Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 261]
| |
MATHILDA RAMBOUX
| |
[pagina 261]
| |
† Hilda Ram.Antwerpen's geliefde dichteres is niet meer Toen wij, onder eenen machtigen toeloop van vereerders, die 't zij in hare godsdienstige, 't zij in hare Vlaamsche gevoelens deelnamen, haar stoffelijk overblijfsel te Berchem in den familiekelder, bij die haars vaders en haars broeders ter ruste legden, baden mij hare beste vrienden, de taak te aanvaarden om in ‘Belfort-Warande’ hulde te brengen aan de talentvolle ontslapene. Priester, had ik mij liefst bepaald bij innig gebed voor de zielerust der vrome Christinne; oude vriend van haar en heur gezin, had ik liever den rouw mijns harten slechts in den engeren kring harer naaste verwanten uit te storten - het groote publiek, toch, had niets daarmee te stellen. Mijn eerste antwoord, derhalve, was eene weigering. Ik verzond de vrienden naar haar, die er eerst van allen voor aangeduid en best van allen voor toegerust was door hare innige betrekkingen met de betreurde dichteres - naar Hilda's hartsvriendin, Juffrouw Marie Belpaire. Men antwoordde mij, dat juist zij mij had aangewezen. Wat zou ik doen? Geen verder tegenstribbelen hielp, en mijn hart zelf spande wel eenigszins samen met mijne aanvallers. Ik liet me gezeggen en aanvaardde de taak, ofschoon ik betreurde, door ambtsbezigheden verhinderd, over zoo luttel tijds te beschikken, om ze ten uitvoer te brengen. | |
[pagina 262]
| |
Men verwachte, dus, geene grondige studie over de dichteres en hare gewrochten: men staat enkel voor eene ongekunstelde levensschets en een algemeenen blik over Hilda's talent en haar karakter, een eenvoudige uitboezeming des harten, eene nederige hulde aan eene echt Vlaamsche Vrouw gebracht. Men beschuldige mij, eveneens, niet van partijdigheid of vooroordeel. Vast wel zie ik haar en haren arbeid aan met het oog der vriendschap; doch die vriendschap heeft juist haren grondslag op jarenlange ondervinding van haar karakter, van haren handel en wandel, van haar leven en streven - heeft, derhalve, juist haren grondslag op werkelijkheid en waarheid. | |
I.Mejuffrouw Mathilda Ramboux werd te Antwerpen geboren den 31 October 1858. Hare ouders behoorden tot den gegoeden burgerstand. Hare moeder, die de smart heeft haar te overleven, is eene vrome, Vlaamsche vrouw van den ouden stempel; haar vader, den 23 October 1899 overleden, was een rondborstige, koene strijder voor de Vlaamsche rechten, een gul hart onder ietwat ruwe schors. Voor zijn doodsbeeldje schreef Hilda - en het was waarheid: Daar ligt hij nu met saamgevouwen handen,
Die nooit van rusten noch van duren wist
Haast drijkwaart eeuws. Hij ligt in de enge kist,
Die nimmer menschendwang verdroeg noch -banden -
Hij had bereikt het doelwit van zijn streven:
Door noeste vlijt, door pogen onbevreesd
Zijn kroost te erlangen d'adel van den geest,
't Genot der kunst, en kennis, 't licht van 't leven.
In stilte heeft hij velen steun geboden,
Den werkman was hij innig toegedaan,
Met raad en daad hielp hij den kamp hem staan,
Sprak hoop den droeven in en moed den blooden.
| |
[pagina 263]
| |
Hij toonde meer door werken dan door woorden
Hoe hij in kracht en waarheid minnen kon.
Door arbeid was het, dat hij 't hoogste won;
Hem volgen liefde en dank ter zalige oorden.
Vader Ramboux schonk zijn talrijk kroost - een zoon en zeven dochters - eene uitgelezen opvoeding; dat ze tevens doorvlaamsch bleef, hoeft niet gezegd. De jonge Mathilda, bij name, voltrok hare normaalstudiën in het gesticht van O.-L.-V. Waver, en bracht vervolgens, om eene grondige kennis der Engelsche taal aan te werven, een jaar over in het Urselienengesticht van Upton, nabij Londen. Dan keerde zij naar Antwerpen terug, doch hield zich, buiten eenige bijzondere lessen, niet verder met het onderwijs onledig. Wat wonder? zij was er niet voor geschapen: haar geest, haar aanleg, laat ik zeggen, een aangeboren neiging dreef haar onweerstaanbaar tot de poëzie. En toch daar had ze nog geen wettig diploma voor, daar had ze, ja, nog geene normale studiën voor gedaan. Al wat ze van prosodie en dergelijks wist, was enkel opgedaan uit het lezen van dichters, instinctmatig opgevat en toegepast. ‘Ik lees - zoo schreef ze zelf in 1885 - ‘met aandacht en, ik hoop, met vrucht Van Duyse's Prosodie. Nu eerst zie ik mijne vermetelheid in. Ik heb begonnen te dichten, zonder te weten wat het was. Kunt ge gelooven, dat het grootste deel van mijn “Klaverken”, ik kan misschien zeggen gansch het boekje, gepend was, zonder dat ik wist, wat een trochee of eene iambe was? Hadde ik meer kennis gehad van de zaak, ik hadde nooit de pen durven opnemen. - Mijn allereerste werk was eene vertaling van Longfellow's Evangeline - in hexameters, denk eens na! Ik wist natuurlijk niet, wat hexameters waren; ik ging zoo maar voort op den tast....’ En in een ander schrijven van hetzelfde jaar: ‘Ik heb Van Duyse's | |
[pagina 264]
| |
Prosodie onder handen. Wat ik daar altemaal in vind! Nu ben ik waarlijk beschaamd over mijne would-be verzen!’ Daar verscheen, eindelijk, in 1884, haar eersteling: Een klaverken uit 's levens akker. Drie idyllen door Hilda Ram. En daar ging een kreet op in het Vlaamsche land, een kreet van bewondering en van nieuwsgierigheid tevens: ‘Wat een lief boekje! hoe keurig, smaakvol gedrukt! Ja, zooals de uitgever De Seyn er ons heeft aan gewoon gemaakt. En de inhoud! hoe frisch en levendig! hoe eenvoudig en waar! hoe innig en roerend! hoe getrouw naar de natuur, en toch hoe ideaal!... Maar wie is Hilda Ram?...’ Ja, dat wist zoogoed als niemand, althans aanvankelijk. Doch lang duurde het niet, of ze was verraden: zelfs de post - maar die weet ook zooveel - bracht, enkele weken na het verschijnen van 't Klaverken, rechtstreeks naar de Meir en naar Hilda's woning een brief uit Holland zonder nader aanduiding dan: ‘Aan Hilda Ram, letterkundige te Antwerpen.’ Al ontbrak het ook, hier en daar, niet aan afkeurende critiek, toch werd, over 't algemeen, het ‘Klaverken’ uiterst gunstig gelezen en warm geprezen; en het bracht zijne schrijfster in betrekking met tal van letterkundigen. Tot dan toe was zij - door hare natuurlijke schuchterheid wederhouden - even zoo vreemd gebleven aan al dezulken, als zij vertrouwd was en innig omging, sedert lang, met hunne werken. Slechts tot den heer Pol de Mont, die destijds te Doornik leeraarde, had zij het gewaagd zich om inlichtingen en terechtwijzingen te wenden, en ‘veel’ - zoo schreef zij zelf later - ‘ben ik hem schuldig: aanmoediging en terechtwijziging heb ik hem in groote mate te danken. Zelfs mijn Klaverken had hij de goedheid voor mij te verbeteren.’ Die goede betrekkingen hielden ook in Antwerpen nog een tijd lang aan, doch verminderden langzaam om ten slotte gansch op te houden, naarmate beider richtingen verder uit elkander liepen. | |
[pagina 265]
| |
Tot de vrienden der eerste ure, om van meer andere te zwijgen, behoorden de ongenadige criticus van Vilvoorden, Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland, die aanvankelijk de arme dichteres den schrik op 't lijf joeg met het verzoek van een gedicht voor zijn albumGa naar voetnoot(1), verder de grijze Vlaamsche kamper J.A. De Laat, die na het verschijnen van het Klaverken, hare eerstvolgende stappen op het letterkundig gebied aanmoedigde en geleidde; de geleerde Herman Druyts, wiens lessen over de natuurkundige wetenschappen zij gretig volgde; dichter Jan Van Droogenbroeck, die haar vooral inlichtte nopens de prosodie en haar zoo doende zijne eigene kieskeurigheid mededeelde; Kanunnik Muyldermans, hier zooals elders zijne dienstvaardige rol getrouw van het ontluikend talent aan te moedigen en te steunen; maar vooral Lambert Van Ryswyck, wien zij eene innige dankbaarheid gewijd had om al zijne belangstelling en vriendschapGa naar voetnoot(2), en hare kunstzuster Juffr. Belpaire, die zij zoo gemoedelijk ‘mijn Mieken’ noemde, en die haar tot het einde toe als eene ware zuster getrouw bleef. Die kring van bekenden en vrienden zou zich in | |
