| |
| |
| |
| |
De opvoeding en de toekomst van den godsdienst.
(Vervolg blz. 78).
Het groote voorwerp der ware opvoeding is niet het geheugen te verrijken of het waarnemingsvermogen te oefenen, maar den mensch met zijnen eigen geest te versterken, hem tot hooger zelfwerkzaamheid aan te sporen, hem te verlevendigen, versch geloof, hoop en moed te geven, den grondslag van zijn wezen te verdiepen, zijnen waarheidszin te versterken en hem een helderder inzicht te geven in de dingen zooals zij zijn. Alles wat ook verengt, verhardt, verslaaft is aan het voorwerp der opvoeding vreemd.
Wij moesten niets zoo zeer vreezen als wat de geestkracht ondermijnt; want tenzij 's menschen hoogste vermogens geprikkeld en levend gehouden worden, vervalt hij in zinnelijke weekheid, of wordt hij het slachtoffer van een zwak en twijfelzuchtig gemoed, niet langer in staat iets met geheel zijn hart te gelooven, te hopen of te beminnen. 't Is het gemoed der vervallende rassen, der ondergaande beschavingen en der stervende godsdiensten.
Wanneer de mensch de macht verliest om levendig in God en in de ziel te gelooven, hecht hij zich aan het schimmenleven van goedkoope en gemeene vermaken. Hij zoekt goud en stand; hij vertrouwt in werktuigelijke middelen, in staatkundige stelsels; hij aanbidt de rijzende zon; zijne waarheid is wat bij het volk beliefd is, zijn goed is wat thans opgang maakt. Zonder vast vertrouwen op het Eeuwige en Oneindige, gelooft hij in menschelijk kunnen, niet in de macht der goddelijke waarheid. Hij vergeet dat alle waarheid rechtgeloovig is, en dat achter alle waarheid de waarachtigheid
| |
| |
en de macht van God staat, die zich doet kennen in de wetten der wetenschap, even als in de majesteit der eeuwigdurende bergen en der starrenhemels.
Even als een vriendelijk woord, uit liefde van God en den mensch gesproken, godsdienstig wordt, zoo geeft eene goede meening, in welken kring ook, wijding aan de menschelijke daad. ‘Wie waarheid spreekt’, zegt de H. Augustinus, ‘spreekt haar met de hulp van Hem die de waarheid zelve is.’ Een vrome en verlichte geest ziet alle dingen in harmonie om de voeten van den Eeuwigen Vader vereenigd. De kennis bevestigt het geloof, en het geloof spoort aan tot kennis. De godsdienst voedt de zedelijkheid, en de zedelijkheid versterkt en reinigt den godsdienst. De kunst, die enkele zwakke stralen der oneindige schoonheid wedergeeft, opent gezichten van het goddelijker leven. De wetenschap, die toont dat overal orde heerscht, zelfs te midden van schijnbare wanorde, dat alle dingen aan de wet onderworpen zijn, geeft ons een helderder beeld van Gods oneindige wijsheid en macht. De stoffelijke vooruitgang zelf, die de aardsche dingen aan de menschelijke kennis en behendigheid onderwerpt, volbrengt den wil des Scheppers, die alles voor den mensch maakte. Zoo spant alles: wetenschap, kunst, vooruitgang met den godsdienst te zamen om 's menschen wezen op te bouwen en hem steeds meer tot Gods evenbeeld te vormen.
