| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
Kulturstudien von Dr. Richard von Kralik. Münster i/W. Verlag der Alphonsus-Buchhandlung, 1900. Kl. 8o 361 bl. fr. 2,50.
Kralik, de Oostenrijksche kunstkenner en geleerde, is ons reeds door eene rij van werken bekend, die hunne eigenaardige waarde hebben wegens hunne gezonde kunstbegrippen; deze berusten op het standpunt, dat de kunsten als uitvloeisel van bovennatuurlijke gaven moeten worden beschouwd.
Als voorbeeld daarvan dient het door hem in 1892 uitgegeven werk Welt-Schönheit, Versuch einer allgemeinen Aesthetik (Wien K. Konegen). Zoo toont hij b.v. aan, hoe zekere, algemeen als zoodanig erkende schoonheden, na schijnbaren ondergang, telkens zich weder verheffen en gehuldigd worden en herinnert hoe Shakespeare de ware kunst betrachtte als een spiegel der natuur van een zeker tijdperk.
Het voor ons liggende werk is geene schildering van tafereelen des uiterlijken levens van den mensch, maar omvat eene rij van schetsen uit het godsdienstig en wereldlijk bestaan, bijzonder met terugblik op het christelijk en sociale leven door de kunst.
Zoo vindt men hier een hoofdstuk Katholische Kultur-aufgaben, waarin de ontwikkeling der beschaving bij den overgang der heidensche wereld tot de christelijke met scherpe tonen wordt geschetst; zoo volgt eene schets van den tegenwoordigen toestand der katholiek getinte letterkunde, waarin aangespoord wordt tot het zoeken naar de hoogste en edelste ideeën, ter sterking van onzen schoonheidszin. Over volksboeken, over de Graalsage, over geestelijke tooneelwerken en de toekomst van het tooneel wordt op geestige wijze verhandeld. Over kerkmuziek worden de meest gezonde raadgevingen medegedeeld, en eindelijk een hoofdstuk aan Die Wiener Klassiker der Musik gewijd.
Kralik, zelf een Oostenrijker, beschouwt Weenen als het middenpunt van waar, met de oudste tijden te beginnen, de muzikale beweging is uitgegaan, en als de stad, die zelve oorzaak is geweest dat andere middenpunten der toonkunst haar de aloude eer hebben afgenomen, of trachten af te nemen.
Na over de vroegste en latere middeleeuwen te hebben gehandeld, vervolgens die van Maximiliaan en Karel V als tijdperk van muzikalen bloei te hebben doorloopen, treedt de schrijver in nadere bijzonderheden over de vijf helden der Weener toonkunst: Gluck, Haydn (met zijne vroolijke vroomheid), Mozart (‘eerst in later dagen’ door den schrijver hooggenoeg geschat), Beethoven met zijnen miskenden diepzinnigen ‘humor’ en eindelijk Schubert, die de vroolijke natuur niet aanzag ‘mit dem derben Auge eines Niederländers, sondern mit dem verschönernden Auge des Romantikers, der seine eigene Gefühle allem aufprägt.’
| |
| |
De schrijver komt tot het besluit, dat een terugkeer tot de eenvoudigheid der toonzetting van Gluck niet uitgesloten is (Gevaert heeft dezelfde gedachte), want (gelijk Gluck zeide) ‘die Zeit riecht wieder allzusehr nach Musik’. De muziek blaast zich te zeer op. ‘Door overmaat van middelen, meent de Schrijver, mist men soms het doel en de ware uitdrukking.’ Quod probandum. ‘De muziek’, zegt hij, ‘moet trachten meer algemeen op het geheele volk te werken, zooals Tolstoï ook beweert.’
La Mutualité en Belgique par Albert Soenens, avec la collaboration pour la partie fiscale de D. Perpète. Bruxelles, Ve Ferd. Larcier, 1901.
Een hoogst nuttig boek, dat wij in handen zouden willen zien van al wie in maatschappelijke zaken en inzonderheid in maatschappijen van onderlingen bijstand belang stellen.
