zeker misplaatst geweest zijn in een muziekdrama, waar het hert altijd een ruimer aandeel moet hebben dan het verstand. Zelfs dunkt ons dat in het begin van het derde bedrijf, waar Bertholf zijne snoode plannen uitlegt, de zaak wat te ingewikkeld wordt en alzoo het verstand te veel in aanspraak neemt, ten koste van het gevoel. Het stuk wordt daar wel eenigszins koud; wat echter weer eene voorbereiding is tot de dramatische, gevoelvolle tooneelen die volgen.
De verschijning van Riprim en de dood van Godelieve hadden zeker kunnen aanleiding geven tot heviger, meer dramatische tooneelen. Doch voor een muziekdrama als dees, dat toch een gewijd drama blijft, en daarom niet al te theatraal mocht worden, schijnen die tafereelen veel treffender en aandoenlijker in de stille eenvoudigheid, waarin zij hier voorgesteld worden. Dat verblindt minder, maar gaat dieper in de ziel.
Ten slotte herhalen wij nog eens: eer men over de handeling oordeele, voere men het stuk op. Dat is een recht dat ons kunstlievend België aan zijne geniale kinderen moet laten wedervaren. Meer bepaaldelijk hopen wij dat het rijke Antwerpen, de stad
| |
| |
van alle schoone kunsten, door zulke daad haren voorrang zal handhaven. Tot hiertoe heeft zij immers nog weinig gedaan voor een meesterstuk, waar eene harer kinderen de medeschepperes van was.
| |
Hoogere beteekenis van het drama.
Wij zegden dat er eenheid in de handeling van Godelieve heerscht. Om er die echter volmaaktelijk in te ontdekken, moeten wij de hoofdgedachte kennen waar heel het stuk toe te herleiden is. Zouden wij in het drama niets anders zien dan de marteldood van Godelieve, dan zou de bekeering van Bertholf maar een aanhangsel zijn; ook zouden de zegenrijke gevolgen van het huwelijk, die voorspeld worden in Elsa's ballade, maar gedeeltelijk hunne vervulling krijgen.
De hoogere gedachte die heel het drama samensnoert is deze: ‘De zegepraal van de liefdekracht des christendoms op de Noordsche ruwheid.’
Bij de eerste lezing, ik beken het, stiet het mij tegen het hoofd, dat het Zuiden hier zoo verheerlijkt wordt ten koste van het Noorden.
Ziet men echter nader toe, dan bevroedt men dat die verheerlijking niet het Zuiden geldt, maar wel de christene beschaving, die, van Rome uitgaande, ons van het Zuiden moest komen.
En het Noorden, dat hier verpersoonlijkt wordt in den woesten Bertholf, in de razende Iselinde, in den ruwspottenden Hakka en zijne gezellen, was het Noorden nog meer dan half barbaarsch, in den grond nog heidensch, schoon uiterlijk reeds gekerstend.
Evenals bij eenen Clovis de heilige wateren des doopsels de barbaarschheid niet afspoelden, en hij, discipel en voorstander van een gekruisten God, zijn wit kleed met stroomen broederbloeds bespatte, zoo ook Bertholf.
Het huwelijk van de droomerige dochter van Londefort met Gistel's ruwen kasteelheer is het
| |
| |
huwelijk tusschen christene zachtheid en heidensche losbandigheid; zulke echt is niet altijd vreedzaam, integendeel meermaals door onweerswolken en bloedige bliksemflitsen gestoord.
Vooral was dit het geval met de ongetemde barbaren van het Noorden: zoo onweerstaanbaar en voorthollend in hunne woeste driften als de baren en stormen die zee en lucht rondom hen beroerden.
Het schijnt wel dat de kustbewoners van West-Vlaanderen, welke ook hun oorsprong zij, reeds vroeg door hunne woestheid uitschenen.
Niet zonder wreede offers kon de Kerk die streek tot het geloof baren, die later de bakermat zou worden van hare koenste verdedigers: van eenen Robrecht van Jerusalem, van eenen Boudewijn van Constantinopel, van eenen Karel den Goede.
Nog heden is het een wonder land, dat West-Vlaanderen, zoo door en door christen en toch dikwijls zoo onkristelijk woest. Zeker moeten wij nu nog het echte beeld van West-Vlaanderen niet gaan zoeken in de realistische fantazieën van eenen Stijn Streuvels, noch in de spotprentachtige Leieschuimers van eene Anna Germonprez; neen, veel liever zouden wij bij Hugo Verriest te rade gaan, die zijne soms diep kristelijke en wonderschoone beelden van de werkelijkheid afkeek; maar toch is het waar dat er in dit Westvlaamsch karakter naast diep geloof en reinen zielenadel veel grove zinnelijkheid en woestheid huizen.