[pagina 266]
| |
het vervolg aanhoudend uitbreiden, en het ware ondoenlijk desaangaande in bijzonderheden te treden. Zeggen wij liever, dat zij voor niemand onverschillig bleef, die hare overtuiging en haren kunstsmaak deelde, aan niets vreemd, dat haar droombeeld - de Vlaamsche taalen de Vlaamsche kunst - aanbelangde, en nooit aarzelde, waar het gold werken van verzedelijking of verchristelijking te stichten of te steunen. Onvergeeflijk echter zou het zijn, zoo ik hier niet eene afzonderlijke melding maakte van twee der letterkundige vrienden, met wie zij in de laatste jaren in betrekking kwam. Ik bedoel de dichters J. Lenaerts en Aug. Cuppens, de beide keurige zangers, die de Limburgsche vlag zoo krachtig en koen ophouden, en door daden toonen, dat het niet alleen ‘daghet in den Oosten,’ maar dat de zon er hoog en glanzend aan den hemel staat. Hilda gevoelde innig al de natuurlijkheid en de ongedwongenheid, al den eenvoud en de hartelijkheid der ‘Verzekens’ van Aug. Cuppens; zij had het vooral hoog op - zooals overigens elk onbevooroordeeld lezer het moet hebben - met dien schat van poëzie, volksoverlevering en kunst tot een geheel versmolten in Lenaerts' ‘Verdwijning der Awelen,’ en toen dat degelijk gewrocht, door den dichter nog degelijker gemaakt, opnieuw en ditmaal in prachtuitgave verscheen onder den ietwat gewijzigden titel van ‘De verdwijning der Alvermannekens,’ bevatte het van de hand der Antwerpsche dichteres, als inleiding, eene hulde aan den dichter. En waar nu, in dit loopend jaar, door den Limburger zanger eene tweede perel aan de kroon der Nederlandsche letterkunde gehecht werd - zijn ‘Oda en Ylfken.’ - sloot hij zijn dichtstuk met eene ‘Narede aan Hilda Ram.’ Eilaas! dat die bij eene stervende op haar smartenvol lijdensbed moest nedergelegd worden! Doch keeren wij terug tot Hilda's letterkundige loopbaan. | |
[pagina 267]
| |
Het Klaverken had haren naam bekend gemaakt, en zij was jong en werklustig. Ook volgde er thans een tijdvak van drukte bedrijvigheid. Er viel te studeeren; zij moest nog ingewijd worden in de eigenlijke techniek der kunst, en hare nieuwe vrienden stonden haar daartoe ter zijde met raad en daad. Zij had reeds een ruimen voorraad van vroegere dichtproeven; doch dat alles werd nu nauwgezet herzien en gewetensvol herwerkt. Wel druischte zij daarbij vaak aan tegen tal van moeilijkheden, waarin sylbenmeting en rijm haar kwade parten speelden; doch zulks kon haar noch den moed noch den lust ontnemen om onverdroten voort te werken. Volhouden ondanks alle hindernis, was een trek van haar karakter. Bij die vroegere proeven voegden zich aanhoudend nieuwe uitboezemingen van haren dichtergeest, en toen Lambert Van Ryswyck, namens het Davidsfonds, haar om eenen dichtbundel kwam vragen, kon zij hem eene verzameling aanbieden, waarvan slechts een door haar en hare raadsliê uitgekozen gedeelte, in 1886, het licht zag onder den titel van Bloemen en bladeren. Eene keurige proeve van oud-metrischen verzenbouw, haar landgedicht Verhuizen verscheen in 1888, en bewees hoezeer de dichteres ondertusschen op de hoogte was gekomen van de techniek. Zij zelve spreekt in het alleszins merkwaardig voorbericht van dit werk over haar tastend rondzoeken aanvankelijk, over het licht dat haar opging in Van Droogenbroeck's bekroonde VerhandelingGa naar voetnoot(1), over de moeilijkheden, waarmede zij verder te kampen had; en dat alles bewijst, zonder dat zij het zelf vermoedt, haren hoogen eerbied voor de kunst, haar helder doorzicht en hare noeste vlijt in 't arbeiden. Zij echter had het niet hoog | |
[pagina 268]
| |
op met dat voorbericht. ‘Ge zult, denk ik - zoo schreef ze mij desaangaande - over mijn “Verhuizen” tevreden zijn. Maar één ding zal er u in misvallen, gelijk het mij misvalt, en dat is... het voorwoord.’ (22 Januari 1888). Mij blijft de vraag: waarom? onopgelost. Een jaar later, in 1889, kwam haar bundel Gedichten van de pers. Zij nam er haar Verhuizen in op, evenals het grootste deel van Bloemen en bladeren; voor het overige volledigde zij het met nieuwe, onuitgegeven dichtstukken. Kwam, in het voorgaande tijdvak, haar Klaverken reeds ernstig in aanmerking bij de jury voor den vijfjaarlijkschen prijs van Nederlandsche letterkunde, ditmaal voor het tijdvak 1885-89, kende de keurraad met eenparige stemmen den prijs toe aan Hilda Ram's Gedichten. Wie echter bekroond wordt, wordt niet zelden bedild. Dat gebeurde ook hier. En zoo onverschillig als zij was voor het afbreken en gispen door andersdenkenden, zoo gevoelig was zij voor de handelwijze van partijgenooten, van wie zij zich - 't zij te rechte, 't zij te onrechte - miskend waande. Vandaar heure klacht, later: ‘Niet fier, maar blijde was ik te moed',
Toen ik voor 't eerst die gaaf (de dichtgave) heb bevroed.
Ik heb er den Heer om geprezen,
Dat hij macht mij schonk over 's menschen gemoed,
Dat ik zaaien mocht het schoone en het goed.
Maar... zij hebben te vroeg me een mantel omhangen,
Den mantel der eer, den zwaren, den langen.
Dra gingen nijd en afgunst hun gangen,
Ze wierpen met slijk, spuwden 't gif der slangen.
Och hadde ik mijn denken niet overgebriefd!
Maar kom! als het God maar aldus belieft!’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 269]
| |
Toch werkte zij onverdroten voort; te heftig zelfs; zoodat hare gezondheid er onder leed, en dat niet enkel hare vrienden, maar ook de geneesheeren heur aanmaanden haar geschokt zenuwgestel, en derhalve hoofd en verbeelding, eene noodzakkelijk wordende rust te gunnen. Doch, ja, zulks was gauwer en gemakkelijker gezegd dan uitgevoerd. ‘Alle dokters - zoo schreef zij aan eenen lettervriend - zeggen 't zelfde: Ge werkt te veel “met het hoofd. Ge hebt, gij, 't ook gezegd.” Welnu ik werkte minder sinds eenigen tijd of zocht ten minste gemakkelijker werk. Maar ja! 't werd nog erger. Nu kan ik dagen lang zitten droomen en peinzen over gedachten, die mij invallen en die ik dan opschrijf en wegleg voor later. Zoo heb ik soms gelijktijdig vijf of zes onderwerpen aan de hand, en ze laten mij maar niet los. Ik zal maar terug gaan werken aan een enkel stuk seffens; of... ik beken zulks begonnen te hebben! 't Is proza! 't Zal er naar zijn.’ Dat schrijven dagteekent van 2 Februari 1891, en denkelijk is het prozawerk, waarvan zij hier gewaagt niet anders dan haar later verschenen roman De Familie Schrikkel, dien zij, naar eigen bekentenis, lang vóór zijn verschijnen opstelde. Reeds vroeger, in 1885, had Lamb. Van Ryswyck haar aangeraden ook proza te schrijven; doch: ‘ik heb - zoo schreef zij toen - daar geen devotie voor!’ De devotie was dus toch ten laatste gekomen, en, daarbij, ook voor het prozavak had ze talent te over. 't Was echter niet met dat proza alleen, dat ze zich onledig hield. In 1888 was haar de christen maëstro Edgar Tinel de ‘Godelieve’ komen voorstellen: ‘Een nieuwsje, dat u zeker en vast genoegen gaat doen: M. Tinel, van wiens “Franciscus” gij gehoord hebt, is me komen aanspreken voor de woorden van een tweede oratorio, “Godelieve”, | |
