| |
| |
| |
| |
Edith.
I.
Het was vakantie: eene zeer vroege Paaschvakantie en daarbij slecht, regenachtig weder, zoodat de moeders niet wisten hoe de kinderen in bedwang te houden.
De met jongens geplaagde moeders waren er nog 't ergst aan. Zij hadden schoon alle huisspelen voor den dag te halen, kinderbiljards, papieren comedies en paardenkoersen, prentenboeken enz., 't werd alles half vernield terzij geworpen, en het kwam tot rumoer en ruzie, ja, tot schelden en vechten. Weldra bleek de speelkamer te eng voor het daarin opgesloten garnizoen; de troepen braken er uit los, namen trappen en gangen, ja, zelfs kamers en zalen in om hunne krijgsverrichtingen - kattekensspel of piepenborg of gendarm en dief - uit te oefenen; zoodat de meiden aleerst en dan de mama's met de handen omhoog, in biddende, smeekende houding stonden en riepen: ‘Kinderen! kinderen lief! breekt toch het huis niet af!’ En dan moest nog dikwijls papa er bijgehaald worden om orde te brengen in die wilde bende. Zijn zware stem en zijn krachtige hand brachten soms wat wapenstilstand te weeg; maar al werden ook de hoofden van den opstand achter de grendels gezet, de woelingen bleven broeien en braken weer los bij de eerste aanleiding.
In het huis waar we ons bevinden komt het nooit zoo ver: er is daar gezorgd voor de kwade vakantie- | |
| |
dagen. Van een gebouw, dat vroeger tot stal diende, heeft Mijnheer Van Durmen eene gymnastzaal laten maken, waar zijne vier jongens alle ruimte en gelegenheid vinden tot lichaamsoefening. Een windas met koorden, bruggen en rekstokken van allen aard zijn daar aangebracht, touters, wipplanken, klimstaken, al wat een jongenshart van moed en vreugd doet zwellen, benevens raketten en werpschijven, ballen en netten enz.
Daar speelden nu de vier jongens met hunne drij nichtjes: Edith, Fanny en Greta Moenackers. Zij waren gewoon samen te spelen: hunne moeders, die zusters waren, kwamen wekelijks een halven dag bijeen, en hielden urenlange gesprekken over allerlei aangelegenheden, waarmede de kinderen, gelukkiglijk, nog niets te maken hadden.
Nog was daareven de poort van het groote koopmanshuis niet geopend, of de drij meisjes stormden naar de speelzaal toe, maar moesten, zooals altijd, door de gouvernante achterhaald en teruggebracht worden om beleefdheidswille. Tante en oom dienden zij een handje en een kus te geven voor zij aan 't ravotten gingen.
Dat was nu al geschied en zij hadden zich ook onderworpen aan eene tweede onoverkoombare noodzakelijkheid: het uitdoen van hun wandelkleedje en het aantrekken van den grooten, groven voorschoot met mouwen, die als gymnastiekkostuum dienst deed.
Miss Holting, de gouvernante, had hare gewone plaats ingenomen: op een hoogen stoel, bij het door ijzervlecht beschutte raam, zat zij te haken, doch hield, zooals het haar plicht was, een waakzaam oog in 't zeil.
‘Wat gaan we nu doen? Met wat spel beginnen wij?’
Er waren zooveel antwoorden als hoofden, maar Otto's stem klonk luidst. Al was hij niet de oudste der broeders, hij speelde toch den dwingeland en wat hij wilde werd steeds doorgedreven.
| |
| |
Was het omdat de jongen ruwer knoken en minder verstand had dan de andere? Waarschijnlijk! doch hij had toch ook wat meer wilskracht.
Hoort eens, meisjes, voor we beginnen, wil ik u eene kunst laten zien. Maar 't is geen meisjesspel, hoort ge? Hierheen! naar de barre fixe! De gymnastmeester deed het voor en ik, ik alleen kon het hem nadoen!’
‘'s Anderendaags kon ik het ook,’ riep zijn broeder.
‘Toch denzelfden dag niet! ziet nu toe! met ééne hand neem ik de staaf vast, met ééne, en... een, twee, drij... Ziet!’