Toch is het in den godsdienst dat de veroverende macht van den geest zich het best veropenbaart, en dit volstaat op zich zelf om hem het overgewicht te geven. Het is niet alleen eene wereldbeschouwing, eene geloofsbelijdenis en een eeredienst; maar eene oorspronkelijke en geschiedkundige openbaring in het menschelijk leven der oppermacht, die vervormt en vrijmaakt. Het is de doorbraak der innerlijke bron van het wezen van God, die zich aan de armen van geest en de reinen van hart veropenbaart, als het begin en einde van alles wat bestaat; als het Eene Eeuwig volstrekte, in wien en door wien en voor wien alle dingen zijn. De ziel die er bewust van is dat de godsdienst op dien immerdurenden grondslag rust, is, met betrekking tot deszelfs waarheid of nut, niet door wantrouwen ontsteld. Het is de in het innerlijkste deel van ons wezen tegenwoordige God; het is Christus met den Almachtigen Vader werkende om den mensch van de onderworpenheid aan het vergankelijke en schijnbare af te koopen, nl. van de vleeschelijke lust, van de begeerlijkheid
| |
| |
van wat alleen de zinnen dient. Derhalve is het eene onafhankelijke wereld, een koningdom op zich zelf, kunnende duren en hetzelfde blijven te midden eener orde van zaken die steeds verandert en voorbijgaat. Wat wijzigingen in de beschouwingen van den verstandelijke mogen plaats grijpen, welk verval of vervorming van staatkundige of maatschappelijke instellingen mogen voorkomen, de godsdienst, de Katholieke godsdienst van Christus zal blijven, steeds, na den duur van hoeveel eeuwen ook, begiftigd met zijne oorspronkelijke frischheid en kracht. Naarmate ons geloof in den Goddelijken Meester en in zijn werk levendiger wordt, meer deel uitmaakt van al ons denken en handelen, des te gemakkelijker zullen wij de schijnbare tegenspraak en hinderpalen, welke ook hun oorsprong zij, kunnen te bovenkomen; des te klaarder zullen wij inzien dat onze grondige ondervinding en hoogste intuitie in overeenstemming met Zijne waarheid zijn, zonder welke elk leven, hoe gelukkig ook omgeven, onsamenhangend is en doelloos; want zoo er geene mogelijkheid is van levende vereeniging tusschen het goddelijke en het menschelijke in de innerlijkste diepten van ons wezen, is alle hoop en geloof en liefde ijdel, het bezit eene foltering en de kennis een bedrieglijk licht dat naar verwoesting heenlokt: en naarmate het haken naar verlossing van den dood, het haken naar onsterfelijk leven dieper en levendiger in het menschelijk bewustzijn dringt, zooveel te meer zullen wij er toe gebracht worden den godsdienst als onze wezenlijkste behoefte te beschouwen, als de ziel des levens, en zooveel te minder zullen wij geneigd zijn hem met staatkundige instellingen te vereenzelvigen of hem tot een middel voor wereldlijke doeleinden te verlagen. De godsdienst zal ons hoofdzakelijk duurbaar zijn omdat hij vertroost en opbeurt, niet omdat hij onze tijdelijke belangen en bezittingen bewaart en beschermt. Wij zullen hem om zijnentwil liefhebben, als datgene waarvoor de mensch alles geneigd ware te
verkoopen wat hij heeft; als de onwaardeerbaarste gave Gods, de gave waardoor Hij Zichzelf schenkt. Dan zullen de machtigen ons weder leeren beminnen; koningen zullen hulde komen bieden, niet met gemaakten eerbied of zelfzuchtige bedoelingen, maar omdat zij zullen voelen dat er in de Kerk eene opene bron des levens is, van het leven dat allen, in hunne beste oogenblikken, 's menschen wezenlijkste behoefte gevoelen te zijn.