In deze laatste 4 of 5 jaren zijn de mutualiteiten, bijzonder de ziekenkassen en de pensioenmaatschappijen, als paddestoelen zoo dik overal opgeschoten, en met hen ook de boeken en vlugschriften die er over handelen. Wie zich hiervan wil overtuigen hoeft slechts de bijna volledige boekenlijst te doorloopen, hier gegeven, en bevattende 409 Belgische werken. 't Meerendeel echter zijn vlugschriften voor 't volk of practische handboeken voor 't inrichten van volkswerken. Mr Soenens, in 't boek dat hij aanbiedt, een uittreksel uit het groot werk Pandectes Belges, heeft niets wat de mutualiteit aanbelangt willen aan kant laten, maar de bestuurders van volkswerken zullen bijzonder tevreden zijn omdat zij hier de princiepen en de menigvuldige rechtspunten die zich voordoen, zoo klaar uiteengezet vinden. Ook de rechtsspraak aangaande de mutualiteiten is volledig medegedeeld. Zoo zullen het verschil tusschen de erkende en de niet erkende maatschappijen, de kwestie der reglementen van inwendige orde en wat zij mogen bevatten, de kwestie der boeten, de kwestie der getrouwde vrouwen, leden van mutualiteiten enz., dank zij dit boek, veel beter gekend geraken dan zij het gewoonlijk zijn. Wij mogen de kwestie der volksapotheken niet vergeten die duidelijk uiteengedaan is.
De gewone methode der Pandectes belges, hier gevolgd, vergemakkelijkt veel het gebruiken van dit werk; indien wij ons twee aanmerkingen mogen veroorloven ware het dat wij in eene 2e uitgaaf wat meer zouden willen krijgen over de landelijke mutualiteiten die nu wat kort behandeld zijn; voorts schijnt het ons ook dat schrijver wat veel belang hecht aan sommige werken, die toch maar van tweede of derde hand zijn.
E. Vl.
Das tägliche Brot, Clara Viebig, roman in 2 deelen, 3e uitgaaf. Berlijn, Fontane, 1901. Pr. 8 m.
Deze roman is in Duitschland het boek van den dag en dat is zeer begrijpelijk. Waarlijk belangwekkend, nieuw en dankbaar is het thema dat de schrijfster - Mevrouw Kohn uit Berlijn, Clara Viebig is haar deknaam - heeft gekozen, de ellende namelijk van de dienstbodenwereld.
Een feministische tendenzroman is het werk op verre na niet: niet haat preekt de dichteres, maar liefde. Het boek is doordrongen van het innigste medelijden met die arme sukkels, met die vrouwen die ternauwernood voor iets anders kunnen zorgen dan voor hun dagelijksch brood, die zwaar lijden aan geestelijk en stoffelijk gebrek tegelijk, maar daarom wordt het niet onrechtvaardig voor de meesters.
| |
| |
Niettemin bevat de roman voor hen een ernstige waarschuwing. Het zich ‘laten dienen’ brengt een zware verantwoordelijkheid mee waaraan veelal niet gedacht wordt; er is een menschlievende toenadering van noode om de kloof te dempen die thans meer dan ooit tusschen bedienden en gedienden gaapt.
Het is de roman van één, of liever van twee dienstmeiden, die van den buiten naar Berlijn komen, en wier lot een verschillende wending neemt naar den aard van hun zeer gelukkig contrasteerende karakters. De eigenlijke heldin, de arme ‘Mine’, is een der aangrijpendste en der waarste figuren die ooit door de fantasie eens dichters werd geschapen. En met welke plastische kunst is de wereld geschilderd waaruit ze stamt en de wereld die zij binnentreedt. Door dit werk, dat uitsteekt èn door het levendige der karakterteekening èn door den zekeren gang der handeling, komt Clara Viebig aan de spits van Duitschlands schrijfsters - wat haar vroeger werken reeds lieten verwachten - en zeggen dat ze eerst in 1896 begon te schrijven. Dit boek is bovendien een liefdewerk.
H. Bischoff.
Van twee Koningskinderen, door Omer Wattez. - Delille 1901, 24ste nr der Duimpjesuitgave.