Met een forschen zwaai had hij zich opgeheven en tevens omgekeerd, zoodat hij, zonder behulp der andere hand te zitten kwam op de staaf.
‘Hoera!’ riep hij, zich zelven toejuichend. En spottend voegde, hij er bij:
‘Wel, meisjes, probeert het eens! Toe!’
‘Dat zal ik!’ antwoordde Edith, en hare zwarte oogen fonkelden. Hare donkere haarlokken wild achteruit schuddend sprong zij op het toestel aan met iets uitdagends in hare houding.
‘Gij denkt dat meisjes niets kunnen!’
Miss Holting hield op met haken. Haar blik volgde Edith met heel wat belangstelling.
Doch de proef mislukte en de jongens klapten in hunne handen al dansend en spottend met haar, evenals hare zusters:
‘Zij kan het ook! zie maar hoe goed ze 't kan!’
Dat roepen vuurde het meisje aan. Opnieuw zwaaide hare lange gestalte om de staaf heen en... ditmaal was het raak!
Zij haalde er geen roem bij!
‘O! 't Is dat het voor eens treffen wilde! Eens mislukt en eens gelukt telt niet! Gij moet opnieuw beginnen!’
‘Neen! zei Edith en stampte met den voet op den
| |
| |
bodem. Ik doe het niet opnieuw! Ik wilde u enkel toonen dat meisjes alles zoo goed kunnen als jongens!’
‘Fanny en Greta kunnen het toch niet!’
‘Dat staat ook niet voor juffrouwen, beweerde Fanny, een pruimenmondje zettend. Edith is een halve kwaêjongen, dat zegt mama altijd!’
‘En gij, antwoordde Edith opgewonden, gij staat gedurig in den spiegel te kijken, dat keurt mama ook niet goed!’
‘Ei! hoort maar! hoort wat de meisjes allemaal kunnen!’ riepen de jongens.
Miss Holting was van haren troon gedaald om den oproer te dempen.
‘Is dat spelen? vroeg ze plechtig. Laat de straatjongens schelden en ruzie maken; voor deftige kinderen staat dit in 't geheel niet!’
Was er nu geen overwegende reden om den twist te staken in de vergelijking tusschen straatjongens en deftige kinderen, toch werd het doel bereikt en dat genoegde.
Zij was zeer conservatif, Miss Holting. In de vermenging der standen kon zij geen goed zien. 't Was maar erg voor hare kweekelingen... Die zouden, in het werkelijk leven tredend, heel wat moeite hebben om zich op de hoogte van den tijd te stellen, of, zoo ze dat niet deden, stond hun menige teleurstelling te wachten.
En nochtans was Miss Holting niet kleingeestig! Zij bleek bij nader kennis heel wat anders te zijn dan de stijve, koel, vervallen grootheid, zooals Mevrouw Moenackers haar placht te noemen.
Vervallen was ze, ja, van haren stand, maar het moest haar tot eer, niet tot schande aangerekend worden.
Haar vader, een hoog vereerd Church of England leeraar, had het overgaan zijner dochter tot den katholieken godsdienst als eene bloedige miskenning van
| |
| |
zijn gezag aanzien. Zijne vaderliefde moest voor zijnen hoogmoed onderdoen, en zijn kind had hij de deur gewezen.
In den vreemde droeg zij sindsdien de smart der verlatenheid en wat ze als erger aanzag, de vernedering der dienstbaarheid. Immers, meer dan eene dienstbode werd ze niet gerekend in het huis waar zij het zure, dagelijksche brood verdiende. Slechts een persoon wist haar naar waarde te schatten, de huisheer, rechter Moenackers. En, wat haar meer nog ten troost was, zij had Edith tot zich gewonnen, de woelig wilde Edith, wier kwaêjongens uiterlijk zulke diepe teergevoeligheid verborg, uit wier flonkerende oogen soms zulk zacht streelend licht opging, in wier ziel schatten van liefde verborgen lagen, door niemand nog vermoed, dan door de gouvernante.
Dien avond aan het diné - er was niemand vreemds en de kinderen mochten spreken - werd het voorval van den namiddag te berde gebracht.
Papa lachte hartelijk, maar mama scheen niet in haren schik, en weder deed ze, wat ze zoo gaarne deed in het bijzijn van haren echtgenoot, ze vermaande de gouvernante.
