Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Menschen en boeken.Verspreide opstellen, Dr H.-J.-A.-M. Schaepman (Vervolg)Zijn godsdienstige studies heeft Sch. hoofdzakelijk in de 3e en 4e reeks ‘Menschen en Boeken’ verzameld. Hier ware 't verkeerd in Sch's leven naar een nieuwe phase van zijn geestesontwikkeling te zoeken. Hij zelf schreef al in '69: ‘Onder Gods bijstand zal geheel mijn bestaan slechts éen stempel dragen: de korte belijdenis der catacomben: Christus, alpha et omega’, voltooid door het ‘Credo in unam, sanctam, catholicam et apostolicam EeclesiamGa naar voetnoot(1).’ Dit is dan Sch's levensideaal, van hetwelk ik op de eerste bladzijde sprak. ‘La vie est une affaire du coeur’ zegt Bolo in een voorrede aan een van zijn schoonste boekenGa naar voetnoot(2) en dat Schaepman van zijn leven een zaak des harten heeft gemaakt, dat heeft hij op een heerlijke wijze bewezen. In duizenden prachtige verzen heeft hij zijn Christus, zijn Paus en zijn Rome bezongen: altijd en overal heeft zijn donderend woord geklonken als de stem van den Heer; van de ontelbare bladzijden, die hij geleverd heeft op alle gebied, geen enkele, die niet een wapen is voor den goeden strijd en die niet het stralende kenmerk draagt van het ‘pectus est quod disertos facit’. Al wat uitgaat van hem, is daad van zijn hart. Vóór we de twee deelen ‘Menschen en Boeken’ bespreken, gevuld met schriften over Rome en den Paus, dient een woordje gezeid over de artikels uit de vorige twee bundels, die om hun overheerschend godsdienstige tint geen plaats vonden in de recensie van de letter- en staatkundige opstellen. De studie over Schiller dankt haar ontstaan aan een pennetwist met Gunning omtrent de allegorische beteekenis van ‘der Taucher’. | |
[pagina 225]
| |
Als inleiding geeft Sch. een paar schitterende bladzijden om te bewijzen dat het genie niet altijd gansch meester is over zich zelf, maar in oogenblikken van inspiratie woorden spreekt, door een hoogere macht zijns ondanks op zijn lippen gebracht. Tot die woorden rekent Sch. de bekende verzen uit Maria Stuart: Die Kirche ist 's, die heilige, die hohe,
Die zu dem Himmel uns die Leiter baut,
Die allgemeine, die kathol'sche heiszt sie,
Denn nur der Glaube Aller stärkt den Glauben’
Hoe diep een saluade we weer voor den stylist van dit stuk moeten maken, toch dunkt het ons overdreven aan Schiller's woorden hier de waarde te hechten van een bijzondere ingeving, gedaan aan 't bevoorrecht genie: We hebben hier immers te doen, niet met den zoo persoonlijk lyrischen Schiller van elders, maar met den dramatist. Geen hoogere kracht heeft Schiller hier tot een veelbeduidende bekentenis genoopt, maar de treurspeldichter heeft eenvoudig, naar de eischen van het tooneel, zijn heldin haar eigen karakter gegeven en ze volgens haar katholieke overtuiging doen spreken. Ging men met die thesis der ‘fine frenzy’ Shakespeare b.v. studeeren, dan vond men ze duizendmaal met zich zelf in strijd. Ook buiten het theater kan bij mijn wete Sch's theorie niet veel aanvangen met Schiller; met Kantiaansche berusting toont hij zich in zijn werk hoe langer zoo meer aan zijn puntdicht getrouw: Welche Religion ich bekenne? Keine von allen
Die du mir nennst. - Und warum keine? - Aus Religion.Ga naar voetnoot(1)
Daarom geven we verder Schaepman volmondig gelijk tegen Gunning, waar deze beweert dat ‘der Taucher’ een ‘Selbstbekenntniss’ zou zijn, een beeld van Schiller's leven aan het streven naar waarheid gewijd, waaruit blijken zou dat de dichter - al was hij geen Christen in werkelijken zin, toch onbewust Christen zou zijn geweest. In den tijd van zijn ommekeer, ja, heeft de twijfel hem scherpe smartkreten ontrukt, die het duidelijkst in de ‘Philosophische Briefe’ van Julius aan Rafaël zijn te hooren; 't is niet voor niemendal dat hij zijn markies von Posa in Don Carlos zeggen doet: ..... Sagen Sie