Vooraf eene kleine bio- en bibliographie van Omer Wattez, door den uitgever.
Hier hebben wij het met eene tweede uitgaaf te doen, bewijs dat de idylle Van twee Koningskinderen bijval geniet.
Het waren twee conincskinderen
Sy hadden elcander so lief,
Sy conden bijeen niet comen
Het water was veel te diep.
Wat deed sy? Sy stac op drie keersen,
Als 's avonds het dagelicht sonc....
Wie kent niet dit oud gemoedelijk lied?
Men zou haast zeggen dat Wattez het heeft willen uitwerken: 't geldt hier ook twee koningskinderen, Bert en Nilde, kinderen van Zuid-Vlaamsche boeren, zij hebben malkander lief, maar de Schelde scheidt ze. Wat doet Nilde? Ze steekt haar lampken aan als ze wil dat Bert komt.
De ouders en broeders van Nilde zouden deze liever t' huis houden; ze boeren achteruit en Nilde heeft immers twee goe armen aan 't lijf. Maar Bert gaat 's nachts zijn Nilde halen, en zoo krijgen ze malkander.
Wattez kan gemoedelijk vertellen, hij doet het in eene eenvoudige en, twee, drie zinnen uitgezonderd, in vloeiende taal. Hier en daar zou men wel wat bijzonderheden willen laten vallen, of sommige toestanden minder vreemd aangebracht zien. Zoo het XXVe kapittel, dat kon wegblijven; zoo de dompelaar die in den waterput valt (bl. 112), opdat Nilde op zijn geroep in de deur zou komen, en Bert, die daar al lang stond, haar toch eens zou zien... Maar dat zijn kleinigheden; de lezer zal ze licht den schrijver vergeven, deze schrijft zoo gaarne van zijn Zuid-Vlaanderen; alle hoeken en kanten, wil hij vermelden, en hij is zoo waar, zoo Vlaamsch.
E. Vl.
De Zorg. - Vijf en twintig liedjes ter bevordering van het Werk, de Matigheid en het Vooruitzicht, met muziek in noten en cijfers, door Jozef De Groof-Mast. - Gent, Siffer, 1901. - 1,00 fr.
| |
| |
Bij het schrijven van dit boekje had de schrijver zich voor doel gesteld de deugden van werkzaamheid, onthouding en spaarzaamheid te doen kennen en oefenen. Ook mogen wij van hem geene hooge dichterlijke waarde vergen. Meer dan eens klinken de verzen wat zonderling, maar, laat ons niet uit het oog verliezen dat dit geschreven werd voor den arbeidersstand. Wat de muziek aangaat, deze is heel eenvoudig en gemakkelijk om zingen. Wij hopen dat de schrijver met zijn werkje veel goed zal stichten onder de arbeiders.
J.K.
Les grandes lignes de l'Économie politique, par Victor Brants, 3e édit. Louvain, Ch. Peeters, 1901.
‘Wij plaatsen op dit boek de melding 3e uitgaaf. Een groot deel der stof werd immers reeds behandeld in drie boeken die vooraf zijn gegaan: Lois et méthode de l'économie politique. - La lutte pour le pain quotidien. - La circulation des hommes et des choses. Elk dezer deelen werd tweemaal uitgegeven’.
Zoo lezen wij in de voorrede. Wie met dit lijvig boek (615 bl. octavo) van den Leuvenschen hoogleeraar kennis maakt, zal wel rap overtuigd zijn dat hij hier niet enkel te doen heeft met een herdruk, maar met een nieuw werk.
Prof. Brants schreef het voor zijne studenten; maar zoovelen stellen hedendaags belang in de staathuishoudkunde dat wij niet mogen nalaten de aandacht op dit boek te vestigen.
Over beginselen van staathuishoudkunde zijn er boeken geschreven met de vleet. Het werk van hoogleeraar Brants heeft dit gemeen met de beste onder hen dat het met veel methode geschreven is, door iemand die niet enkel de hedendaagsche toestanden en stelsels kent, maar ook het verledene, die klaar en onpartijdig de beweegredenen voor en tegen vermeldt en een algemeen overzicht maakt van zijn studievak.