‘Gij waart niet daar, Miss? Anders haddet gij Edith belet zich zoo ongevoegzaam te gedragen.’
‘Verschooning Mevrouw, ik was er tegenwoordig’ zegde de aangesproken op zeer kalmen maar onberispelijken toon,
‘Zoo?..’
‘De heer doktor is uw beste vriend, niet waar, Edith? viel Moenackers in. Hij wil eene eerste gymnaste van u maken! Gij doet hem eer aan... Waarom spreekt ge niet en zit daar zoo te droomen?’
‘Ik ben kwaad, papa, barstte Edith los, kwaad op de jongens!’
‘Maar niet op mij toch?’
‘O neen, papa!’
En bij dat laatste woord was de harde toon harer
| |
| |
stem opeens zoo week geworden en hare lip ging aan het trillen.
Ze dorst niet opzien; maar toen de anderen opstonden en zich verwijderden, liep ze op haar vader toe en sloeg hare armen driftig rond zijnen hals. Hij werd gewaar dat er waterlanders rolden.
‘Toe! toe! laat de jongens maar begaan, sprak hij fluisterend. Ik wil u om geen tien jongens kwijt zijn! Ik ben fier op u! Is het goed zoo?’
Ja, ja, het was goed. Maar er moest in 't diepst van dat woelig hartje toch iets overgebleven zijn van die haspeling met de jongens. Immers toen dien avond bij 't slapen gaan Miss Holting den weelderigen haarbos van hare lievelinge borstelde, trof haar de geheimzinnige vraag:
‘Miss, moeten alle meisjes trouwen?’
‘Zeker niet, lieve!’
‘Waarom doen ze het dan?’
‘Wel... om kinderen te hebben, die zij kunnen beminnen.’
‘Mama ziet mij niet gaarne.’
‘Dat denkt ge maar! En papa dan?’
‘O ja! hij wel!’
En hare gedachten, frisch als het lentewindje, gingen hunnen vrijen gang. Wat vonden zij? Barre takken? En de groene bottekens dan aan elken knoop?
Op dit oogenblik was Edith het voorwerp van het gesprek harer ouders.
‘Ik weet niet of het voor haar goed is uitsluitend van Miss Holting onderricht te ontvangen, sprak de zorgzame moeder. Er is iets zoo vreemds in dat kind, iets dat zou moeten getemd worden. In een kloosterpensionaat zou men daar best weg mee weten. Zij is de oudste en levert ons meer spel dan de andere twee. Ik vrees dat ze tot eene echte excentriciteit opwasse.’
Moenackers blies den rook zijner cigaar in kringetjes omhoog. Die waren ook excentriek, maar wat
| |
| |
schaadde dat? Hemel! als nu zelfs de kinderen allen van eenen en denzelfden modepatroon moesten zijn! Er is al zoo bitter weinig eigenaardigheid en oorspronkelijkheid in het leven!
Het werd hem niet toegelaten zijne droomerijen voort te zetten. Antwoord werd van hem vereischt.
‘Wees zoo goed mij te zeggen wat u daarover dunkt’ zegde zijne vrouw, dien ijzig beleefden toon aannemend, waaronder zij gewoonlijk hare grootste gramschap verborg.
‘Wat zal ik zeggen, antwoordde Moenackers, dan wat ik u zoo dikwijls over de opvoeding van kinderen gezegd heb. Volgens mij moet dit de beste zorg en de liefste bezigheid der moeder uitmaken. Is zij niet in staat hun het onderwijs te bezorgen, les te geven in rekenen en lezen en schrijven, dan toch mag ze nooit te kort schieten aan het verhevener doel der opvoeding: het geleidelijk ontwikkelen der menschelijke ziel in het kind. Eene moeder mag niet zeggen: Ik weet niet wat ik aan mijn kind heb! Er is iets vreemds daarin! zij beschuldigt zich zelve met alzoo te spreken, zij bekent haren plicht verzuimd te hebben.’