Ihm, dasz er für die Träume seiner Jugend
Soll Achtung tragen, wenn er Mann sein wird,
Nicht öffnen soll dem tödtenden Insekte
Gerühmter besserer Vernunft das Herz
Der zarten Götterblume.....Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 226]
| |
Door eigen schuld heeft de man veel geleden; ook voor hem was het woord van Fichte waar: ‘Ons philosophisch stelsel is meestal niets anders dan de geschiedenis van ons hart’Ga naar voetnoot(1). Hij meende de rust, die hij zocht, in 't rationalisme van Kant te hebben gevonden: toen het einde naderde voelde hij wel dat het wolkerig systema voor zijn gefolterden boezem niets anders dan een kunstmatige slaapdrank was geweest.... maar bij die ontgoocheling is 't gebleven. In zijn bladzijden over Schiller heeft ons Sch. den kamp tusschen waarheid en logen met meestertrekken geschetst: ‘Het vreeselijk beginsel in den aanvang der zestiende eeuw uitgesproken, als levensbeginsel aangenomen en toegejuicht, had eindelijk alle kringen des levens doordrongen en vervuld. Lang had het leven gekampt en geworsteld met alle kracht, met de hoogste inspanning, gekampt tegen de steeds stouter voortschrijdende ontkenning, die iederen grondslag der wereldorde ondermijnde en vallen deed....’ Zoo gaat het voort, de stoutste verbeelding zich inniger en inniger huwend met de diepste idee. Een oogenblik ontmoeten Schiller en Lamartine malkander; maar over Lamartine krijgen me meer te hooren in het opstel: ‘Moeder en Zoon’. De inleiding aan dit stuk, die ons de begraving verhaalt van Lamartine's moeder, is een der meest indrukwekkende bladzijden, door Sch. ooit geschreven. Daarna doorbladert Sch. het dagboek van die moeder door den zoon uitgegeven. Hieruit spreekt een vrouw zoo edel christelijk dat Sch. ze met volle recht een heilige noemt. Ach, had Alphonse naar haar geluisterd, zijn moeder en zijn roem zouden schooner dagen hebben beleefd! ‘Liefde en vrede in de Polemiek’ is een welsprekend verweerschrift van ‘het jaarboekje voor de H. Familie voor 1874’ tegen de protestantsche aanvallen. Boud en stout moet het worden genoemd: Ook kon een hevig antwoord in ‘de Gids’ niet achterblijvenGa naar voetnoot(2). ‘Een merkwaardige redevoering’, noemt Dr Sch. de Universiteitsrede van de Savornin Lohman over het hoogste Gezag. Hij huldigt het geloof, de beginselvastheid en het onvoorwaardelijk vertrouwen in het recht, van dezen man, die een hoog en eerbiedwaardig rechterlijk ambt verliet om als hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam voor zijn overtuiging in de bres te springen. Maar voor den anti-revolutionair Lohman is de Bijbel het hoogste gezag; met scherpe logiek wordt die stelling door Sch. afgebroken. En nu de groote strijdschriften voor de Roomsche Kerk in de 3e en de 4e reeks. Hier zijn we getuigen van gevechten tusschen reuzenkampioenen. Want in de wereld der ideeën zoo wel als in die van de feiten is het | |
[pagina 227]
| |