Aan dit werk echter is eigen dat het geschreven is door een katholieken geleerde, die katholiek is ook in staathuishoudkunde, en weet dat deze moet onderworpen zijn aan de wetten van godsdienst en zedenleer. ‘Ce qu'il faut combattre avant tout et partout, c'est la séparation de la vie économique et de la vie morale, cette mensongère indépendance qui ferait de l'homme privé? un Chrétien, et de l'industriel, commerçant etc., comme tel, ou mammoniste. De cette séparation, sont issus les plus grands maux.’
Katholieke werken over staathuishoudkunde bezitten we wel, maar veelal beslaan de punten die eerder van de wijsbegeerte afhangen er de groote plaats. Dit is hier niet het geval. Het boek blijft het werk van een staathuishoudkundige.
Wij kunnen hier in geen bijzonderheden treden; wij hopen genoeg gezegd te hebben opdat onze lezers die in staatshuishoudkunde belang stellen weten wat zij in 't werk van prof. Brants zullen vinden en gading krijgen het te lezen.
Eene bedenking nog: er wordt weinig, om zeggens geene bibliographie aangegeven. Schrijver zegt waarom ‘Il y a une foule prodigieuse d'écrits sur les questions traitées dans ce volume. Les citer tous est d'une impossibilité complète; et aucun ne s'impose d'une façon absolue. Dès lors, selon nous, c'est aux monographies, aux cours approfondis, aux cours pratiques, qu'il faut réserver l'analyse des sources.’
Wij meenen dat het goed zou geweest zijn eenige der voornaamste werken aan te duiden. Het boek van prof. Brants is bijzonder geschreven voor beginnelingen: studenten en liefhebbers van staatshuishoudkunde die zich in dit vak willen inwijden. De nieuwsgierigheid opwekken door
| |
| |
het aanwijzen van een boek, maken dat de lezer eens ga zien wat een specialist van dit of geen punt meent, kan, ons dunkens, niet schaden.
E. Vl.
Regenboog uit andere kleuren en twintig Vlaamsche koppen (eerste deel), door Hugo Verriest. Gedrukt bij Jules De Meester, te Rousselare.
Eerw. heer Hugo Verriest stond, voor lange jaren reeds, op den voorgrond toen de leerlingen uit de bisschoppelijke gestichten van West-Vlaanderen de heugelijke Vlaamsche beweging in gang zetten. Zijne rondborstigheid, zijn mild en altijd gelijk- en welgezind gemoed, zijn helder verstand, zijne heel eigenaardige wijze van bemerken en spreken, hadden hem, vanwege zijne leerlingen van Rhetorica te Rousselare, een diepe achting en een onbeperkt vertrouwen verworven. Later trad hij menigmaal in al de steden van het Vlaamsche land als voordrachtgever op, en verwierf overal met zijn bekoorlijk woord den meesten bijval. Schrijven deed hij min; of beter hij schreef meest in studentenbladen, doch bleef onder een deknaam verdoken. ‘De Nieuwe tijd’ een blad door hem en eenige zijner vrienden gesticht, heeft hem gedwongen zijn schuiloord te verlaten, en wordt sedert zijn bestaan, bijna wekelijks, met opstellen van Verriest zijne hand vereerd. De twee zooeven vermelde boekdeelen, zijn verzamelingen van eenigen dier bijdragen.
Het zij maar seffens gezeid dat de twee werken grooten ophef hebben gemaakt, en menigen lezer bewonderend hebben doen opzien naar den schrijver, die het wel ten rechte verdient.
In Regenboog, schildert Verriest sommige zijner landslieden met dewelke hij leeft, en die hij tot in het innigste van de ziel heeft doorkeken. Zijn kort voorwoord, een brief aan vriend Ambrosio, legt ons klaar zijn gedacht bloot. ‘Dikwijls, schrijft hij, hebbe ik mogen bespeuren, door U, hoe ons aardig volk vol slapende krachten zit, vol droomend goed, vol wachtend kwaad, vol wordenden vrede, vol dwingenden spijt, vol lust, vol wee, vol veerdig leven. Ik brenge U wat ik hier en daar gevonden hebbe en gezien: eenen regenboog; en hope dat gij hem goedwillig en genietend zult bekijken.’