‘O ja! dat gepreêk ken ik reeds zoolang, onderbrak met bitteren grimlach de gekrenkte vrouw. Kondet gij mij slechts eene dame uit onzen stand aanwijzen, die handelt volgens uw goeddunken. Dan ware de hoop niet verloren dat gij eenmaal klaar uit uwe oogen zien zoudt. Immers, van de honderden bezigheden die ons gedurig in aanspraak nemen, zou die zich geheel vrijstellen. Meiden en knechten onderrichten, 't oog houden op het huismaterieel, van keukengereedschap tot tafellinnen en zilverwerk, het zorgen voor betamelijk voedsel en kleeding, het in stand houden van betrekkingen, welke haren man eer aandoen, het rang bekleeden in de wereld, dat alles zou die verwaarloozen om zich op te sluiten en de kinderkamer...’
| |
| |
‘Toch niet, toch niet, onderbrak Moenackers, een weinig van zijne kalmte verliezend. De dingen welke gij daar opsomt, de eerste bijzonder, dienen niet achteraan gesteld. Wat alleen op te offeren ware, is de praal- en pronkzucht, waaraan de meeste vrouwen 't grootste deel van haren tijd verspillen; het meer en grootscher doen dan anderen, niet tot eer en roem van hunnen echtgenoot, neen, tot voldoening van eigen ijdelheid, tot bereiking eener zoogezegde voornaamheid, waaraan men juist de bekrompenheid van geest erkent...’
‘Van lieden die eene opvoeding als de mijne genoten... Goed, goed zoo! Ik herhaal u nogmaals, gij haddet u een onderwijzeresje tot vrouw moeten kiezen. Eene Miss Holting, bij voorbeeld...’
‘Laat ons de zaak niet verder bespreken, mits het u onmogelijk is kalm te redeneeren, sprak Moenackers. Gij maakt door uwe opgewondenheid alle goede verstandhouding onmogelijk tusschen ons.’
En toen zij heengegaan was, bleef hij nog wat zitten droomen. Het deed hem altijd pijn haar verdriet veroorzaakt te hebben. Hij dacht dan op vroeger jaren, toen hij haar het hof maakte. Toen vond hij lust in hare lichtzinnigheid en hare kinderlijke ijdelheid. Wacht maar wat, mijn veuleken, peinsde hij toen, ik zal u weleens den toom opleggen!
Maar op de wijze dat hij 't gehoopt had, was het hem toch niet gelukt.
| |
II.
Wat lag het daar schoon op den steilen heuvel, dicht bij den Maaskant, het klooster der dochters van het Kruis. Een landgoed was het geweest vroeger, en eenige stemmige ruinen met schietgaten en kanteelen, nu bijna geheel met veil overgroeid, deden vermoeden, dat het slot, thans door zachtzinnige nonnen en vroolijke jonge meisjes betrokken, er over
| |
| |
eeuwen heel wat krijgshaftiger en grimmer had uitgezien.
De overblijfsels van vroegere strijdlust schenen echter de huidige vrede en rust nog meer voelbaar te maken, en de hooge stevige ringmuur in opus incertum, die gansch het park afsloot, was der levenslustige jonkheid meer tot zegen dan zij 't wel vermoedde. Immers bij gebrek aan dien strengen, stevigen muur ware het omzwerven in hoogte en diepte, het loopen en springen door bosch en beemd niet toegelaten geweest. En wat is het een zaligheid, ook voor de onervaren, ontluikende gemoederen de schoonheden van Gods natuur in volle vrijheid en onbedwongenheid te mogen genieten.
Edith Moenackers - hare ouders hadden haar hier ter kostschool gebracht - stond op eene vooruitspringende rots onbeweegbaar voor zich uit te staren. Over haar fijn, bleek gelaat zweefde een rozig waas, en de glimlach op haar mond en de gedempte gloed in hare zwarte oogen spraken bewondering, ja, verrukking uit.