| |
| |
Dan zullen boven allen de armen, de bedroefden en de onterfden, die Christus vreugdig aanhoorden, en die altijd zijne Kerk liefhadden, wanneer zij hun niet als een spotbeeld werd voorgesteld, rondom ons verzamelen; voelende dat de reinste en teederste liefde in ons met de hoogste gedachte en de zekerste kennis vereenigd is; dat het wezenlijkste punt de goede wil en de rechtschapenheid is; dat het scheppen van een recht hart het opperste doel is en dat het schoonste, in wereldlijke kennis en macht, daarmede vergeleken, theatraal en ijdel is: een hol vertoon dat uiteenvalt en zelfs geen wrak nalaat. Van ons zullen zij leeren verstaan dat een man waard is wat de dingen die hij kent, en bemint en gelooft met gansch zijn hart, waard zijn; dat zijn leven niet bestaat in wat hij bezit, dat te zijn meer is dan te bezitten, dat stand en glans en ceremoniën overbodig zijn waar groote zielen leven en handelen. Wij zullen in staat zijn de menigte omhoog te leeren zien en nieuwen moed te scheppen in eene wereld die nog nooit de hunne was. Wij zullen niet gaan als verontschuldigden wij ons, wij zullen niet met ingehouden adem spreken, als vreesden wij dat de wereld ons zal hooren; wij zullen weten, en dit de menschen kunnen doen verstaan, dat het leven hetwelk geleid en bewaakt wordt door de begrippen van waarheid, schoonheid en goedheid, gelijk degene in Jezus Christus veropenbaard, volstrekte en onverjaarbare waarde bezit. Evenals de groote verstanden der eerste Kerk hunne geestesontwikkeling in de wijsbegeerte en letterkunde van Griekenland en Rome zochten, en uit dezelve, spijts de dwalingen die ze ontsieren, versche kracht en nieuwe bewijsredenen putteden tot verdediging van het geloof, zoo zullen wij in de hedendaagsche wijsbegeerte, letterkunde en wetenschap, wier verstandelijke, zedelijke en godsdienstige inhoud zooveel rijker is dan degene die aan de schriften der ouden waarde geeft, hulp leeren vinden voor hoogere opvoeding en breeder zichtspunten. De wijzen
zijn bereid om van iedereen te leeren, en de goede verwerkt wat slecht is tot goddelijke gebruiken. Een rijk moet blijven veroveren of het zal ondergaan. Eene geestelijke macht moet nieuwe dingen voortbrengen, of de oude zullen hunnen naam verliezen. Zoo wij ons zelven laten vreesachtig worden, indien wij verlegen en aarzelend worden, indien wij weg gaan van den vijand instede van hem het
| |
| |
hoofd te bieden, hoe zullen wij hopen ooit vertrouwen in onze oprechtheid of in de deugdelijkheid onzer zaak te doen opvatten? Willen wij het geloof verspreiden, dan moeten wij gaan in de wereld waar men denkt en handelt, wij moeten gereed zijn om tegenover alle tegenstanders te staan en om alle opwerpingen te beantwoorden. Wij moeten denken vooraleer wij gelijk denken kunnen. Wij moeten trachten andersdenkenden te begrijpen, want overeenkomst is alleen mogelijk wanneer wij elkander begrijpen. Indien het Kristenplicht is de menschen in hunne zonden en ellenden genegenheid toe te dragen, kan het goed zijn onze genegenheid te weigeren aan de dwalenden? Zijn wij niet veelmeer zwak dan boos, niet veelmeer onwetend en blind dan verdorven? Sluiten wij ons dichter bij elkander aan, gelooven wij aan den goeden wil der meesten, wat het wezenlijke goed is. Zoo wij Katholiek zijn, moeten wij niet in de eerste plaats Katholiek zijn in onze liefde, in onze bereidvaardigheid om elke waarheid te aanvaarden, en aan alle menschen goed te doen? De zekerste wijze om onze medemenschen beter te maken is hen zoo te behandelen als of zij waren wat zij behoorden te zijn. Onze plicht is ons tot het beste te wenden dat in den mensch is, allen aan te moedigen: eenlingen en volkeren, de giften die God hun schonk tot het beste gebruik te besteden.
