Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 297] [p. 297] En is er een tijd van komen... En is er een tijd van komen, Zoo is er een tijd van gaan... Maar tusschen het gaan en het komen, En is geen tijd van staan. Dat heb ik ondervonden Zoo menigen, menigen keer! 'k Heb lang het overwogen, Doch telkens verrast het me weer. Gij, lieflijke tijd van komen, Hoe dikwijls wordt ge miskend! Ge zijt als de ontluikende bloesem, Als 't groenen der jonge Lent'. Naar volheid, weelde streeft ge; Ze komen... maar al te snel: Ze slenst, de ontlokene roze, 't Rijp gras verrot bij de wel. Gij dwaas, dwaas ding van een harte, Gij droomt van een hoogste punt, Meer wenschend, veel, veel meer nog, Dan al wat u wordt gegund! Gij tuurt op de zon, die, bij 't stijgen, Toch ééns den middag haalt... Ei, zij en kent geen standpunt: Zij stijgt... tot ze weder daalt! [pagina 298] [p. 298] Hoe vele, vele menschen Erkennen geen tijd van gaan; Ze leven hun ledig leven Geweven uit dwaasheid en waan. Ze gaan, zooals ze kwamen; Ze peinzen niet: waarheen? Ze sieren hun grijze haren Met kransen van blinkenden steen. Wees gij toch wijzer, mijn harte! Wat streeft, wat stormt ge weer aan? Wat wilt ge nog zinnen op komen: Uw tijd is daar van gaan! Zie, de avondster, zij nadert Zoo droomend zacht de kim. Hoe liefelijk is heur dalen, Hoe troostend heur laatst geglim! 15 September 1898. † Hilda Ram. Vorige Volgende