Zij was ontwaakt! Het scheen haar of ze tot nu toe geslapen had, of ze niets gezien, niets gekend, niets genoten had. Zij voelde duidelijk hoe onbewust zij geweest was van al het goede, en al het schoone dat den mensch geschonken wordt met het leven. Zij had, ja, vroeger, weiden en bosschen en stroomen gezien; maar per rijtuig was ze daarneven afgereden, in de wel afgebakende steenwegen met hun velopad en hunne telegraafdraden, waar menige boom voor verminkt wordt. En dan had ze in zulke gelegenheden steeds hooren klagen over het stof van den weg, en dien vervelenden wind, en de brandende zon. Jaarlijks ook had ze vertoefd met hare ouders aan de boorden der zee; maar hoe die ruischende woelige onmeetbaarheid haar ziel en zinnen had geboeid, haar denken en droomen noopte, nooit had ze mogen toegeven aan dien innigen drang. 't Groot- | |
| |
ste deel van den tijd ging verloren aan uit- en aankleeden; dan kwam geregeld, op gestelde uren het baden, het wandelen langs den dijk met Miss Holting en hare zusters, de langdurige vervelende eetmalen en gezelschap van vreemden...
Zoo ook op reis, en in Spa en in Dinant. Men was zichzelven nooit meester, noch zijn tijd, noch zijn gedachten en gevoelens.
Maar nu! o nu!
Zie, hoe de groote, roode zon, als vermoeid, traagzaam neerzijgt, alsof ze rusten wilde op de heuvelklingen, die haar hunne armen toesteken. Hoe zij, weemoedig lachend, half in slaap, heel het dal overziet, waaruit wierookblauwige nevel begint op te stijgen. Hoe, bij het minste windje, het loover trilt en beeft en een regen van gele bladeren neerstrooit. Stil zijn ze, maar toch niet droef, de hooge boomen, de groote. Neen, ze hebben nieuwe kleederen aangetrokken. Hunne machtige bruine armen houden het geel en rood en bruin gewaad omhoog geheven. Hunne forsige stammen staan fier oprecht, onbewogen door het ruizelend gefluister van het schuchter loof. Wel breekt hier en daar een tenger takje en zijgt neder; maar het komt zoo zacht te liggen op het helgroene gras of het wemelend bed der dorre bladeren. 't Wordt nu niet meer door den wind geplaagd, het mag rusten...
Edith nam zulk een taksken op en streelde het met de hand. 't Was een espentakje, zoo fijn en lenig, met aan zijn top het kroontje van zes, zeven nog groene bladeren. Zij deed het draaien tusschen hare palmen en de bladeren plapperden vroolijk, alsof ze daarboven nog in den wind stonden.
Ze kon het niet wegwerpen, dat takje; ze stak het in hare ceintuur bij den glanzenden hulsttwijg met zijn roode bessen, dien ze daareven had geplukt.
Nu trok de wilde wingerd haar oog, die in volle weelderigheid boven van de rots hing. Hoe gloeide
| |
| |
zijn loof in het rood der roode zon. Wat moesten zij gelukkig zijn, die bladeren. 't Was immers wel te zien dat zij de zon beminden, de groote, goede, roode zon, en dat ook de zon hen minde; mits zij ze streelde en toelachte en met hare eigene kleuren kleurde?
Edith klaverde op de rots en brak een wingerdrank af. Eerst kuste zij de bladeren en aanschouwde ze vol bewondering tot ze de rank tot eene kroon vlocht en die op haar hoofd zette.
‘Edith’ riep onverhoeds eene frissche, jonge stem. Ik heb het wel gezegd dat ge ergens te droomen stondt. Zuster Laura zond mij u halen. Straks klept het klokje en dan komt ge weer te laat. En ge weet het, niet waar, in de kostschool geldt het ‘heure militaire’. Och! wat zijt ge schoon! Wat voor een oogst hebt ge nu opgedaan?’
‘Het zijn bladeren; maar zie eens hoe schoon! Vindt ge 't niet?’
‘Och! wat is er aan een blad! Er zijn er zoovele!’ zegde dat praktisch vrouwtje in spe. Wat kan er schoon zijn, dat niet raar is?
Daar kwamen ze samen bij zuster Laura aan en de andere juffrouwtjes van Edith's klasse begonnen luidop te lachen als ze die wingerdkroon zagen, en de hulst en het pappeltakje.
‘Zij wil zich schoon maken en doen opmerken’ zegde half luid een klein mager ding met dunne, tegen de tanden gespannen lippen.
‘En als ze daar genoegen in vindt?’ voegde haar toe een goedhartig kind met wijd open blauwe oogen en zachtzinnig gelaat.