[pagina 270]
| |
waaraan we samen zouden arbeiden. Ik heb er lust en moed toe, en zoo onze lieve Heer mij hulp en tijd gunt, ga ik er mijne krachten aan beproeven... Ik heb reeds drie werken gelezen en daarin stof geput, zoodat het plan bijna in orde is. Tinel gaf de groote lijnen aan, maar laat mij toch vrijheid nog veranderingen bij te brengen. Indien ge iets bijzonders goeds hadt over Ste Godelieve, vraag ik het in leen. Ik heb reeds de werken van Mw Bosboom-Toussaint, van L. Van Haecke en van Lefebvre’Ga naar voetnoot(1). En 't bleef ook daar niet bij; in dezelfden brief lees ik nog: ‘Ik heb nu iets anders af, eene idylle in den aard van die van 't Klaverken.’ Hilda's wankelende gezondheid - gevolg der vroegere overspanning van haren geest - verklaart ons waarbij het kwam, dat er door haar tusschen 1889 en 1894, buiten wellicht hier en daar een stukje in tijdschriften, niets werd ter pers gelegd; evenals hare drukke bedrijvigheid, destijds zelfs niet ten volle te dempen, ons uitlegt hoe zij op een zoo kort tijdverloop (1884-1899) zooveel heeft kunnen voortbrengen. Eindelijk, in 1894, verscheen een nieuwe bundel, Nog een klaverken uit 's levens akker betiteld; het werd, evenals hare Gedichten, gedrukt door den uitgever A. Siffer te Gent. Het maakte echter veel minder ophef dan zijn voorganger in hetzelfde vak. En geen wonder: men stond hier niet meer voor al het verrassende van een nieuw, een nog onbekend talent, en de eischen, aan de begaafde dichteres gesteld, waren thans veel hooger geklommen. Hoe menig ander kunstenaar, wiens eerste pogingen meestergrepen waren, heeft niet, te zijnen koste, dezelfde tegenheden ondervonden! | |
[pagina 271]
| |
Ten andere, had de dichteres veel gewonnen in zaken van techniek der kunst, in keurigheid van taal en vorm, zoo was er - misschien juist dien ten gevolge - wel wat aan frischheid en ongekunsteldheid te loor gegaan: wat er van zij, ik denk, dat ‘Op zes weken’ en ‘Tante-Moeder’ van het eerste Klaverken, zoowel als ‘Wanna’ der Gedichten, altijd meer zullen roeren en beter gesmaakt worden, dan ‘Klaar’ en ‘Boer Baltus’ van haren tweeden idyllenbundel. Ondertusschen scheen ook haar oorspronkelijke tegenzin voor het prozaschrijven meer te wijken: hare kunstzuster en hartsvriendin, Mejuffrouw M.E. Belpaire, stelde haar omstreeks 1893 voor, met vereenigde krachten eene verzameling uit te geven van sprookjes en vertellingen met het oog vooral op het kleine volkje; aanvankelijk dacht men aan eenvoudig vertalen uit Andersen, later besloot men rechts en links te putten uit Andersen, Grimm Asbjörnsen, de Fioretti, enz.; men zou er schetsen en vertellingen bijvoegen van eigen vinding of door vriendenhand geleverd; de uitgever was dra gevonden, nogmaals de heer Siffer, en zoo kwam Wonderland tot stand, dat in vijf reeksen verscheen van 1894 tot 1899. Inmiddels was ook de ‘Godelieve’ afgewerkt, doch wel gansch gewijzigd in den uiterlijken vorm. Het oorspronkelijk plan van den genialen toondichter was een oratorio in den aard van ‘Franciscus’; wij vernamen het reeds vroeger uit den mond der dichteres. Het was in dien zin voltooid; doch er broeide een grootscher ontwerp, ondertusschen, in Tinel's brein. Er schijnt eenig misnoegen door te stralen in wat de dichteres daarover schreef, den 11 April 1891: ‘Heb ik - zoo luidt het - u al gezegd, dat Mr Tinel een nieuw plan heeft opgebouwd voor zijn Godelieve? 't Moet nu een Dramatisch Oratorium worden. Daarmee kan ik bijna | |
[pagina 272]
| |
opnieuw beginnen. Ik werk er aan bij poozen, niet onophoudelijk. Ik hoop wel, dat die lieve Heilige mij 't een weinig zal vergelden, en zorgen zal, dat ik nooit het hoofd verlieze, in geenen der menigvuldige zinnen door dat woord uitgedrukt.’ Dit misnoegen verergerde nog, toen, ten gevolge van spijtige omstandigheden, te Brussel de uitvoering van het muziekdrama plaats had met de woorden van den vertaalden Franschen tekst. Bij het vernemen dier aanstaande uitvoering, liet de dichteres haren oorspronkelijken tekst, in 1897, te Antwerpen bij Jan Boucherij verschijnen onder den titel: Sinte Godelieve; muziekdrama in drie bedrijven en zes tafereelen. Jammer dat de verontwaardiging haar elders een al te bitter woord afdwong! jammer ook, dat de prachtige uitvoering op den Nederlandschen tekst, te Leuven in het loopend jaar, slechts als een zwak gesuis haar lijdensbed heeft bereikt - een stervende echo in haar stervend oor! Met nog eenen laatsten dichtbundel zou zij onze nationale letteren verrijken. 't Was een perel van drukkunst, die den keurigen uitgever J.E. Buschmann ter eere strekt. Hij verscheen in 1898, met den titel: Wat zei, wat zong ‘dat kwezeltje’ Hilda Ram; - ja, ‘dat kwezeltje’, met zijne opzettelijk bijgevoegde haakjes, om te toonen, dat het bepaald eene benaming was: zóó moest het gedrukt worden. En reeds vroeger, in hare Gedichten, las men een stuk getiteld: Het kwezelken, een ouderwetsch Refereintje op zijn Anna Bijns; en aanvangende met: ‘Ze zeggen, dat ik een kwezelken ben!
Dat had ik mijn leven niet eens gedacht.
Niet dat ik 't gaarne verblauw of ontken:
De titel kwam enkel wat onverwacht
En trok daarom op de zaak mijne acht.
'k Ging aan 't denken, aan 't peinzen en 't zinnen
| |
[pagina 273]
| |
Op aard en gewoonte en kleederdracht;
Ja, zelfs beweeggrond bij mijden en minnen,
Bij arbeid en omgang riep ik mij te binnen,
En... 'k moet het bekennen, wanneer ik nu fijn
Het een en het ander aaneen ga spinnen,
Dan is 't geen verzinsel, dan is 't geen schijn,
Dan moet ik warempel een kwezelken zijn!’
Dat alles is een luchtig, gekscherend zinspelen op een gezegde, dat de dichteres ter ooren kwam. Toen, namelijk, haar eerste Klaverken verscheen, en iemand aan een der hoofden van de Antwerpener Vlaamsche liberalen vroeg, wie of toch die Hilda Ram was, kreeg hij ten antwoord: ‘Och, dat is zoo'n kwezeltje, dat verzen maakt’. De schalksche Sinjorin belgde zich niet, maar greep den bal in 't vliegen en speelde er behendig mede. Was ook Wat zei, wat zong ‘dat kwezeltje’ haar laatste dichtbundel, toch waren werkkracht en levenslust nog niet uitgeput. In 1899 verscheen - een overdruk uit Het Belfort - hare eenvoudig lieve vertelling: Token en Toon, een pereltje van gezond realisme, een boekje zooals ons lezend volk er niet te veel kan hebben. Om dienzelfden tijd (1898-99) kwamen ook te Maldegem van Victor Delille's pers, in de Duimpjesuitgave, de twee deelen van haren uitgebreiden roman: De Familie Schrikkel. Het zijn tafereelen uit het Antwerpsche burger- en volksleven, waarvoor de schrijfster hare typen in den kring harer omgeving heeft gezocht, bestudeerd en geconterfeit. Men hoeft zulks niet van elders te weten, om het aldra bij de lezing zelf op te merken, zoodanig zijn ze naar de natuur geschilderd. Nog een laatste schetsje, Slachtoffers voor Transvaal (in Antwerpsche spreekwijs) schonk zij aan Dietsche Warande-Belfort (1901, I, bl. 29) en daarmede sloot zij hare letterkundige loopbaan. Want sedert eenen geruimen tijd reeds waren er | |
[pagina 274]
| |