oorlog altijd maar aan. In vollen wapendos treden de groote gedachten tegen malkander in 't krijt: Aan deze zijde de leer der katholieke Kerk in haar blanke trouw aan Christus' Evangelie en in haar wondere evolutie onder de leiding van den geest Gods; aan gene zijde de menschelijke rede met haar 19-eeuwsche wetenschap, schitterend als een veropenbaring; aan den eenen kant de verklaring van 's Pausen onfeilbaarheid; aan den anderen kant de vrijdenkerij op weg naar ‘l'infinie perfectibilité de l'homme’. Vreeselijk bliksemen de zwaarden in de duisternis van den strijd. Maar Schaepman ziet: ‘Post tenebras lux!’ ‘Voelt gij het, hoe, midden onder de physieke rampen, de kwalen en jammeren van krijg en dood, de zedelijke hergeboorte stil maar krachtig haar werk vervolgt? Geene eeuw als de onze, in alles wat stoffelijken vooruitgang, wat den bloei der nijverheid betreft. Het zedelijk leven, - helaas, ging het niet in spot of twijfelzucht, in ongeloof of ziekelijke aandoeningen te loor? Maar onder de daverende slagen van den oorlog is de looden klok, die de geestkracht der volkeren overdekte, vergruizeld; bij het dreunen der bazuinen zijn de sluimerenden uit hun doodslaap opgestaan. Vreeselijk vaart het wraakgericht Gods langs de wereld; al wat met het kwaad boeleerde, al wat den geest des gezags verwierp viel of wankelt ten val. Nog zijn al de dingen niet voltrokken, nog hangen zwarte, zware wolken aan den horizon. Maar helder schittert op dien donkeren achtergrond de boog met zijne zeven kleuren, het teeken der belofte, dat de God des levens der menschheid geschonken heeft. Neen, de dood zal de menschen niet meer beheerschen, al wordt de maatschappij, waarin zich het kwade, het oproer belichaamde, het offer des doods. Onverdelgbaar is het levensbeginsel, door den menschgeworden God in de wereld gelegd, maar onverbiddelijk ook is de wet des levens: ‘Quicumque vult salvus esse, ante omnia opus est ut tencat catholicam fidem.’ ‘Over verleden en toekomst der Kerk’ is een historische bespiegeling, veeleer dan een strijdschrift; maar dezelfde zending vervult het toch. Met reuzenschreden stapt Dr. Sch. van de eene eeuwgebeurtenis naar de andere over. Ieder geschiedenisperiode levert haar groote feiten als zoovele steentjes tot een mozaïek, waarin de onvergankelijkheid van de Kerk in marmeren letters de tijden tart. Lijk het ijzervijlsel in de natuurkundige proef van 't magnetische veld, zoo komen de eeuwen zich ordenen om den zeilsteen der geschiedenis: Gij Simon, Jona's zoon, zijt Petrus, rots der Kerke,
Die 'k als mijn bruid begroet; en wat de Hel ook werke,
Wat krachten ze ook ontplooi, wat stormen ze ook ontloei,
Mijn machtwoord breekt de golf en stilt het stormgeloeiGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 228]
| |
Drie groote perioden onderscheidt Sch. in het leven van de Kerk: de lijdende, de heerschende, de strijdende. Het tijdperk van Catacomben en Coliseum; het tijdperk van Charlemagne en St Thomas van Aquinen; het tijdperk van Luther en Voltaire. ‘Deze derde periode der Kerk zal misschien in veler oog de minst schitterende zijn. Toch is zij de meest buitengewone..... Noch de mensch, noch de menschheid vermogen hun hoogste ontwikkeling te behouden. Naast de laatste trede, die naar boven voert, ligt de eerste, die naar beneden gaat. Eén oogenblik lang schittert de bloem in vollen geur en kleur, het groeien en bloeien heeft uit, het verwelken begint. Eén dag lang staat de mensch in zijn volle mannelijkheid, morgen begint hij grijsaard te worden en ten grave te gaan. Alle menschelijke maatschappijen deelen in dat lot. Op de hoogste schittering volgt het dalen der zon. Eéns baren de vorstelijke geslachten den koning, dan volgen de rois-fainéants. De wet der vergankelijkheid is de grondwet van het menschelijk bestaan, daar is geen behoud, daar is geen verdediging tegen haar. Alleen de Kerk van Christus staat boven deze wet, zij is onvergankelijk eeuwig oud en jong.....’ De opvatting van de geschiedenis door Sch. heet partijdig bij velen. Wat is onpartijdige geschiedenis? Is het een photographie, waarop de trekken van de verleden tijden staan geprint met mathematische juistheid van lijnen, waarop feiten en personen met alle schakeeringen van licht en donker zijn afgedrukt door de toovering der zon; waarop de stralen uit het hart van dien hemel, die enkel op den jongsten dag een vonnis spreken zal, - niet komen werpen een aureool voor het goede en een hellebrand voor het slechte, - maar deugd en misdaad in hetzelfde lichtbad doopen? Is dat onpartijdige geschiedenis? Dan is het geen menschenwerk. Geen enkele van ons geslacht heeft ooit in zoo'n camera obscura een blik mogen slaan. Maar geniale schilders zijn er geweest... Met hun rijk palet zijn ze gedrongen in de schachten, waar de tijden liggen begraven; en daar schittert geen eeuwig klare zon; op die grijze mummies viel enkel het licht uit hun twee oogen - flikkerend van genie, ja 't is waar - maar toch altijd twee menschenoogen. Voor het schoone hebben ze in verrukking gestaan; voor het leelijke hebben ze gesidderd van afgrijzen: het schoone en het leelijke, zooals zij het zagen. Dan hebben ze met een hand, bevend van geestdrift of verontwaardiging, het penseel genomen, en Annales of Discours sur l'histoire universelle of History's of England geschapen... 't Is partijdige geschiedenis. Zoo heeft ook Schaepman partijdige geschiedenis geschreven... Maar ik hoor Sainte-Beuve die zegt: ‘Il faut être sceptique pour être impartial.’ De sceptische Goethe verbetert al dadelijk: ‘Aufrichtig zu sein, kann ich versprechen, unparteiisch zu sein aber nicht.’ | |
[pagina 229]
| |
Ik wensch voor de rest dat al degenen, die in Nederland zweren bij Fruin of Moll, eens bladzijde 74 en 75 mochten onder oogen krijgen van Morison's studie over Macaulay. ‘Godsdienst en Volkswelvaart’ heet een lang artikel, waarin Dr. Schaepman met al de kracht van zijn polemisch talent tegen de Laveleye uitvaart. De Belgische staathuishoudkundige had in zijn ‘Revue de Belgique’ van Januari '75 een artikel geschreven, waarin hij tot de slotsom kwam dat het protestantisme voor de ontwikkeling der volken gunstiger is dan het katholicisme. Hierop heeft Sch. geantwoord: Voet voor voet volgt hij de Laveleye's bewijsvoering en maakt door immer klemmender betoogen de lauwerkroon van wetenschap en waarheidsliefde los die kliekmannen om de Laveleye's hoofd hadden gevlochten. Het is onwaar dat het Katholicisme den stoffelijken en verstandelijken bloei der volkeren belemmert. Het is een spotternij te beweren dat het zedelijke peil bij de Protestanten hooger staat dan bij de Katholieken. Het is domheid of lafheid het Katholicisme de slavernij te heeten en het Protestantisme de vrijheid. ‘Een weinigjen ernst en een weinigjen waardigheid, mijne Heeren, ook waar het geldt de bestrijding der Roomsche kerk. Het gaat waarlijk niet aan, haar alles toe te dichten wat u in uw onwetendheid of in uw haat bevalt. Eerlijke strijd zoo gij kunt, en anders de kampplaats af.’ Maar de brandende vragen van den tijd, die dan ook de meeste polemische bladzijden vullen van de laatste twee bundels zijn: het Vatikaansche Concilie en de wereldlijke Souvereiniteit van den Paus. In de merkwaardige inleiding aan de IVe reeks en in ‘Duitschland en het Vatikaansche Concilie’ leven we in Rome de groote gebeurtenissen van 1869-70 mee, Bij uitnemendheid dit laatste opstel toont ons Sch. in zijn volle polemische kracht. Het is gericht tegen den apostaat Friedrich, en zijn ‘Tagebuch, während des Vatikanischen Concils.’ Deze geloofsverzaker had gemeend zich zelven een voetstuk te bouwen met het Concilie te schelden een werk van domheid en Jezuiterij. Met argumenten die bonzen als plethamers, uit de diepste schachten van godgeleerdheid en kerkelijk recht en geschiedenis te voorschijn gehaald, valt onze Dr. den geleerden Friedrich op het lijf. En als hij ligt nedergeveld, dan snijdt de vlijmende ironie nog door zijn duizelend oor: ‘De groote bron waaruit deze geschiedschrijver zijn zeggen put is de onbereikbare “Man.” - “Man sagte mir;” “man erzählte mir”; “man theilte mir mit” - waar men deze uitdrukkingen ontmoet kan men zich voorbereiden op een lagen trek. “Man” en “Ich” zijn de twee groote personen in Friedrich's Dagboek. Het zou echter onrechtvaardig zijn niet te vermelden dat “Ich” toch de grootste is der twee.’ Had ik te veel gezeid, lezer, toen ik op een vorige bladzij sprak | |
[pagina 230]
| |
van verwantschap tusschen Sch. en Veuillot? Voelt ge 't hier niet: ‘...Daar is een goddelijke ironie, een spottend lachen Gods dat zich openbaart in Nabuchodonosor gras etend met de runderen.’ Als men ooit een boek verzamelt uit alle letterkunden met een opschrift als ‘Génie du Christianisme’ of zoowat, dan zal men de volgende Nederlandsche bladzij niet mogen vergeten: ‘De weg (er is sprake van Friedrich) is deze. Men gelooft kinderlijk, eenvoudig, rein. De kennis des geloofs wordt grooter, het hart begint warmer te voelen, de geest gelooft denkend en denkt geloovig. De weelde der kennis vervult de ziel. Ook de kennis neemt toe, de wetenschap stelt haar wereldruimten open, de verbazing lokt, de bewondering doet naderen, de geestdrift grijpt toe. Verder, verder die werelden in, hooger, hooger naar de toppen der bergen, die alles beheerschen, aan wier voet het heelal zich ontrolt. Is het geloof verdwenen! Neen? Men draagt het mede, niet als de dagelijksche spijze, maar als een toegift, somtijds in kleiner mate genuttigd. Met hoog geheven hoofd, met trillenden stap gaat men de lichtbaan der wetenschap op. Sterft het licht des geloofs in dien glans? Nog niet, maar het schittert niet meer. Daar ginds zetelt de wetenschap, trotsche Koningin in haar blauw gewaad met sterren gezoomd, in de wemelende schittering hater kroon, die dof schijnt bij den glans der oogen, trotsche Koningin nu haar hand den scepter beurt, die banen trekt langs de hemelen en de diepten der aarde opent voor het licht. En hier gaat het geloof, edel maar arm, in het witte linnen kleed, dat de vleugelen verbergt, met het kruis ten last en ten steun, zonder krone, zonder diadeem, - soms vlecht de zon een lichtkrans om het hoofd. Wordt men der edele vrouw, die het kind geleidde, ontrouw om der Koninginne ter wille te zijn? Dat nooit. Alleen laat der Koningin haar eere als Koningin. Vasalle zij wie vasalle is. Gehoorzame, wie dienen moet. Daar is veel veranderd. Men weet en denkt zonder geloof. Geen geloof dan in en door de wetenschap. De strijd ontbrandt. Het geloof laat zich niet bij de hand nemen en ten troon voeren en knielt niet zoo op eenmaal voor de wetenschap. Gij meent het zoo gemakkelijk te doen, gij hebt uw vasalle reeds tot de trappen geleid - daar ontplooit zij de vleugelen in den gouden stroom van het licht, het licht meevoerend als den sleep van haar kleed. En gij blijft alleen met uw wetenschap!’Ga naar voetnoot(1) De wereldlijke souvereiniteit van den Paus! | |
[pagina 231]
| |
Na de noodlottige September-maand 1870 schreef de dichter: Wij bidden en wij weenen
Van schaamte, smart en rouw
Maar door de tranen henen
Weerklinke onze eed van trouwGa naar voetnoot(1).