Eenige zwegen en andere schudden het hoofd in hunne waanwijsheid.
Maar Edith's oogen waren op zuster Laura's gelaat gevestigd. Zij nam de wingerdkroon af en begon de bladeren vaneen te rukken. Die algemeene lachlust deed haar pijn, zij wist nog niet wat spotternij
| |
| |
was en afgunst, maar toch ging het haar als een mes door het hart.
Dan zag zuster Laura traagzaam op van het werk waarover ze gebogen zat, en haar blik gaf antwoord op dien van Edith. Ze maakte geene opmerking, ze bracht het jonge volksken niet tot zwijgen; maar Edith was gerustgesteld en de schielijke hartepijn ging over.
‘Het kloksken gaat luiden, kinderen, zegde zuster Laura. Doet uw handwerk in de korfjes. En gij, Edith, wil mijn getijdeboek halen op mijn stoel in de kapel. Maar niet luieren onder weg!
Edith wipte van daar in kinderlijke blijheid.
Dan zag zuster Laura rond en sprak zacht.
“Kinderen, een oogenblik”. Waarom wildet ge Edith bespotten en haar leed aandoen? Hebt ge niet gemerkt, hoe haar de tranen in de oogen kwamen? Dunkt het u dat het genoeg is niet juist te doen gelijk anderen om bespot te worden. Maar neen, gij wildet niet spotten, daar hoort een slecht hart toe. Gij hebt alleenlijk niet bedacht dat, evenals de menschen verschillend zijn van gelaat en gestalte, zij ook van aard en gewoonten verschillen. Wat de eene wenscht is den andere tot kruis! Laat ons niet denken dat wij alleen 't goed voorhebben, en dat dus alle anderen verkeerd denken en doen’.
En de diepe blik der meesteres hechtte zich meedoogend aan het kleine magere gezichtje met de fijne smalle lippen. Dan ging ze voort.
't Is eene van de schoonste dingen in Gods natuur, die rijke verscheidenheid ook in het soortgelijke. Hebt ge daar ooit wel op gelet? Nooit zien we juist twee boomen dezelfde, noch twee grashalmpjes, noch twee menschen. Daarom kunnen wij niet oordeelen over de volmaaktheid van eenig schepsel, daarom moeten wij ons hoeden van afkeuren en bepotten.
Van het twaalftal jonge meisjes, die zuster Laura aanhoord hadden, dachten enkele ernstig na. Andere,
| |
| |
de meeste, verstonden niets van die prêek, zooals ze iedere ernstige aanspraak noemden. Alleen het kleine, magere ding vertrok haar fijne lippen tot een schamper lachje en dacht: ‘Edith is het lieve kindje!’ De nijd was - al zoo vroeg - in dat arme menschenhartje komen nestelen. Wat zou hij daar nog te rijten en te scheuren vinden een heel menschenleven lang!
Ook de meesteresse volgde den loop van hare gepeinzen en, zich haren afkeer voor het kleine, magere ding verwijtend, voelde zij eene zekere schaamte over zich zelve en nam zich voor met meer liefde juist dat kind te behandelen. Zij herinnerde zich de wijze spreuk
De steen welke de metsers verworpen hadden, is geworden de sluitsteen van den boog.
Niet alleen Edith's zinnen waren ontwaakt. Eene nieuwe wereld, de wereld van den geest was voor haar opengegaan. Zij begon nu te begrijpen wat al belangen en aangelegenheden er bestaan buiten die gewone huishoudelijke dingen, welke zij dagelijks hoorde bespreken thuis. Zij begon te verstaan, waarom haar vader zich soms voor uren in zijn studeervertrek opsloot, zeggende: laat me toch ook eens denken en rust vinden!
Miss Holting ook begreep ze beter, die met betraand gelaat en steilen blik zoo vaak hare liefkoozingen had afgewezen, zuchtend: Och kind, gij verstaat nog niets van het leven!
In de lessen en de boeken welke men haar gaf, vond Edith die openbaring van een zielsbestaan, dat hoewel met het lichamelijk leven verbonden, zooveel hooger en edeler is.