In het eerste deel van de twintig Vlaamsche koppen (het tweede is tot heden niet verschenen) biedt hij ons tien mannen aan waarmede hij geleefd en gewrocht heeft, en in wie hij, kunstenaar, eene gedokene, ontluikende of glanzende kunstenaarsziel heeft mogen bespeuren: Dichter De Bo, Pieter Busschaert, Karel de Gheldere, Alfons Vanhee, Eugeen Van Oye, Gustaaf Delescluze, Albrecht Rodenbach, Constant Lievens, Renaat Adriaens en Kamiel Watteeuw.
Regenboog en twintig Vlaamsche koppen hebben, boven vele andere, deze verdienste de allergetrouwste weerglans te zijn van eene goeddoorkeken en diepgevoelde werkelijkheid.
Regenboog bijzonderlijk is een prachtig werk. Schrijvers neemt zijne lieden waar hij ze vindt in hunne lompen, in hun armzalig hutteken, op het ziekenbed, op den akker, en beeldt ons zoo net hun lijf en hun stap en gansch hunne doening, dat wij, verrast, genegen zijn te roepen: Ik zie ze. Minder dan aan menig ander schrijver, past hem het mistroostig woord dat hij, in zijn eerste stuk, zijne veder laat ontvallen: ‘Kom eens hier, Meunier, en duim ze mij en boetseer ze, zooals gij dat kunt en giet ze in levend brons.’
Wie zal o.a. ooit den bedelaar vergeten ‘die de strate heeft ingezwolgen?’ Is het niet waar dat hij onuitwischbaar in ons geheu- | |
| |
gen staan blijft en daar ‘teekent zwart, in zwarte kobberoering, op den rooden glans der ondergaande zon?’
Daarbij Verriest is eene edele ziel. Waar schoonheid, grootheid, ellende, of vrede schuilt, Verriest voelt er meteen de diepe ‘zindering’ van door gansch zijn wezen; en waar zijn oorbeeld te berde komt, daar staat het doorgeurd van zijne minnende en medelijdende ziel, als met wierook uit een heiligdom. Vandaar ook komt het dat wij waarlijk weenen over de zieke en overledene Alma; dat wij de kinderen en ouders genegen zijn, daar waar ‘Zwarte Armoe woont’; en dat wij zelfs Jan Braecke welgezind groeten al komt zijn handel niet altijd gansch overeen met het Recht dat hij anderszins, als ware 't eene Godheid, eerbiedigt.
In een woord gezeid, Verriest is geen dezer ‘realisten’ die hun volk liefst in den modder zoeken en dan ons een onmeedoogend, walgelijk beeld voorstellen dat ons hert erbij keert; min nog een dier ‘pessimisten’ (of hoe dat al genoemd?) die eeuwig en ervig een noodlot over het menschdom hangen, om dit naar ziel en lichaam plat te duwen, te onteeren, te verkrachten.
Neen! Verriest is geen bloote toeschouwer van 't menschelijk spel, maar een overgevoelig hert met snaren voor alle blijdschap, alle lijden, alle hoop; daarbij zijne schatrijke verbeelding vertolkt die stille aandoeningen met een heerlijk zingend en schilderend woord.
Hetzelfde daaromtrent mag van zijne twintig Vlaamsche koppen gezeid worden. Daar ook heeft hij het beeld van zijne vrienden naar de waarheid gevormd en in de genegenste gevoelens van zijn hert gebakken. Hij is zijne koppen zoo genegen dat hij, bij vreemden, soms den schijn heeft er lauweren rond te vlechten die zij niet verdienen. Voor dezen integendeel die de bedoelde mannen kennen, schijnt er niets dan waarheid door die genegene lofspraak.