En waarachtig bij bidden en weenen heeft Schaepman het niet gelaten. In het ‘Romeinsche Vraagstuk’, in ‘de Twee Oorkonden’, zoowel als in tal van redevoeringen, elders te vinden (bijzonder de grootsche protest-meeting te Utrecht '88 en de Rede te 's Hertogenbosch in '95) heeft hij de gelauwerde overwinnaars roovers en dieven gescholden, de logen- en bedrogwet der Waarborgen aan de kaak gesteld, Europa haar lafheid in het aangezicht geworpen en de hulde van zijn gloeiend hart aan den Pauskoning gebracht. Met Bollandistische taaiheid heeft hij de rechtsquaestie doorgestudeerd en doen zien dat l'Italia una een spotnaam is, dat de Paus zonder Rome geen onafhankelijkheid heeft, dat, met het nationaliteitsbeginsel als grondslag van een statenbond, de Kerkelijke staat een zegen voor Italië zou zijn; dat de oplossing van het Romeinsche Vraagstuk een zaak is van Europeesch belang. Ook den grooten Gladstone heeft Schaepman de vuist op de borst gezet, en hem toegeduwd of het ‘zelfbedrog of ijdelheid’ was in zijn ‘Rome and the newest fashions in religion’ en ‘Italy and her Church’. Met onmeedoogende waarheidsliefde legt hij de zwakke zijde bloot van dien sterke en toont hij de geroemde veelzijdigheid van diens geest aan een jammerlijke veelzijdigheid van karakter gepaard. De man, die vroeger zoo schoon jegens de katholieken handelde, dat men hem dwong op den duur openlijk te betuigen niet tot den schoot van Rome te zijn teruggekeerd, diezelfde man treedt nu op met schotschriften tegen het Vatikaansch Concilie en tegen de wereldlijke macht van den Paus. Betreurenswaardige val! De edele premier van Engeland komt terecht in den ellendigen club van den Italiaanschen minister Minghetti! Op Gladstone's eerste libellum hadden Newman en Manning geantwoord. Voor 't laatste heeft hij met Schaepman te doen. Als met stormrammen beukt Schaepman Gladstone's vesting en slaat ze tot gruizel: verbitterde hoogmoed hield er zich achter schuil. In 't voorbijgaan past hij ook den apostaat Von Schulte eens de maat. In ‘Judae Iscariotes apologia pro vita sua’ komt de beurt aan den oud-katholieken bisschop Reinkens die in '76 Revolution und Kirche schreef, en het venijn dat hij sedert het Vatikaansche Concilie kweekte in zijn boezem uitspuwde in de stelling: ‘De Kerk is de gezworen vijandin van den Staat.’ Eerst geeft Schaepman een schets van de oud-Katholieke richting: dan bonst hij Reinskens met mokerslag op moker- | |
[pagina 232]
| |
slag den grond in, tot hij terechtkomt in den diepsten hellekring van Dante... bij Judas. Eindelijk slaat de goede Wachter nog een blik van liefde en trouw op zijn lijdende Moeder... en men voelt in dat slotwoord al zijn hartebloed koken. Naast de strijdkreten, de juichtonen. Naast Friedrich en de Laveleye ‘de Piusfeesten te Rome in '69’, ‘Rome’ ('70), ‘Uit de gevangenis van het Vaticaan’ ('73), en ‘Rome en de Paus’ ('77). Van Schaepman's lyrische ontboezemingen op ‘de Paus’ in proza en verzen bestaat de weerga niet; en met de bladzijden over Rome, geschreven door St. Leo den Groote, door Gerbet, door Veuillot en door Schaepman, ware een van de schoonste boeken saam te lezen, ooit door menschenhand geschreven. Kon het wel anders of hij die het grootsche zoo lief heeft, moest al wat hij aan geestdrift bezat, doen opvlammen in jubelpsalmen aan dien Pius, ‘den koning zijner eeuw’, den koning martelaar, den man van liefde en den man van kracht, den man van het Christus-lijden, maar ook van de Christus-zegepraal. Schaepman's hart zingt zoo lang en zoo luid, de feestbazuin klinkt zóó voortdurend schel, dat men wel met Franciscus zou roepen: Satis, Domine, satis! zooveel verdraagt mijn aardsche zwakheid niet! Dit gelde echter niet als een grief, want wellicht kon Schaepman aan ons, kleine menschen, dan antwoorden: Hadt ge een ziel lijk Joannes, ge zoudt er tegen kunnen rusten op de borst van den Meester! Niet enkel den geloovige valt hier te bewonderen; hier kunnen allen zich overtuigen van de kracht die er ligt voor den kunstenaar in de geestdriftige trouw aan zijn ideaal. Nog geen greintje van dat jongelingsenthusiasm is bij den vijftiger verloren gegaan, nog geen zenuw verslapt, nog geen spiertje verlept, nog geen aartje verdroogd: ‘Dat geloof en die hoop en die liefde, schreef hij in '98, zijn bij mij dezelfde gebleven. Geen jaren, geen vierde of geen helft van een eeuw veranderen iets aan deze dingen. Integendeel, ik gevoel mij ten opzichte van dit alles jonger dan in de dagen der jeugd.’ Artisten en artistjes met inspiraties als modegrillen, ziedaar wat het zegt, op zijn twintig jaar een ideaal te kiezen, staalstoer schietend met zijn diamanten wortels in een bodem van graniet, statig stout zijn eeuwigen top geheven in een eindeloos rijk van hemelblauw en zonnegloed! Schaepman's geestdrift is als een golfstroom in den oceaan van ons koude Nederlandsche letteren. Of is er geestdrift bij de jongeren misschien? Hemel! ze moeten meestal nog leeren dat enthusiasm enkel het kind van de oprechtheid kan zijn! Het opstel ‘Rome’ is een geschiedenisboek, omgeschapen in een hymne. Waar het Rome geldt, schrijft Sch. geen historie, hij zingt ze met tonen, die bijna van dees aarde niet zijn. Nergens beter dan hier heeft hij getoond dat Rome de bron is van zijn geestdrift, de zenuw en spier van zijn kracht, de vlammende kern van zijn liefde, de bloem van zijn heerlijke kunst. | |
[pagina 233]
| |
‘Rome... nu ik dien naam neerschrijf is het of mij de kracht tot verder schrijven begeeft. Waren eerbied, liefde en geestdrift hier voldoende, stond het mij vrij te spreken naar 's harten inspraak, hoe zou ik een hymne voor U zingen, o Rome, hoe zou ik trachten al wat de gedachte aan teerheid en stoutheid, de taal aan kracht en welluidendheid bezitten kan, saam te vatten in een lofzang voor U, U, de Koningin der geschiedenis. Niet omdat ik U te zeer liefheb, deins ik terug voor het schetsen uwer beeltenis, maar omdat ik weet dat mijne hand slechts zwak de lijnen zal aangeven, die zoo diep gegrift staan in mijne ziel, dat mijn woord slechts flauw den gloed zal vertolken, waarmede uw aanschouwing vervult.’ ‘Rome, schreef hij elders, Rome is de liefde, die de eerste liefde is, de oudste liefde wordt en die de jongste liefde blijft, de eeuwige...’
Vraagt men nu tot synthesis een bondiger teekening van den man uit zijn werk: dit zij dan als slotwoord gezeid: ‘Credo, pugno’ heeft hij als motto doen printen op de omslagen van zijn boeken. Voegt men daarbij dat hij die zoo spreekt een man is van buitengewoon genie en verbazende werkkracht, dan zijn de groote trekken voor de teekening al aanwezig. Geloover en strijder is hij uit één stuk. Halfheid is hem een vloek. Hij zegt met de Schrift: ‘Wijl ge noch koud zijt noch warm zal ik u braken uit mijn mond.’ Niemand is meer ultramontaan dan hij; maar - of liever dus - ge zult in gansch Nederland geen beter vaderlander vinden. Al zijn sympathieën zijn voor het grootsche. De feiten, die geen wereldfeiten zijn, tellen niet bij hem. Zijn vrienden zijn de reuzen die een aardbol torsen kunnen. Men weet in Holland wat het is, als die man van eikenhout en ijzer tegen de stroopoppen aanstoot. Hij gaat naar zijn doel, en niets of niemand kan hem een duimbreed doen afwijken. Zacht is hij niet, en in zijn ‘colère de l'amour’ krijgt niet enkel de zaak, maar ook de persoon soms een duchtig pak slaag; want, al heeft hij zijn ‘Corviniana’ begraven, toch gevoelt hij soms nog groote lust ‘den boef bij de keel te grijpen, en hem de knie op de borst te zetten; en terwijl hij met de eene hand den gorgel omklemt, neemt hij met de andere het gloeiend witte ijzer en brandt den bureaulist van Pilatus een merk op het voorhoofd dat alleen het berouw kan wegnemen. Hij zou zijn leven geven indien de gestrafte daardoor dien traan van berouw kon weenen. Maar eerst de straf.’ Moet hij strijden, dan is hij echter nooit venijnig, of bitter of boos; veeleer opgeruimd, vroolijk en zelfs goedlachs. Zijn levensernst is gekruid met levenslust. Zijn ontwikkeling als wetenschappelijk man is verbazend. Al de groote veropenbaringen van het menschelijk vernuft neemt hij op in | |
[pagina 234]
| |