treurige dagen voor haar en voor hare dierbaren aangebroken. Een eerste rouw in het gezin dagteekende van enkele jaren vroeger, het verlies van den eenigen en geliefden broeder Leon, aan wiens nagedachtenis zij het gemoedelijke dichtstukje Het Kruisbeeld wijddeGa naar voetnoot(1). Nu in de laatste jaren eischte de dood aan het gezin offer op offer af: eerst was 't een engeltje, het kind eener jongere zuster, dat enkel de oogen opende om zijnen ouders een laatste vaarwel te schenken; dan volgde het eenige dochtertje harer zuster Louise, dat de onverbiddelijke aan de armen zijner ouders ontrukte om het ten hemel op te voeren; daarna overleed haar vader, de rondborstige Vlaming, die, door meer dan één aanval van beroerte getroffen, maandenlange zorgen gevraagd had, en maandenlange treurnis verwekt in het droevig vooruitzicht. Zijn oudste broeder, tot de laatste tijden zijn onafscheidbare gezel en vriend, vervoegde hem weldra in 't andere betere leven: ‘Ik heb het toch zoo noodig - schreef Mathilda aan eenen harer oude vrienden, den 27 December 1899 - ‘mijn gemoed eens te verlichten, en dan zoekt men liefst zijne oudste, getrouwste vrienden op en bijzonder nog die, welke ook al eens aan zwaarmoedigheid lijden. 't Is niet, dat er alweer een nieuwe slag op ons gevallen is, alhoewel hij misschien hangende is: vaders oudste broeder ligt nu, weder, op sterven. Ik ging hem gisteren bezoeken, en mijne gedachten kunnen niet weg van hem. Och! ware hij maar al in zijne rust! Dat zal nu viermaal achtereen om de zes weken een sterfgeval in de familie zijn.’ En haar eigen toestand? Ach! hij was ondertusschen die eener ware martelares. Mathilda was reeds sedert eenigen tijd lijdend; jammer genoeg! er denkelijk geen erg in ziende had zij gezwegen, | |
[pagina 275]
| |
en toen zulks, na maanden, niet langer kon volgehouden worden, oordeelden de geneesheeren eene operatie volstrekt noodzakelijk. Deze had plaats, en - naar men zei - met goed gevolg, den 20 Juli 1899. 't Was echter niet van langen duur: de arme dichteres herviel weldra, en door het lichamelijk lijden, gevoegd bij al den smartelijken rouw, die juist in de volgende maanden het gezin trof, kreeg ook haar geestestoestand schok bij schok. Zij zelve beschrijft het in den laatst aangehaalden brief: ‘Zie, zoover ben ik nu gekomen en heb mijn best gedaan om ordentelijk te schrijven, maar daar zal 't nu wel mee gedaan zijn. Door mijne wond schiet daar een verschrikkelijke scheut, die de pen uit mijne hand doet vallen. Zoo gaat dat nu maar aaneen. Mijne zenuwen zijn gansch ontredderd, en ik weet niet of ik nog wel ooit op zijn effen kom. Maar de lichamelijke pijn heeft nog niets tegen het zieleleed... Lezen en schrijven gaan in het geheel niet, en ik zit gansche dagen te bedenken hoe gelukkig ik geweest ware, hadde de Heer mij gewild in Juli laatstleden. Maar zoo gaat het; die er te veel zijn, gelijk ik, blijven er loopen, en die er noodig zijn, haalt men weg. Och, vergeef mij u dit alles te vertellen: 'k moet het toch aan iemand kunnen klagen’. Dat gedroomde, wrange geluk van ‘door den Heer gewild te worden’ zou weldra het hare zijn, echter niet zonder nieuwe en grooter smarten; haar lijdensbeker was niet geledigd; nog de droesem wachtte haar op den bodem. Het oude vaderlijk huis, waar vóór jaren zoovele heldere stemmetjes van gelukkige en vroolijke kinderen zich aan het bedrijvig getink en gebons van hamer en aanbeeld paarden, en dat allengskens lediger liep en treuriger werd, terwijl tevens het smidsvuur uitstierf met zijnen nasleep van beweging en leven, het vaderlijk huis moest in December 1899 verlaten wor- | |
[pagina 276]
| |
den, om, ten gevolge der onteigening, onder den moker te vallen der afbraak. Aldus werd, om zoo te zeggen, alles, zoowel in 't stoffelijke als in 't zedelijke, rondom de arme dichteres gesloopt. Toch schreef zij: ‘Dat wij dit treurig huis verlaten, dat van niets dan dood en droefheid spreekt, is een goed... Ik tracht er naar, hier weg te zijn; want ik kan niet zeggen hoe zwaar mij het leed nog weegt. 't Is of het nooit beteren zal.’ En met het oog op de nieuwe woning: ‘'t Is (in de Van Leriusstraat) de hoek van het park, waar gedurig boomen en gras en vogelen te zien zijn. Me dunkt, dat we daar zullen herleven. Wij hebben 't allen noodig; want we kunnen toch maar niet op onzen stel komen.’ Herleven? De arme! zij zou er slechts voor enkele maanden, voor één zomer wat uitzicht hebben op Gods lieve natuur, op de haar zoo dierbare boomen. gras en vogelen. En dan nog, welk een zomer! In Juli 1900 werd er door de heelmeesters tot eene nieuwe operatie besloten. De lijderes onderstond ze nogmaals, in het Sint-Camillusgesticht, en na eenige weken kon ze schrijven: ‘Ik ben, God dank! genezen. Morgen mag ik naar huis. Ik voel me op het minst tien jaar verjongd; en dit zal zoo blijven, zeggen de geneesheeren.’ IJdele begoocheling, die alweder niet lang duren mocht! Nog stak zij, in het najaar, eene reis aan om een bezoek te brengen aan eene gezellin harer kostschooljaren, kloosterlinge in Hamont, die haar leven lang eene harer beste vriendinnen bleef, en verder aan hare zusters te Luik en te Dinant gevestigd: het scheen haar een herleven; inderdaad was het een laatste vaarwelreis. Reeds in October werd zij gedwongen te bed te blijven, terwijl tevens hare folteringen immer aangroeiden. Zoo sleet zij de lange, droeve wintermaanden van het vorige jaar. Ook de lente bracht geene verkwikking, en | |
[pagina 277]
| |
langzamerhand moest aan de laatste hoop op behoud worden verzaakt; den derden Paaschdag, 9 April, werd het eindelijk noodig geoordeeld haar de HH. Sacramenten der stervenden toe te dienen. Zij ontving ze met de roerendste gesteltenissen van geloof en godsvrucht, van overgeving en berusting in Gods goeden wil. Vrome christene vrouw, als zij haar leven lang geweest was, volhardde zij in die zelfde gevoelens, die haar rechthielden in het onverpoosde lijden, nacht en dag, der treurige volgende weken, en toen zij dat lijden eindelijk, te middernacht den 12 Juli, was doorgeworsteld, sloot zij de oogen met het vaak vroeger, maar vooral dien laatsten avond herhaalde: ‘Fiat voluntas tua!’ Het was eene goede gedachte op heur doodsprentje hare eigene woorden te plaatsen, getrokken uit de Godelieve: ‘O arme vrouw, uw lijden is gedaan,
Ten goede komt u wat gij hebt verdragen,
Ze zijn nu heen, die kommervolle dagen,
Voorbij is smart en treurnis, droef getraan.
Kom, neem uw plaats in 't juichend maagdenkoor;
Kom, u doortintle de eeuwige liefdegloor!
Zie, hoe de hemel zich om u verheugt,
Hoe roze martlaarsglans u komt omglimmen!
Hoor, hoe van de aarde stemmen opwaarts klimmen,
Uw goedheid roemend en uw sterke deugd!
Geniet het loon van wat ge leedt en wrocht;
Zie uwe beden, door Gods welbehagen,
Alreeds de rijpste, schoonste vruchten dragen.
Juich, juich, nu om hetgeen gij lijden mocht!’
| |
[pagina 278]
| |
II.Een ander doodsprentje der ontslapene luidt aldus: ‘Zachte, toch heldere ster aan den Nederlandschen letterhemel, - ster, wier glans nooit door een minder reinen sprankel werd beneveld, was zij de geliefde dichteres van het Vlaamsche volk, haar volk, welk zij zelve zoo innig liefhad. Uit het hart opgeweld, drong hare poëzie tot de harten door, lichtend en stichtend, roerend en zalvend. Vrome Christinne, zonder vaar noch vrees, kende zij niet alleen geen weifelen, waar het haren godsdienst gold, maar zij was een engel van Godsvrucht en van deugd. Teeder minnende dochter, zuster en vriendin, was zij voor hare dierbaren een schat, wiens verlies aan hunne harten eene ongeneesbare wonde toebrengt. Haar gezin zal om dien ontnomen schat blijven treuren. Moge het Vlaamsche volk zijne dichteres niet vergeten! Moge de Heer zijne dienares bekronen!’ Dat beeld met enkele lijnen geschetst is waarheid. Laat ik het in zijne hoofddeelen een weinig bijwerken en uibreiden.