Het zij enkel bemerkt dat de schrijver, waar hij aan de zielen roert, soms bij gebrek aan genoegzame zielkunde, soms bij gebrek aan woorden om kortweg de afgetrokken begrippen uit te drukken, door een overvloed van beelden zijne gedwongene armoede verhelpen wil, en ons dan wel eens in eene warreling van ‘hoogten en diepten’, van ‘metelooze en openspoelende zeeën’ naar eene wel afgeperkte duidelijkheid vruchteloos laat zoeken.
Doch waar hij ze in hun dagelijksch doen gadeslaat, waar hij het eigenaardige van hun kunstgeest of van hunne kunstwerken naspeurt, daar is hij meester; en ofschoon zijn breed en goed hert in die koppen eerst en meest, en uitsluitelijk zelfs, de gaven ziet en gevoelt, toch schaadt dit gebrek aan schaduwboorden geenszins aan de waarheid: dit moet iedereen die de Vlaamsche koppen in lijf en leven kent, getuigen.
Wat het lezen van dit boekdeel nog aangenaam maakt, is de levensblijheid die er overal doorstraalt. Oude geheugenissen uit het blij verleden: een feestje, eene spreuk, eene klucht komen als zooveel vroolijke zonnestraaltjes beurtelings over het tooneel, en doen den lezer eens welgezind opkijken en meêmonkelen met den schrijver. En welke eigenaardigheid! De opvoeding, de navolgingsgeest, de betrekkingen, de overeenkomst, zijn zooveel oorzaken die in ons eigen wezen het wezen van andere menschen laten binnendringen, en die onze eigenaardigheid onder een mengelmoes van elders opgeraapte denk- spreek- en doenwijzen versmachten. Niemand meer dan pastoor Verriest is van dit bederf vrij gebleven. Hij bemerkt met zijne eigen oogen, spreekt zijn eigen woord, uit zijne eigene ziel,
| |
| |
zoo onvervalscht, dat één regel van een opstel uit zijne hand hem bij iederen lezer verraadt. In ‘de Nieuwe Tijd’ b.v. staat niet een enkel zijner opstellen geteekend, en nochtans ieder lezer, zegge ieder lezer, zal Verriest bij een eerste overloopen ontwaren. Daaruit komt het ook dat hij altijd gretig gelezen wordt, zelfs wanneer hij zijne ‘gecrystaliseerde’ gedachten over de kunst andere en nog andere malen uiteenzet.
Enkele beoordeelaars meenen dat Verriest de verdiensten van zijne Vlaamsche mannen te hoog schat, uit een overdreven gevoel van genegenheid en vaderlandsliefde. Dat meenen wij niet. Zijne mannen zijn wat ze zijn: De Bo, de gemoedelijke dichter, is ‘geen dichter van hooge vlucht, neen; ook geen kleurschakeerder; geen dichter die grootsche wondere beelden schiep, in wondere droomen; geen fijne kunstenaar spelend dat wonder spel van woorden, klanken en maat; maar, onder hoog verstand, een goed, braaf, gevoelig hert, met innige, fijne snaren, die zinderden en zongen in hem, zoo diep en zoo waar’. Is dat De Bo niet, gelijk wij hem gekend en gelezen hebben?
Maar ja! indien men denkt dat enkel de hoogvernuften verdienen, zwart op wit, vermeld te worden; indien alleen de groote godsdienstige, staatkundige, wereldhervormende gebeurtenissen door de hand van de kunstenaars mogen vereeuwigd worden; dan zijn Regenboog en twintig Vlaamsche koppen twee misbakten.
Maar nog eens dat meenen wij niet. Integendeel wij gelooven dat E.H. Verriest een goed werk heeft gedaan, wanneer hij deze echte Vlamingen, die veel hebben bijgedragen door werk en voorbeeld tot het herontwaken van het eigen leven in Vlaanderen, op den lichter heeft gesteld. Ieder wakkere Vlaming moet er hem dankbaar om zijn.