Gelukkig voor haar, dat hare ouders juist deze kostschool hadden verkozen. Immers de leeraressen waren niet behept met de bekrompenheid welke, - eilaas niet altijd zonder reden! - den personen van hunnen stand wordt aangewreven.
| |
| |
Godsdienstzin sluit de breede opvatting van het menschelijk leven en streven niet buiten. Gelijk de muur om hun park den blik dezer kloosterlingen niet belette het afwisselend landschap en het veranderlijke zwerk in oogenschouw te nemen, zoo sloot hun kloosterregel hen niet af van het ware menschelijke, van wat geen denkend wezen onverschillig mag laten: de strooming der gedachten, den vooruitgang der wetenschappen, den invloed der kunsten, het wel en wee van al wat mensch is.
De overste, eene uitstekende vrouw, die hij hare intrede in het klooster niet alleen van haren gravinnentitel, maar ook van de vooroordeelen aan haren stand eigen geheel afstand had gedaan, was al spoedig voor hare medezusters een apostel der waarheid en der wijsheid geworden: een rein hart en een helder hoofd leggen heel wat weg af, als ze zich ergens op toeleggen.
Zij deed hare medewerksters inzien hoe ernstig de taak der opvoeding dient opgevat; hoe ieder van die jeugdige zieltjes aan hunne zorgen toevertrouwd naar zijn eigen aard en bekwaamheid dient ontwikkeld te worden; hoe bijna ieder kinderlijk gebrek door liefderijke bemoeiing tot eene goede eigenschap kan worden gebracht.
't Was ook zij die, het ‘non multa sed multum’ voor oogen houdend, het aannemen der leerlingen beperkt had tot tien of hoogstens twaalf per klas. Immers 't was er niet om te doen de jonge meisjes als soldaten in eene kazerne aan vaste regeltucht te gewennen. Wat gewordt er van vrijheid en oorspronkelijkheid als ieder menschelijk wezen wordt verlaagd tot een nummer, eene éénheid in het groote getal?
Het stilzwijgen was hier niet opgelegd, maar de babbelzucht werd ingetoomd. Aan tafel en gedurende de lessen leidde de meesteresse het gesprek. Iedere klas was als een huishouden, waar elk zijn
| |
| |
woordje te plaatsen had. Die maatregel voorkwam de bovenmatige bedeesdheid welke meest alle jonge meisjes uit de kostschool meêbrengen en werkte ook in tegen die onnatuurlijke gewoonte, welke achterlijke mannen de vrouwen zoo gaarne opleggen: het zwijgen in gezelschap.
Wat ook Aristoteles zegge over ‘het stilzwijgen der vrouw’, dat haar een sieraad te meer is, de waarde der vrouw hangt thans van geene sieraden meer af, en het meesmuilend mondhouden voedt meer de valsche aanmatiging en waanwijsheid, dan het natuurlijke gedachtenwisselen, het vragen en antwoorden, dat den geest wekt en scherpt.
Met welke lust volgde Edith die lessen van geschiedenis, waarin minder van datums en namen gewaagd werd dan van het schetsen in groote lijnen der volksbewegingen, van het opsporen der oorzaken van krijg of vrede, van het voorstellen der koningen en grooten als menschen, behept met deugden en gebreken, welke deugden en gebreken op het heil of onheil van gansche volkeren invloed hebben.
En dan die lessen van aardrijkskunde, die zich niet bepaalden tot het opnoemen van grenzen en stroomen, van bergen en steden, maar den aard en de eigenschappen der streek deden uitkomen en het voordeel dat de bewoners daaruit trokken.
Hoe werd tijdens den oorlog Transvaal bestudeerd met zijne ligging en natuurlijke rijkdommen. Hoe werden de Engelsche legers over den oceaan gevolgd en stap bij stap al hunne veroveringen nagegaan op de groote kaart, welke de leerlingen zelven hadden geteekend en gedurig verbeterd en die thans den grootsten wand der klasse bekleedde.
Maar wat buiten Edith's weet het meeste invloed op haar uitoefende, waren de voordrachten over wellevendheid, welke de Eerweerde Moeder wekelijks gaf in 't bijzijn van alle leerlingen en meesteressen.
| |
| |
Dien naam werd niet alleen in den bekrompen zin van welgemanierdheid gebezigd. Alles werd daar besproken dat niet slechts tot wel, maar ook tot goed leven aanleiding gaf: de Godsdienst, de plichten van mensch tot mensch, de oude en nieuwe opvattingen der naasteliefde, het streven naar zedelijke volmaking in zich en anderen...