De dichteres werd meermaals en warm geprezen; toch ontbrak het ook niet aan afkeurende critiek. Ja, ze fabrikeerde geenen neveligen onzin: ze zocht het niet in zonderlingheid, die men vaak met den valschen naam van eigenaardigheid stempelt; zij was geen dweepster met tranen van somberen weemoed, wrevele levenszatheid en grondelooze vertwijfeling; en daarom was zij ondichterlijk, alledaagsch, bekrompen, met één woord, zij was zoo een soort van zwaluw, gestaag rondfladderend, nu rechts dan links, laag over den grond, zonder ooit hooger vlucht te nemen. | |
[pagina 279]
| |
In werkelijkheid: hare Muze was te waar, te menschelijk en te christelijk; zij was te door en door Vlaamsch, om in de oogen harer tegenstrevers veel genade te vinden, of, ja, rechtvaardigheid. Wij blijven bij dergelijke beoordeelingen niet langer stil; wij zullen ze noch verder aanhalen, noch pogen te wederleggen: het artikel aan de gedachtenis der overledene gewijd is geen strijdschrift. Zullen wij nu onze dichteres onvoorwaardelijk en onvermengd prijzen? Ik ken geen enkelen schrijver, ja niet eenen kunstenaar, voor wien zulks naar strikte waarheid het geval is: des menschen werk zal of kan nooit het ideaal der volmaaktheid ten volle bereiken. Ook Hilda's talent heeft derhalve zijne schaduwzijden, zijne zwakke kanten; doch zonder ze te loochenen of ja te verheelen, is het wel niet de rol eener bezadigde critiek, en nog veel minder de onze, de schaduwzijden op den voorgrond te plaatsen en nog zwarter te kleuren, of die zwakke kanten bij voorkeur uit te stallen en er het krachtigere zooveel mogelijk achter te verduiken, zooals meer dan een harer bedillers het deedGa naar voetnoot(1). Om echter mijne persoonlijke denkwijze niet op te dringen, en om tevens deze hulde aan de ontslapene meer karakter van algemeenheid te geven, late men toe, dat ik niet enkel en louter mijn eigen gevoelen uitdruk, maar liever en breeder dat van anderen aanhale, met welke ik overigens meestal zelf instem. Hilda's eerste Klaverken werd, o.a. besproken | |
[pagina 280]
| |
in Het Belfort (1886, bl. 537). ‘Eene milde inborst’ - zoo luidt het daar over het kenmerk van het talent der dichteres - ‘met eene diepe opvatting, een breed besef van 's menschen gemoed, ten dienste van eene rijke inbeeldingskracht, ter schepping en schikking harer tafereelen.’ En verder na afzonderlijke bespreking der drie idyllen: ‘Natuurlijke eenvoudigheid schijnt vooral de hoofdbegaafdheid der dichteres te zijn; doch het besef dier natuur, welk zij zoo eenvoudig weergeeft en afschildert, is het kenmerk van eene diepdenkende ziel, van een gevoelig hart, van rijke geestvermogens. In hare siervolle inbeelding, door vernuftige beradenheid gemend, heeft zij keus in overvloed van zuiver schoons, om alle wanluidend kletterend klatergoud op zijde te laten. En toch zijn hare karaktertrekken zoo fijn gevoeld, zoo juist gepast wedergegeven, zoo dichterlijk afgeteekend en nauw verbonden met het verhaal.’ Datzelfde jaar drukte Het Belfort (bl. 622) eene breedvoerige critiek over Bloemen en Bladeren; zij was van de hand van den geleerden Pater Serv. Dirks. Bepalen wij ons bij twee uittreksels van algemeenen aard. Na verschillende stukken afzonderlijk besproken en geprezen te hebben, zegt de schrijver (bl. 627): ‘Is er nu op Hilda's poëzie volstrekt niets aftewijzen? Is die zoo volmaakt dat er de kritiek eigenlijk geen vat op heeft? Om de waarheid te spreken, ik heb hier en daar, onder het lezen, wel eens bij mij zelven gezegd: dat vers dunkt mij wat zwak; ik zou hier een ander woord gebruikt hebben, of wel: die oversprong komt mij wat hard voor; - doch dat gebeurde zoo zeldzaam, dat ik het de moeite niet waard geacht heb die weinige plaatsen te onderstrepen.’ En ten slotte (bl. 629) stelt Pater Dirks de vraag: ‘Waarin bestaat nu wel het eigenaardige, de bijzondere stempel, het echt dichterlijke van Hilda's talent? Als ik, in mijn oordeel, op eigen gewaar- | |
[pagina 281]
| |
wordingen, op den ontvangen indruk mag voortgaan, dan durf ik beweren dat de ziel van die poëzie de Weemoed is. Niet echter de Byroniaansche weemoed die tot wanhoop voert; niet die dwepende zwartgalligheid van René, door Châteaubriand in de mode gebracht en die zoo veel onheils stichtte; noch ook die laffe gevoeligheid, die ziekelijke toestand dien de Franschen met het woord incompris aanduiden; maar een zachte, stille weemoed, die, wel verre van aan de ziel haren vrede te ontrooven, integendeel, een weldadigen invloed op haar uitoefent. Ik zou dien weemoed willen beschrijven met die twee zoo vreemd aaneengekoppelde woorden, waarmede Homerus de gemoedsaandoening schildert van Andromache bij het scheiden van haar gemaal - eene stille, kalme, diepgevoelde vreugde die zich in tranen lucht geeft. Geen wonder; die vreugd komt voort uit de christelijke zelfopoffering; uit eene belanglooze menschenliefde, uit het bewustzijn dat men voor anderen, niet slechts, iets gedaan, maar ook iets geleden heeft. In het offer is ook bitterheid, omdat het door een menschenhart wordt daargebracht, op de puinen van het egoïsme, maar dat bittere wordt verzoet door de genade en door de innige overtuiging dat men iets gedaan heeft waardoor men waardig is onder Gods kinderen gerekend te worden. Zulk een zaligen weemoed zal ook Jezus gevoeld hebben, toen hij, bij de voltrekking van zijn offer, in de volheid zijner liefde, den overwinningskreet slaakte; Alles is volbracht! Dat deze de echte geest is van Hilda's poëzie, zeggen mij de drie versregels waarmede zij Wanna en den heelen bundel besluit: Ze wist nu dat haar offer was aanvaard,
En in heur boezem woonde een stille vrede,
Een blijheid, als geen menschelijk hart ooit kende.
Gelukkig de mensch die dat gevoelt; gelukki- | |
[pagina 282]
| |
ger nog de dichter die dat gevoel aan anderen weet mede te deelen. Want dat is zijne zending - te leeren, te troosten, te bemoedigen - de lastbrief dien hij, met zijn talent, van den Hemel ontvangen heeft. Moge onze Antwerpsche Dichteres die dit alles zoo wel begrijpt, zoo innig gevoelt; die haren lastbrief reeds in zoo ruime mate, zoo moedig vervuld heeft, immer voortgaan hare lotgenooten door haar dichtertalent weltedoen. En terwijl God haar een zoo buitengewoon vermogen verleend heeft om harten te ontleden, zielewonden te ontdekken, en karakters te schetsen, zal zij ons, hoop ik, nog dikwijls onthalen op zulke lieve, dichterlijke volksnovellen, waardoor zij ons beurtelings eene onschuldige vroolijkheid en een zachten weemoed in het harte zal brengen.’ Toen Hilda's Verhuizen in 't licht kwam, vond het een ernstigen en strengen - 'k zeg niet onrechtvaardigen of ongunstigen - beoordeelaar in Dr H. Claeys, den redenaar-dichter. Vinding, uitwerking, metrum, alles werd getoetst aan de eischen van waarheid en kunst; doch, zonder de zwakke kanten van het werk te verheelen, uitte de bevoegde recensent over Verhuizen, welk hij ‘eene gelukkige vondst’ noemde, het volgende vleiend oordeel: ‘De lezing van het landgedicht zelf zal doen zien hoe het verhaal ingekleed is, wat ruime plaats door de eigenlijke beschrijving van huis en verhuizing wordt ingenomen, hoe schrander opmerkzaam de geest der dichteres alles gadeslaat en opneemt, hoe zij het menschenhart doordringt en in de uitingen des gevoels de juiste toetsen grijpt, hoe zij de sprekende trekken weet te kiezen om het karakter der personen en de natuur der zaken naar waarheid en leven te schetsen. De verdiensten van het werkje zullen den lezer zóó stemmen dat hij zich niet ophoude bij vragen als deze: Is “Verhuizen” niet voor een groot deel enkel beschrijven om te beschrijven, de vorm | |
[pagina 283]
| |