Ten anderen schuilt de ware grootheid en schoonheid, de ware adel, niet dikwijls in de borst van den ongekenden wroeter? Zekerlijk en 't is en, van de groote verdiensten van ‘Regenboog’ dat de fijnste vezeltjes van het edel-mensch-zijn in de borst van den kleine wordt opgespoord, en liefdevol aan de liefde van den lezer worden voorgesteld.
Ten slotte, twee prachtige boeken die ter eere strekken van de Nederlandsche letterkunde.
Rond het klavier, Gedichten, door Lambrecht Lambrechts. J. Leherte-Courtin, Ronse. Prijs 2 fr.
Ik heb zelden een dichtbundel in mijn handen gehouden die zoo oprecht uitgaf als deze wat zijn hoofding beloofde! Muziek, muziek en nóg muziek! Trouwens de dichter is een muziekant, een zeer begaafd zanger nog wel; zijn vrouw is ook een kunstenares; zóó, ze zijn natuurlijk verzot op muziek. Nu, muziek en poëzij zijn tweelingzusters, zoo men zegt.
De verzen van L. Lambrechts zijn muziekaal, ze klinken goed, ze zingen. Verzen als deze, die ik op 't geraak aan opgeef, zijn niet zeldzaam in Lambrechts poëzij:
De lispeltongen van den Zomerwind.
....Maar zelden denk ik aan het nevelkleed
Waarin de zwaan bewoog langs poort en wal,
Zoo stil alsof hij door een sage gleed.
| |
| |
In Februari.
Ik hoor een gouden tooverfluit,
Beneden in den appelboom;
De merel zingt haar eerste lied.
- Voorbij de grauwe winterdroom!
En vóór het rijzen van de zon
Zingt even luid en even blij,
In 't bottend werken van mijn hart,
Onschuld.
Wie zou die bleekgewiekte tortel
Van liefde en zonde durven spreken?
Wie zou met zijn besmeurde handen
Die jonge lelie durven breken?
Een sluier op die oogen werpen,
Of koortsvuur in die borst ontsteken?
Mij dunkt, o, dat ik vóór haar voeten
Van schande en schaamte zou verbleeken!
Mij dunkt dat ik de Serafijnen
‘Erbarm! Erbarm!’ zou hooren smeeken!
Edoch, 't is rechts tegen zijn al te ontwikkeld muziekaal gevoelen dat ik den dichter wil waarschuwen. Schoone klanken: heel wel. Maar de gedachten moeten er ook bij zijn. Een zekere onbepaaldheid van gevoelen en van gedachte mag en moet ik dulden in poëzij; immers poëzij raakt al gauw aan 't Oneindige, aan 't Onspreekbare. Maar poëzij werkt toch met woorden, en woorden beteekenen gedachten. Engesproken poëzij en mag nooit zoo verre gaan in 't onbepaalde als muziek, die bekwaamste taal van 't mysterie.
't Gave mij wonder, kon de dichter mij uitleggen wat hij zeggen wilt in stukjes als: Keus, Foscari, Trillers en Akhoorden, De Paternoster, Siegfried, en nog al andere.
Dan, er zit wat te veel Schwärmerei in zijn poëzij,
Lambrechts is begaafd met een weelderige verbeelding, met een gevoelig hert en een onbetwistbaren dichtergeest. Maar hij moet zijn eigen besnoeien. 't Meeste deel zijner gedichten, ik voel dat, staan beneden zijn kunnen; ze zijn niet genoeg door-leefd, ze zijn te gemakkelijk gekomen. Als Lambrechts wil kan hij een onzer uitstekende dichters worden, maar hij moet de Latijnsche spreuk indachtig zijn: non multa sed multum.
Laat mij, om een gedacht te geven van Lambrechts beste poëzij, twee stukken aanhalen, die mij bijna volmaakt schijnen.
Onmacht.
Waar vind ik kleuren op mijn dichterscherven,
Om 't jonge bloed, dat in uw wangen beeft,
Om 't zieleschoon, dat in uw oogen leeft,
Op de effen bladen van een boek te verwen.
| |
| |
Waar vind ik woorden, die niet zullen sterven,
Om uit te spreken wat geen einde heeft,
Den glans te loven, waar geen smet op kleeft?