In de Kamers sturen de steden van West-Vlaanderen ons veel schrandere en welsprekende mannen; in de kunsten schonk het ons eenen Gezelle en eenen Rodenbach, benevens eenen Benoit; dezen staan niet alleen, maar te midden eene rij van geniale mannen.
En toch schijnt het volksonderwijs er min dan elders verspreid.
De talrijke misdaden, waar de dagbladen van
| |
| |
gewagen, vertoonen er een zonderling kenmerk van woestheid.
Heel Vlaamsch-België, wel is waar, vertoont eene zekere ruwheid in den volksaard, maar West-Vlaanderen toch meer, zou men zeggen, dan b.v. Limburg aan de andere zijde.
Is ons volk daarom slechter dan andere? Neen, bedorvenheid is er overal; maar zij neemt elders meer den vorm van week- en verwijfdheid, hier meer dien van woest- en losbandigheid.
Daardoor is zij meer uiterlijk; en wie over ons volk moet oordeelen naar zekere dagen van uitspatting en dolheid, als zijn de kermis- en lotingsdagen, moet het zedelijk peil ervan maar laag achten.
En echter zou hij zich bedriegen. Want wie nader ons Vlaamsch volk heeft leeren kennen in zijnen dagelijkschen handel en wandel, in zijne bedrijvigheid en huiselijk leven, staat verbaasd over de schatten van wijsheid, van opoffering, van geduld, van ongeveinsde vroomheid, van rechtzinnig- en eerlijkheid, die er liggen in opgesloten. Zelfs dunkt ons dat zijne losheid, die dikwijls tot ergerlijke tooneelen aanleiding geeft, veelal het gevolg is van zijne ongekunsteldheid. De Vlamingen zijn geen hoogmoedig volk, als Franschen of Engelschen. Zij zouden zelfs mogen fierder zijn.
Er is veel ware kristelijkheid in de Vlaamsche gewesten, en dit is de vaste grondslag van ons volksgeluk, benevens de aangeboren krachtdadigheid en werkzaamheid.
De geest van Godelieve zegeviert in Vlaanderen over den geest van Bertholf en Iselinde, al is de strijd ook nooit volstreden.
Dien kristelijken geest moeten wij getrouw blijven, en ons niet, als Iselinde, tegen zachtheid van zeden als tegen uitheemsche verbastering kanten. Weekheid van zeden, neen! Een bestudeerd en valsch formalisme, als hetgeen sommigen van de Franschen
| |
| |
willen afleeren, nog minder! Maar verfijning in den goeden zin, meer eenvoudige deftigheid, meer uiterlijke waardigheid, ja! want deze, schoon niet de deugd zelve, zijn er toch dikwijls de geleidsters van. Al degenen, die met 's volks opleiding gelast zijn, moeten in dien zin werken.
En toch, wat wondere dingen lazen wij dees jaar desaangaande! Vooral naar aanleiding van Benoit's dood.
Benoit, zoo hiet het, vertegenwoordigde den Vlaamschen geest, omdat hij machtig was en wild. De Herbergprinses ook! Men ging zoo ver te schrijven dat het Vlaamsche ideaal bestond in ruwe zinnelijkheid, van alle banden vrij; in het huilen en tieren eener woeste menigte.
Tinel met zijne Godelieve, werd bijna voor verbasterend uitgekreten. (O kwade-wijvengeest van Iselinde, waar gaat gij schuilen?)
Laten wij, in Gods naam toch wijzer zijn en niet het beste deel van ons eigen zelven verloochenen.
Benoit, ja, was de Rubens der toonkunst; maar was Memling niet meer Vlaamsch dan Rubens? Was Guido Gezelle geen echte Vlaming, en was hij ruw?
Rodenbach, ja, was krachtig in opvatting en uitdrukking; maar had hij geene voorliefde voor de zachte ‘Weiblichkeit’ der Duitsche Letterkunde? En is eene zijner schoonste scheppingen niet die van de diep voelende, droomerige Goedroen?
Gansch onze letterkunde, met Conscience aan het hoofd, is huiselijk en stil.
Op onze volksfeesten zal, benevens het boertige, altijd een roerend lied, dat tot meewarigheid stemt, den meesten bijval genieten.
Leeren wij dan ons zelven kennen met onze gebreken en met onze deugden. Godelieve is de weerspiegeling van de eene en van de andere; geene
| |
| |
onverschillige weerspiegeling echter, maar een onrechtstreeksche poging om ons volkskarakter te louteren en nader bij het ideaal te brengen dat ons past. Daarom is Godelieve bij uitstek Vlaamsch en nationaal.
Antwerpen.
F. Dryvers.
|
|