om den vorm, de kunst voor de kunst? Welk hoofdgedacht huist in dien fraaien vorm? Maakt dit landgedicht ten slotte dien weldadigen, verkwikkenden indruk op het hart dien een genre-tafereeltje uit het buitenleven als van zelfs meêbrengt, wanneer het eene ingeving is des harten en, niet enkel tot verlustiging der verbeelding geschetst, belangstelling wekt door roerende waarheid van gevoel? De dichteres zal buiten twijfel het effect hebben bekomen dat zij heeft gewild.’ En wat verder: ‘In het landgedicht hervindt men dezelfde manier (als in het Klaverken) die der dichteres onderscheidend eigen is; dezelfde opmerkzaamheid die ook de minste bijzaken niet verwaarloost; dezelfde juistheid en levendigheid van lijn en kleur, hoog te waardeeren hoedanigheden voor de beschrijvende poëzie... Niemand daarbij zal ontkennen dat het verhaal langs natuurlijke, rechte wegen naar zijne ontknooping wordt geleid.’ Wil men ook eene beoordeeling over het talent der dichteres ter gelegenheid van een harer prozaschriften, zoo verzenden wij naar die van den heer F. Dryvers in Warande-Belfort (1900, I, bl. 281). Daar lezen we, onder meer: ‘Hetzij de schrijfster het Antwerpsche burgersleven afmaalt, hetzij ze met eene zekere voorliefde ons in een stil Limburgsch dorpken laat verpozen, altijd is het eene schildering naar de werkelijkheid: dat is doorleefd, en dat is doordacht. Vooral moeten wij in Hilda Ram bewonderen dat zij met geringe middelen zooveel uitwerkt. Vestigen wij nogmaals onze aandacht op de karakterschildering: in de toestanden, waarin zij hare personen plaatst, in hunne handelingen en woorden is er dikwijls iets fijn geestigs, iets schalksch en toch roerends tevens; iets dat den glimlach op onze lippen wekt en terzelfdertijd diep in het herte grijpt.’ En wat verder: ‘Zoo is gansch het gewrocht eene, | |
[pagina 284]
| |
wij zullen wel niet zeggen machtige, maar fijn vrouwelijke schepping. Als dusdanig zal het eene bijzondere plaats in onze letterkunde innemen. Wel zullen sommigen oordeelen, dat het geheele een mengsel is van realisme en idealisme en dus geene vaste strekking houdt; wat ons betreft, wij denken dat een schrijver zich aan geene school moet gelegen laten, maar wel natuurlijk schrijven volgens den aanleg van zijnen geest en van zijn hert. En wanneer die geest en dat hert onverdorven zijn en daarbij over scheppings- en zeggingskracht beschikken, zullen wij zijn kunstwerken met wellust smaken, zij mogen dan idealistisch of realistisch zijn, subjectief of objectief. Liefst toch zijn ons die werken, waarin de kunstenaar het beeld zijner eigene schoone ziel op de meest stoffelijke werkelijkheid inprent, waarin hij ons de werkelijkheid te aanschouwen geeft om er ons zachtjes boven te verheffen. En dit doet de Familie Schrikkel.’ 't Ware niet moeilijk tal van soortgelijke recensiën aan te halen; doch dat blijven immer uitingen van persoonlijke gevoelens, wier waarde meestal afhangt van de mindere of meerdere bevoegdheid der recensenten. Laat ik liever nog wat plaats gunnen aan de oordeelen over Hilda's talent geveld door de keurraden van den vijfjaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde. Hier immers hebben we meer dan een enkel individuëel gevoelen: de richtingen toch, die men volgt, de stelsels, die men aankleeft, de beschouwingswijze, die daaruit volgt, zijn bij de leden van zulken keurraad, niet alleen van nature zeer verscheiden, maar meermaals tegen elkander aandruischend; de geopperde gevoelens zijn dus veel minder eenzijdig, en het verslag, dat het gevoelen der meerderheid moet weergeven, en, ja, des noodig, de ongunstige zijde niet mag verduiken, schenkt des te meer gewicht aan de waardeering. Driemaal werden het talent en de werken onzer dichteres besproken in die verslagen. | |
[pagina 285]
| |
De eerste maal - voor het 7e tijdvak (1880-84) - kwam reeds haar eersteling, Een Klaverken, in aanmerking voor den prijs met de Rijzende Blaren van Jan Van Beers. Geen kleine lof, voorwaar, ligt in dat feit zelf. En het oordeel van den keurraad? ‘Een klaverken uit 's Levens Akker - zoo zegt het verslag van den kieskeurigen J.A. Van Droogenbroeck - is een eerste werk. De jury houdt dit boek voor het gewrocht eener rijkbegaafde dichteres, die eerbied heeft voor de kunst en er zich ernstig op toelegt, hare stukken zorgvuldig af te werken. De eerste der drie idyllen, Op zes weken, is eene der fraaiste schilderingen van het eenvoudige burgersleven, die in onze literatuur bestaan; zij verdient voorzeker eene plaats naast Messcherts Gouden Bruiloft, en komt misschien wel onmiddellijk na Van Beers' Begga. De tweede, Tante-Moeder, bewijst dat de dichteres niet alleen met uitmuntend talent weet te schilderen, maar ook weet te verhalen en het hart der lezers diep te roeren; hier is meer vinding en de inhoud grijpt diep aan. Het laatste stuk, Vondelingen, is min gelukkig van keus en leiding; doch het behelst eene menigte bewonderenswaardige natuurschilderingen. De stijl is zuiver, de woordenkeus smaakvol en verrassend door juistheid, en, wordt soms een dialectwoord of eene wending uit de volkstaal gebruikt, zoo gebeurt dit met zooveel tact en gepastheid, dat deze niet schaden, maar door hunne eigenaardigheid nog meer kleur bijzetten. Eenige leden maakten opmerkingen nopens den versbouw; zij zouden liever 't zij berijmde, 't zij metrische verzen gebruikt zien instede van blanke verzen, die wel eens in gewoon proza dreigen te verloopen.’ In het volgende tijdvak dezer wedstrijden (1885-89) werd, zooals wij reeds vroeger zeiden, Hilda's bundel Gedichten bekroond, en dit wel met eenparige stemmen. Ze stond echter nogmaals, evenals den voor- | |
[pagina 286]
| |
gaanden keer, tegenover een geduchten medekamper. Hooren wij de uitspraak van den keurraad, aangeboekt door de wel versneden pen van haren verslaggever Theo Coopman: ‘Het kenmerk van Hilda Ram's Gedichten is, vooreerst, de groote kieschheid in de keuze der onderwerpen. Wel is waar zijn er verscheidene, in de kleinere, die van niet veel gewicht zijn of voor welke - inzonderheid de lyrische - zij nog niet gansch voorbereid schijnt. De dichteres moet het zelf gevoeld hebben: zij bewerkte ze met minder zorg dan de grootere, waarin zij hare meerderheid laat gevoelen en gelden, in zoover dat de beoordeelaar zich afvragen moet wat het meest bewondering verdient, of de rijke verscheidenheid der stof, de zuiverheid van opvatting, of de meesterlijk gebouwde verzen, bijzonderlijk de metrische. Sommige deelen van Wachtend en van Verhuizen behooren tot de uitmuntendste brokken, die in onze letterkunde sedert jaren geschreven zijn... Hilda Ram's Gedichten zullen, over het algemeen, om hunnen eenvoud en omdat zij spreken tot de verbeelding en tot het gemoed, evengoed begrepen en genoten worden door den gewonen lezer, door de groote gemeente, als door den bevoegden kunstgenoot, die ze nogmaals en herhaaldelijk zal ter hand nemen, om het volledig verband tusschen hunne innerlijke en uiterlijke beteekenis en waarde na te gaan en te schatten, en eindelijk te bevinden dat, uit vele stukken der Antwerpsche dichteres, een menschenhart spreekt, eene warme en zielvolle stem stijgt, gedragen op de wieken eener doorgaans zoetvloeiende en welluidende dichterlijke taal, welke niet als die van Pol de Mont gansch en uitsluitend de aandacht van den ontwikkelden lezer op zich trekt, maar wier rijkdom van tonen of schoonheid van vormen niettemin de bewondering afdwingt, daar zij zich bepaalt bij de getrouwe en vaste, immer bescheidene uitdrukking van de gedachten en gevoelens der | |
[pagina 287]
| |
zangster. Dezer ernstige, bewogen stem vergt, ter behoorlijke begeleiding of inkleeding, een gebonden, gestrengen stijl, ingetogen als de melodie des orgels. In dien zin - de harmonische en natuurlijke overeenstemming tusschen inhoud en vorm - is Hilda Ram's werk volledig en wordt het des te aantrekkelijker omdat de geoefende kunstenares als 't ware de eigen schaduw wordt van de dichteres, waardoor deze nog meer en beter in het licht komt en de stroom van sympathie tusschen het hart van den lezer en dat van de schrijfster door niets meer afgeleid of onderbroken wordt. Uit dat alles kan nu wel eenige eentonigheid ontstaan, doch deze wordt ruimschoots vergoed door Hilda Ram's groote gave van opmerking, haar overigens veelzijdig talent, dat evenzeer uitblinkt in het tragische als in het louter beschrijvende.’ In het negende tijdvak (1889-1894) kwam de tweede Idyllentrits ter tafel van den keurraad: ‘De rijkbegaafde dichteres van Een Klaverken uit 's Levens Akker en van de bekroonde Gedichten - aldus het verslag - bood ditmaal, op de haar eigen zedige wijze, Nog een Klaverken. En, in dit Klaverken is er een blad, het stuk Krukken-Mieken, dat, om zijne nette bewerking, zijnen boeienden inhoud en roerenden toon, niet onderdoet voor het schoonste en beste, dat onze letteren reeds danken aan Hilda Ram.’ Minder gunstig - en, naar mijn bescheiden oordeel, te recht - is ditmaal het gevoelen over de beide andere blaadjes van het drietal, die den keurraad als ‘wat te haastig geplukt’ voorkomen. Voor nummer éen: Klaar, bepaalt zich echter de critiek tot den uitwendigen stoffelijken vorm: metrum, rhythmus en wat dies meer. En dan sluit het verslag met dit getuigenis: ‘Hoe het zij, en al is Boer Balthus, als vinding in 't geheel niet gelukkig getroffen, de kleine bundel geeft nog altijd de beste blijken van de gunstige zijde onzer dichteres: de fijnheid van | |