zijn geest; als wijsgeerig kenner van de geschiedenis zal hij zoo gemakkelijk zijn weerga niet vinden. Hij heeft een open oog voor de ontdekkingen onzer eeuw op natuurkundig gebied, maar hij walgt van haar zedelijke laagheid. Hoezeer hij ook een man zij van kennis, toch is hij eerst en vooral enthusiast. Door al wat hij schrijft of spreekt bruist de allesverterende gloed van zijn heilige overtuiging. 't Is doorgaans zijn zaak niet, in scholastischen vorm streng methodisch van atqui tot ergo te gaan. Uit het stof der boekengeleerdheid haalt hij met onvermoeide studie de waarheid op; en dan werpt hij ze de wereld in, gedost in het stralende kleed van de geestdrift. Zijn veelzijdigheid en zijn enthusiasm concentreert hij op één vast, onwrikbaar doel; en dát is de kunst der grooten van ons geslacht. Eenig in ons letterkunde is zijn stijl. 't Is of de taal het voelt dat die man ijzer heeft in zijn dwingende vuist. Zijn woord geeft juist en onmiddellijk weer wat hij denkt, wat hij voelt. Iedere aandoening bij hem heeft haar taal. Zijn stem kan ruischen over onze ziel als een stroom des levens, of ons voorbijvhegen als de bliksem die ratelend treft, of ons kinderlijk lustig een lied zingen bij 't plukken van bloemen. Om officieele taal bekreunt hij zich niet heel erg. Bij 't hooren van: ‘onder dit opzicht’, ‘van dit oogpunt’, ‘meerdere’ in den zin van ‘verscheidene’, ‘op de eerste plaats’, ‘passend’ voor ‘gepast’ enz. zal meer dan éen schoolmeester in bezwijming gevallen zijn. Onmogelijk is het Schaepman te lezen en aan het woord van Pierson niet te denken: ‘Een stijl fraai te noemen, wekt bij elk ernstigen schrijver een glimlach. Een fraaie stijl is even fraai als een fraai geschilderde degen. Een stijl duldt geen adjectief. Men heeft een stijl of men heeft er geen. Stijl heeft elk die zijn woorden zoo drukt in het geheugen zijner lezers, dat zij tot hun blijdschap of tot hun ergenis die woorden niet meer kunnen vergeten. Wanneer dit niet kunnen vergeten den lezer tot ergenis verstrekt, heeft stijl onder ons zijn schoonste doel bereikt. Want wij, Nederlanders hebben naar mijn meening aan niets dringender behoefte dan aan prikkels, die wekken, die opscherpen, die geen rust laten. Verregaande onaandoenlijkheid is onze nationale hoofdzonde. Wat maakt bij ons op het gebied van den geest een diepen indruk? Waarvoor kiest men met eenige hartstochtelijkheid partij? Wij zijn helaas een volk dat drie maanden lang een demissionnaire kabinet verdraagt. Deze vlek is uit onze geschiedenis niet meer te wisschen. Indien een Jeremia onder ons opstond zou voor dezen patriot Berlijn niet de plaats innemen van Babylon?’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 235]
| |
In een tijd van zenuwmannekes en neurasthenieken; in een tijd van eau de Cologne om lekker te ruiken en stalen pillen om zich op zijn twee beenen recht te kunnen houden; in een tijd dat men tusschen Thabor en Sinaï wandelen kan met de vraag van Pierre Loti op de lippen: ‘Waar is nu een restaurant? Ik krijg dorst’; in een tijd, dat Ibsen koning is en Zola tamboer-majoor, kunnen de werken van Schaepman voor velen een Bethesda-bad zijn. Maar wij allen, we kennen oogenblikken waarop de doodsangst der ontmoediging klauwt naar ons hart; waarop we ons armen in een kruis over ons borst moeten slaan, opdat we zouden bewaren wat moeder ons heeft geleerd. Als men op zijn jongelingsbaan naar 't Excelsior daar zoo ineens vóór den afgrond der verleiding staat, of als men dreigt te vallen onder 't gewicht van gebroken illusies; als men moet worstelen door de drommen heen om niet te worden meegesleept langs hier naar den prediker, die het uitgalmt van zijn wetenschappelijken troon: ‘Die Erfahrung und die Betrachtung beweisen dasz das Nichts dem Leben vorzuziehen ist’Ga naar voetnoot(1); en langs daar naar de hunkerende massa's die 't woord herhalen van den kleinen roi de Rome: ‘Laissezmoi jouer dans cette belle boueGa naar voetnoot(2); als men 't geschater der menigte hoort rondom zich omdat men alleen den moed heeft gelukkig te zijn - dan geen nood! zoolang men een traan van liefde en van bewondering kan laten vallen op werken als die van Mgr. Dr. Schaepman.
Jules Persyn. |
|