Hoe hing Edith aan de lippen der spreekster, hoe doordrong haar dat levende woord uit hart en ziel gesproten!
Heden was er over de vriendschap gesproken en Edith benuttigde het eerste vrije uur om het park in te wandelen: ze kon daar zoo wel nadenken en genieten van elken nieuwen gedachtenoogst.
De vriendschap! Wat was ze schoon, zooals de Overste ze daareven beschreven had: sterk en vol toewijding, zonder de minste inmenging van baatzucht of eigenbelang, zonder vleierij, zonder het uitwendig betoon dat bij jonge meisjes zoo dikwijls vervalt tot eene gewoonte van streelen en fleemen, een geven en krijgen van geschenken. De goede vriendschap kent men eerst te recht als ze tot steun en sterkte wordt in tijden van beproeving; als ze de waarheid durft spreken, waar vleitaal en zelfvergoding tot den verkeerden weg leiden.
Bestaat er wel één goed, dat door verlangen niet wordt overschat? Met weemoed dacht Edith aan den blik van zuster Laura's zachte oogen... Ware die hare gezellin en niet hare meesteres! Konde zij tot haar gaan en zeggen uit ganscher harte: Wees gij mijne vriendin, ik bemin u zoo diep! Doch daar stond tusschen beiden de muur van den eerbied. In dat arme kinderhartje bracht reeds de liefde haar lijden meê.
Op eens! Wie kwam er achter haar zoo vlug aangetrippeld! Op 't oogenblik dat zij haar hoofd omwenden ging, sloten twee mollige handekens zich voor hare oogen en eene lieve stem vroeg:
| |
| |
‘Raad wie daar is, raad!’
‘Ei! zou ik uwe stem niet kennen, blonde Clara!’
‘Juist! Mag ik met u wandelen? zoo?’ - En hare poezele hand onder Edith's arm schuivend, begon ze, half weifelend eene andere vraag:
‘Wilt ge mij tot uwe vriendin? Wij zijn immers beide van Brussel, en als we weder thuis zijn, zal ik iemand behoeven zooals gij om braaf te blijven. Zeg, Edith, wilt ge mijne vriendin zijn?
Edith stond stil en hare milde oogen drongen diep in Clara's blauwe kijkers. Hoe zacht en teeder legde zich al het naïeve gevoel van die kinderziel bloot. Hoe bekorend was die glimlach op het frissche, jonge wezen met de puttekens in beide wangen. Hoe lief vloog het schuchter rood der schroomvalligheid over dat blanke gladde voorhoofd.
Kon een gemoed als dat van Edith zulke uitnoodiging weerstaan?
Een gevoel van schielijke vreugde, een lichten der oogen, een hartelijke zoen, en... de vriendschap was gesloten.
Zou ze voortleven? Zoovele van die teedere gemoedsplantjes ontkiemen in de broeikassen der kostscholen en sterven zoodra ze in open lucht verschijnen. Maar ook andere nemen eerst kracht van wasdom in den natuurlijken dampkring en bloeien daar op tot weelderige planten.
Dien avond in de kapel, voor het avondgebed een aanvang nam, borg Edith haar gelaat in beide handen en stortte een innig gebed.
‘Ik dank u, Heere, voor al het geluk dat Gij mij gunt. Laat mij nog meer voelen en begrijpen van al die schoone, hooge dingen, die tot U leiden. Laat mij Clara's vriendschap behouden, ook later, als wij geene kinderen en niet meer zoo gelukkig zullen zijn. Leer mij van nu af haar en alle menschen, onze broeders, rechtzinnig te beminnen, opdat ik
| |
| |
hun later die liefde met daden bewijze. Wat mij betreft, Heere Jezus, doe met mij wat gij verkiest, maar heel mijn leven lang beloof ik u, al wat gij van mij verlangt, op het beste, en eerlijkste, en braafste te doen!’
28 November 1900.
† Hilda Ram.
|
|