[pagina 288]
| |
opmerking, het volhouden van de karakters, het, ten onzent, bijna gadeloos penseelen en, bovenal, Hilda Ram's frischheid van schildering.’ Mocht ik thans - na, met opzet, eene zoo groote plaats aan het oordeel van anderen ingeruimd te hebben - beknopt mijn eigen gevoelen uiten over Hilda's talent en werk, zoo zou ik vooral duiden op haren gezonden realistischen zin, die geene idealen uitsluit, maar veeleer najaagt en ze met de werkelijkheid zoekt te verbinden; op hare fijne opmerkingsgave, die karakters en toestanden zoo wel weet te vatten; op haar schildertalent, dat hare tafereelen tot in de minste bijzonderheden zoo frisch en waar, zoo levendig en belangwekkend afmaalt; op haren eerbied tevens voor taal en kunst, die hare Muze immer in den toom houden en haar voor alle onordelijke uitspattingen van den dichterdrift behoeden; op hare bezadigde en gegronde levensbeschouwing, die, ofschoon weemoedig getint, immer zoo gelaten en ja bemoedigend blijft, als zij christelijk en geloovig is; op de reinheid van keus en behandeling, die den meest nauwgezetten lezer nooit aanstoot zal geven; op het edel doel, welk overal in hare schriften doorstraalt: geen eigen roem, zelfs geen louter genot voor den lezer, maar stichting, verbetering, veredeling. Nog op veel meer diende gewezen te worden; doch dit zij genoeg, bijzonder met het oog op al wat we reeds van anderen overschreven. Laat ik enkel er bij voegen, wat ik zelf in een onuitgegeven studie aanteekende nopens haren laatsten - bij mijne wete minder besproken - dichtbundel: Wat zei, wat zong ‘dat kwezeltje’! ‘Wat den vorm betreft, blijft de dichteres den eerbied getrouw, dien zij, in hare vroegere werken immer aan den dag legde voor de kunst en voor dezer eischen en voorschriften. Taal en stijl zijn zuiver en verzorgd; de verzenbouw is onberispelijk, zoo waar metra der Ouden worden gebezigd als waar | |
[pagina 289]
| |
nieuwere vormen de stof inkleeden. En zulks mag, mijns inziens, wel degelijk in aanmerking komen, niet enkel als een protest ten bate der ware kunst, maar tevens als een bewijs van meesterschap en kunstvaardigheid, waar thans bandeloosheid en willekeur maar al te veel door eene jongere school als eenige regel gehuldigd worden of, juister gezegd, tot dekmantel dienen van onmacht en knutselarij. Doch het boek bezit verdiensten van hoogeren rang. Wat de Antwerpsche dichteres ons aanbiedt, is echte poëzie en tevens opbeurende, veredelende poëzie; het is poëzie van het hart en van een rechtschapen hart. Poëzie van het hart! gemoedelijk en eenvoudig; ongekunsteld, zou men zeggen. En toch daar is kunst en veel kunst in het werk; doch die kunst ontsnapt aan het oog van den lezer en vergt, om ontdekt te worden, het oog van den kenner; omdat de dichteres zelve er niet aan denkt, veel minder nog uitstalling er van beoogt. Bij andere dichters, zelfs van de beste, zoo elders als hier te lande, treedt de kunst niet zelden veel meer op den voorgrond. Ik stelde mij wel eens de vraag, waarbij zulks mag komen, en 't ware een niet onbelangrijk onderwerp van vergelijkende studie. Wat er van zij, wellicht is het niet van allen grond ontbloot, redenen er van hierin te vinden, dat die schrijvers óf te uitsluitelijk eenig stelsel aankleven, óf eene nauw bepaalde richting volgen, óf jacht maken op effect. Hilda Ram, daarentegen, heeft en kent maar ééne hoofdzakelijke bekommernis: hare denkbeelden en gevoelens vertolken zoo waar mogelijk, en ze aan anderen mededeelen in al hunne levendige frischheid. En vandaar - en dit wel vooral in haren laatsten bundel - eene andere hoedanigheid en tevens verdienste: haar werk, namelijk, maalt ons de dichteres zelve af, zooals zij is en denkt en gevoelt. De titel van haar laatste gewrocht had - in plaats van Wat zei, wat zong “dat kwezeltje” - met alle waar- | |
[pagina 290]
| |
heid kunnen wezen: Wat dacht, wat voelde - niet de kunstenares - maar “de Vrouw” Hilda Ram. Haast geheel het boek is, laat ik zeggen, subjectief, zelfs daar waar het meer objectief schijnt. Aldus, bijv., in het dichtstuk “De Zon”: het is de kranke knaap niet, het is Hilda zelf, die daar jubelt in het landhuisje, die daar treurt in de stad. Toen ik dat stukje las, zag ik haar, beurtelings, in het eenvoudig buitentje van Katerheide en in het steedsche huis van de Meir. En zóó elders. Zoo, bij name, ook voor hare typen: Hare Wanna, hare Tante-Moeder, hare Klaar, hare Thecla, en andere, zijn haar eigen ideaal, zijn niet anders dan hoe zij dacht en gevoelde nopens de Vrouw, dezer karakter en dezer zending. Wie een diepen blik wil slaan in hart en geest der dichteres, wie hare levensbeschouwing wil doorgronden, wie haar lief en leed, hare verlangens en verzuchtingen wil kennen, wien het lust te weten, wat haar aantrekt of haar afkeer inboezemt, leze enkel met aandacht, en met dit bepaalde doel, al “wat het kwezeltje zei en zong”, want dat dacht het, dat gevoelde het, dat beleefde het.’ Eéne bijzonderheid uit haar leven gingen wij in het eerste deel dezer studie stilzwijgend voorbij, deels om er het verhaal van Hilda's lijdensmaanden niet door te belemmeren, deels omdat wij het aanzagen als hier vooral op zijne plaats, waar wij meer bijzonder hare kunstwaarde beschouwen; want toch - hoe vaak ook andere redenen bij zoo iets in 't spel komen - bij Hilda Ram zijn wij gerechtigd het te houden voor niets anders dan eene plechtige erkenning van hare verdienste, eene loutere hulde aan haar talent. Wij bedoelen het ridderkruis der Leopoldsorde, haar geschonken bij Koninklijk besluit van 12 Mei 1900. Het Antwerpener Davidsfonds, waarvan Mathilda lid was, vierde het heuglijk feit door eene feestzitting en door het aanbod van haar portret aan zijne medeburgeres. | |
[pagina 291]
| |
Waar men aldus Hilda Ram, als dichteres en als letterkundige beschouwt, mag men wel te recht getuigen, zooals het de heer Coopman, de huidige bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie, deed, in de hulde, die hij haar bracht in de zitting van 17 Juli dezes jaars: ‘Ons volk heeft Hilda Ram bewonderd tijdens haar kortstondig leven. Het zal hare gedachtenis vereeren en de te vroeg ontslapene blijven liefhebben in hare werken, in de bloemen van haar rein gevoelig hart en van haren fijnen, edelen geest’Ga naar voetnoot(1). Zulks was de Dichteres. En zulks was ook de Vrouw. ‘Godsdienst, Vaderland en Moedertaal’ - hoe afgesleten het gebruik van dit drietal ook moge wezen, toch dient het hier nogmaals gebruikt, omdat het de kleuren bevat van haar vaandel, den droom haars ganschen levens, het doel van geheel haar streven. Vandaar dat op dit drievoudig gebied niets haar onverschillig liet. Vandaar die vrome, ofschoon breede godsdienstzin, die in al hare schriften doorstraalt, zooals hij haar zelve in gansch haar leven geleidde en bestuurde: niet het dichterlijke alleen van haren godsdienst trok haar aan; ook in het practisch leven bleef zij hem immer getrouw. En gelijk zij er de milde poëzie van gesmaakt had, en zich nauwkeurig aan zijne voorschriften had onderworpen, zoo vond zijn in hem de beste en de meeste troostbronnen in hare bittere lijdensstonden en, ja het berustend en vredig fiat bij haar vroegtijdig ontslapen. Geen wonder, dat bij die innige en diepe overtuiging haar wandel zoo rein en vlekkeloos was als hare dichtgave en dezer voortbrengsels. Toch waren hare godsdienstige gevoelens niet van bekrompen aard; werd zij ook al eens een kwezeltje geheeten, | |
[pagina 292]
| |
en greep zij, in haren schalkschen geest, die benaming als met welgevallen aan, zij was het volstrekt niet in de gispende beteekenis, die het woord meestal kenmerkt. Al wie haar persoonlijk gekend heeft, weet het; en zij zelf dichtte met waarheid: ‘Maar denk niet, omdat ik een kwezelken ben,
Dat ik treur en knies bij avond en morgen,
Dat ik geen vermaken, geen vreugden ken,
Steeds denk aan den dood, die ons eens komt worgen.