Den lof beginnen is den lof bederven!
Zijt gij de dag, met rozen in den mond?
De blauwe zee, met perels op den grond?
De sneeuwsprei, pas gevallen uit de lucht?
Gij zijt dat alles en gij zijt veel meer!
Gij zijt een purperbloem, een gouden vrucht, -
Een vleeschgeworden glimlach van den Heer.
Alleen de Dichterscherven bederven mij 't genot van dit sonnet.
Ontginning.
Ik zie de Roomsche, bruingekapte wapenknechten
In de oude bosschen tegen wolf en ever vechten.
Ik zie hen reuzenstammen uit den bodem wroeten,
Door braam en distel waden met gescheurde voeten;
Ik zie hen, op hun gladde flikkerspa gebogen,
Door klei en kiezel breken, veen en vijver drogen;
Zij rukken, zagen, lossen heen en weder, zwoegen,
Bedwingen os en buffel, zaaien, eggen, ploegen,
Om op de barre gouw een hoekje te verovren
En dat in gouden korengolven om te toovren.
Ook in mijn harte lag een donker woud te groeien.
Wat taaie patersarbeid om dat uit te roeien!
Mijn dwaze trots, als eiken naar de zon gerezen, -
Gij sloegt hem neer en leerdet mij bescheiden wezen;
Waar booze netels tierden tusschen riet en bramen,
- Gebreken, grillen, die mij hedendaags doen schamen;
Verrees een tuin met waterbron en kronkelpaden,
Waarin ge uw deugden wierpt als milde bloemenzaden.
Nu zwem ik in den geur van rozen en seringen,
Nu hoor ik er den nachtegaal kantieken zingen!
Aan al diegenen die begrijpen en beseffen - hoe zeldzaam zijn ze eilaas! bij ons, maar daarom rechts te meer verplicht! - welke rijke Godsgave een opkomende dichter is, zeg ik: koopt dien bundel!
Aug. Cuppens.
Levenswijding. - Drie voordrachten uitgesproken te Leuven voor het St. Thomasgenootschap door J.-V. De Groot, ord. proed., hoogleeraar te Amsterdam. Tweede, herziene druk.
Dat deze drij wijsgeerige voordrachten, die voor onontwikkelden niet genietbaar zijn, na een jaar tijds een tweede druk mogen beleven, dit getuigt zeker voor de kracht van het wetenschappelijk leven in onze Dietsche gouwen. Het is ook eene bevestiging van den lof, dien wij verleden jaar aan de zoo merkweerdige redentrits hebben toegezwaaid.
Overbodig zou het zijn daar nog op terug te komen, nu waarschijnlijk meestal de lezers van D.W. en B. het verheven schoone dier voordrachten zelven hebben genoten.
| |
| |
Wij hadden den wensch geuit dat die redevoeringen mochten klassiek worden in onze colleges en seminaries. Inderdaad zou men moeilijk in onze taal prozawerken kunnen aanduiden die beter geschikt zijn om, op het einde der Rhetorika, den overgang tot hooge studiën voor te bereiden. Door hunne beeldrijke dichterlijkheid behooren die voordrachten nog wel degelijk tot de kunst van het woord; maar door de stof die zij behandelen, grijpen zij reeds in de wijsbegeerte en doen dezer hooge noodzakelijheid voor de huidige christenen uitschijnen.
Echter konden tegen het klassiekmaken dier kunstgewrochten twee bezwaren geopperd worden, allebei van stoffelijken aard: het formaat was te groot en de prijs te hoog. Bij deze tweede uitgave is dan ook het werk in een handiger, beter meegaand kleedje gestoken. De prijs is gebracht op 1 frank, en, naar men ons verzekert, zal voor colleges en seminaries een merkelijke afslag verleend worden.
Hopen wij dan dat zij, die in het begin van elk schooljaar me het opmaken der studieprograms gelast zijn, den leergang van Vlaamsche Letteren met de studie dier meesterstukken zullen willen bekroond zien.
F. Dryvers.
|
|