Zelfs die beendrige bode baart mij geen zorgen,
Dan hij wil, na 't geen ik op aarde geniet,
Nog grootere weelde en heil mij borgen.
Des, blijde is mijn hart, kent angst noch verdriet,
Want licht is 't verleden en licht is 't verschiet,
Dat blinkt door der hope gazen gordijn.
Ik wandel door 't leven en neurie mijn lied,
Ken wroeging noch haat, noch wreevlig gegrijn!
Gelukkig, gelukkig die kwezelkens zijn!’Ga naar voetnoot(1)
Gansch aan haren godsdienst verknocht, was zij zulks ook aan land en taal. Niets desbelangende liet haar onverschillig. Het welzijn en de roem harer Scheldestad vooral waren haar dierbaar. Waar er gejubeld werd of getreurd, waar er gewerkt werd of gestreden of geleden, was zij er bij, en eischte voor haar zelve een ruim aandeel: Zij juichte den 16 Mei 1896 bij het jubelfeest, zij weende den 14 December eerstvolgende op het graf van ‘Antwerpen's goeden Engel’, de onvergeetbare Juffrouw Constance TeichmannGa naar voetnoot(2). Zij huldigde, in vranke taal, den Vlaamschen meester Pieter Benoit èn waar hij miskend, èn waar hij erkend werdGa naar voetnoot(3). Zij spande de snaren, toen Prins | |
[pagina 293]
| |
Albrecht te Eekloo de Nederlandsche taal liet galmenGa naar voetnoot(1). De Groeningerkouter gaf haar gespierde verzen inGa naar voetnoot(2). Zij voegde - een der eersten - hare stem bij het machtig Belgisch koor ter verheerlijking der helden van 1798, ‘Onze Boeren’Ga naar voetnoot(3). En wanneer er goede werken te stichten waren of te steunen, ontbrak nimmer hare hulp. Aldus, bij de stichting van het ‘Universiteitsonderricht voor vrouwen’ te Antwerpen, maakte zij deel uit van het inrichtingscomiteit, zooals ook het geval was voor verschillende sociale werken ter ontwikkeling, verzedelijking en veredeling der vrouw. Aldus, nogmaals, toen Belfort en Dietsche Warande tot één tijdschrift versmolten werden, prijkte heur naam van eerst af op de lijst der leden van den opstelraad. Wat zij was voor hare dierbaren, 't zij in den schoot van het gezin, 't zij in de vriendschapsbetrekkingen, zegt haar doodsprentje met een enkel woord. Wij zullen den sluier van dat inniger leven niet verder oplichten: overigens in al hare schriften straalt het helder door, hoe eerbiedig beminnend zij was voor hare ouders; en even teederlievend was zij voor broeder en zusters, even vast in trouwe voor hare vrienden. Voor die allen bevatte heur hart schatten van toewijding, bezorgdheid, erkentenis en verknochtheid. Met een woord, zij was eene echte Vlaamsche vrouw, in de edelste beteekenis, die wij, Vlamingen, aan deze benaming vasthechten. Meermaals hoorde ik over haar karakter praten. Men zei weleens, dat zij te eigendunkelijk was, en te onafhankelijk; ook wel, dat zij te veel wist van haar eigen talent. Te eigendunkelijk en te onafhankelijk? Veel- | |
[pagina 294]
| |
eer was zij het niet genoeg; en de E.H. Claeys slaat den spijker op den kop, waar hij in zijne beoordeeling van Verhuizen schrijft: ‘Wij drukken op dit punt, omdat wij zien, dat Hilda Ram het oordeel van den lezer opzettelijk inroept en omdat zij blijkbaar de beredeneerde kritiek in acht neemt; ja (en wellicht al te haastig) bijstemt.’ Ja wel! zij zelf bekende, dat een soort van onafhankelijkheid in haren aard lag, en inderdaad zij had haar eigen denkbeelden, haar eigen oordeel, en wanneer die eens voor goed opgevat waren, hield zij er onwrikbaar aan vast; maar wanneer goede redenen er haar de onjuistheid van bewezen, zag zij bereidwillig af van hare denkwijzen om de betere van anderen aan te kleven. Hare raadslieden in zake van letterkunde, o.a., kunnen daarvan getuigenis afleggen. Slechts één voorbeeld ter staving. De oorspronkelijke ontknooping van hare ‘Wanna’ was gansch verschillend van de tegenwoordige. Zij had mij over dat stuk - evenals over de andere van Bloemen en Bladeren geraadpleegd - en ik vond, het einde te moeten afkeuren. Den 15 September 1885 schreef zij mij: ‘Zoodra het af is, zend ik u het nieuw einde. Gij zult tevreden zijn, en Mijnheer X. ook. Ik ben blijde u te kunnen bewijzen, dat, zoo ik u naar raad vraag, ik er ook aan houd dien te volgen. 'k Zeg maar rechtuit, dat het mij nog al wat gekost heeft mijn gedacht op te geven. Om dat einde aan te brengen, had ik gansch het stukje opgebouwd; maar ik weet en zie, dat ge toch gelijk hebt’. Dat zij te veel afwist van haar eigen talent? Maar is dat zelfbewustzijn niet eenigerwijze noodzakelijk bij den kunstenaar om hem tot werken aan te sporen? Zou iemand, wien het ‘Anche io son pittore’ niet in den geest ligt, zich wel wagen op een terrein, welk hij voor zich afgesloten waant en moet wanen? Zelfs de christelijke ootmoedigheid schrijft zoo iets | |
[pagina 295]
| |
niet voor. Weten, dat men talent heeft, is geene hoovaardij; wel, er zich op beroemen als op eigen goed. Ook de mannen der parabel met hunne vijf en twee talenten wisten het, zeiden het, en zij werden er niet om gelaakt; zij mochten er zelfs bijvoegen, dat ze de som door hunnen handel verdubbeld hadden. Zij wisten, zij benuttigden, maar zij verhoovaardigden zich niet: zij schonken alles - talent en aanwinst - als diens eigendom aan den Gever terug. En zoo deed ook immer Mathilda. Wij hoorden het haar, reeds hierboven, zingen: ‘Niet fier, maar blijde was ik te moed',
Toen ik voor 't eerst die gaaf heb bevroed.
Ik heb er den Heer om geprezen,
Dat hij macht mij schonk over 's menschen gemoed,
Dat ik zaaien mocht het schoone en het goed.’Ga naar voetnoot(1)
Echter haar talent overschatten, deed zij volstrekt niet: zij zelve - hare briefwisseling getuigt het - stond meermaals verwonderd over den lof, die haar toegezwaaid werd; en gegronde critiek was haar welkom en werd zorgvuldig benuttigd. Doch genoeg. Wanneer ik, navorschend, Hilda's karakter ontleed, dan dunkt mij, dat teergevoeligheid, ik zei bijna nog liever: overgevoeligheid, er den hoofdtrek van uitmaakt. En dat geeft de oplossing aan de hand zoo van haar leven als van hare schriften: haar gemoed was uiterst ontvankelijk voor alle indrukken; zijne snaren trilden onder den minsten adem. Vandaar de weemoed, die zoo vaak hare schriften kenschetst, vandaar de opgeruimdheid eveneens en de speelsche geest, die tusschen den weemoed in dartelen. Vandaar hare prikkelbaarheid en verontwaardiging eenerzijds, anderzijds hare gemoedelijkheid en | |
[pagina 296]
| |
hare mildheid. Vandaar hare fijne opmerkingsgave en hare frissche tafereelen. Zij zelf wist en bekende dien hoofdtrek: ‘Ik word al langer hoe gevoeliger. 't Minste kwetst mij; een woord, soms goed gemeend, gaat mij door 't hart als een scherpe pijl’Ga naar voetnoot(1). Met zulk een karakter en zonder godsdienst, ware zij wellicht òf een vrouwelijke Byron geworden, de zangster van scepticisme, smart en wanhoop, òf eene Muze van brooddronkenheid en liederlijkheid. Doch God dank! zij had godsdienst, en veel godsdienst; en deze hield haar karakter in bedwang, ja temperde, zuiverde en verhief het. Waar de tegenspoed haar tot weemoed stemde, dacht zij aan Longfellow's vers, welk zij bijzonder liefhad: ‘Behind the clouds is the sun still shining,’Ga naar voetnoot(2)
en zij poogde te berusten in den wil Gods; wen de voorspoed haar toelachte, ging haar hart op in eene jubelende dankbede tot den Heer. Zoo was en bleef zij Hilda Ram, de ‘zachte, toch heldere ster aan den Nederlandschen letterhemel’, de ‘ster, wier glans nooit door een minder reinen sprankel werd beneveld’. Zoo, ‘uit het hart opgeweld, drong hare poëzie tot de harten door, lichtend en stichtend, roerend en zalvend’. ‘Moge het Vlaamsche volk zijne dichteres niet vergeten! Moge de Heer zijne dienares bekronen!’
1901. S. Daems. |
|