Laat ons niet denken dat eene doode gelijkvormigheid het opperste goed is. Erkennen wij, met den H. Paulus, afwisseling in de gaven, en verblijden wij er ons om dat het mogelijk is God en den mensch op verschillende wijzen te dienen. Nog nooit was er een echte denker, of dichter, of kunstenaar wiens werk niet kan gebruikt worden, zoo wij maar sterk en klaarziende genoeg zijn, om de zaak van den zuiveren godsdienst te dienen. De godgeleerde, de predikant en de apologeet die onbekend zijn met het beste dat gedacht en gezegd werd bij de scheppers van de wereldletterkunde, kunnen de ontwikkeling, de verstandelijke kracht, de openheid en buigzaamheid van den geest niet hebben, zonder welke, tenzij door een wonder, het niet mogelijk is de goddelijke waarheid aan een verlichten tijd te verkondigen. Zij die voor roeping hebben openbare [...]jn, de denkwijze te vormen en de gedachten te leiden, moeten meer kennis hebben, eenen wijderen, een vaster begrip van geestelijke wezenlijkheden, dan degenen die zij willen ver- | |
| |
lichten en leiden. De diepste waarheid schijnt oppervlakkig in den mond der lichtzinningen; de heiligste dingen schijnen half hunne heiligheid te verliezen, indien zij aan ruwen en onwetenden worden toevertrouwd. Het is niet genoeg dat de bedienaar van den eeredienst een rein en liefhebbend hart heeft en een sterk en aan tucht gewend verstand: hij moet ook de hoffelijkheid en de ontwikkeling van eenen heer hebben. Manieren zijn niet nutteloos - ze wortelen in de innerlijke waarde - zij zijn de bloem van een hoog denken en volle leven. Christus was, zooals het gezegd werd, de eerste heer der wereld, en zij die in Zijnen geest leven en handelen, moeten heeren zijn. Zoo wij majestatische tempels bouwen, zoo wij onze altaren uit kostelijk marmer vervaardigen, zoo onze gewijde vaten en priesterlijke kleederen van goud en zilver gemaakt zijn, en met edele gesteenten versierd, waarom zouden zij die Mis doen en het Evangelie prediken niet gehouden
worden zindelijk en betamelijk, lief en minzaam te zijn? Indien het ijdelheid is met gemak en sierlijkheid te spreken, eene zuivere en fatsoenlijke uitspraak te hebben, met juiste aanhef en kracht te lezen, moeten wij dan niet zeggen dat het ook ijdelheid is prachtige gebouwen voor de aanbidding van God op te richten, die, zooals de H. Paulus zegt, niet in door menschelijke handen gemaakte huizen kan opgesloten worden? Moet de priester opgevoed worden, zoo moet hij de degelijkste en volledigste opvoeding ontvangen. Hij moet geheel op de genade vertrouwen, of hij moet geene moeite ontzien om zijne vermogens tot de hoogste begaafdheden te ontwikkelen.
Thomas a Kempis spreekt waarheid wanneer hij zegt, dat een nederige landman die God dient beter is dan een hoogmoedige wijsgeer, die zijn eigen volmaking verzuimt terwijl hij de starren beschouwt. Maar zij die het beste dat is of zijn kan trachten te kennen, hoeven daarom hunne eigen volmaking niet te verwaarloozen; terwijl zij die met onwetendheid tevreden zijn noodzakelijk zorgeloos zijn ook omtrent het ware. In den rechten geest arbeiden, het verstand sterken en verlichten, is er naar streven meer aan God gelijk te worden, meer bekwaam om goddelijk werk te doen. Leert de Heiland niet dat zij die het beste gebruik der hun toevertrouwde gaven maken de schoonste goedkeuring verwerven? Zoo God de zwakken kiest om de
| |
| |
sterken te beschamen, weigert Hij daarom den dienst niet van mannen met buitengewone verstandelijke kracht en zedelijke sterkte, zooals des H. Paulus' roeping het bewijst. Het bovennatuurlijke overtreft de natuur, maar vernietigt die niet, evenals God bovenzinnelijk en toch immanent is. Hij is de macht achter het stoffelijk heelal, evenals Hij de macht is in 's menschen ziel. Veropenbaring kan slechts aan redelijke wezens geschieden, en de rede drijft aan tot het onderzoek van al het verstaanbare. Den mensch te verbieden in welke richting ook te denken, is zich in strijd stellen met de diepste en onverwinnelijkste strekking der beschaafde wereld. Ware het mogelijk in dergelijke zaken de Katholieken tot gehoorzaamheid te dwingen, dan zou zulks de versteening en inzakking van geheel ons katholiek leven ten gevolge hebben. Meer en meer zouden wij van de levenwekkende bewegingen der eeuw wegdrijven en ons ten slotte in een geestelijk ghetto ommuurd zien, waar niemand reine lucht kan inademen of opgeruimd of sterk of vrij zijn. De jeugd die de hoop der toekomst is kan alleen door de hoogste idealen gewonnen worden, in welker licht zij van hoop kan trillen en gevoelen dat het iets gezegends is te leven en te werken, den goeden strijd te strijden en, zoo noodig, voor eene waardige zaak te bezwijken. Tot haar met minachting te spreken van wat de negentiende eeuw wrocht, van hare wetenschap en letterkunde, van hare juister kennis van het verleden, van haren scherperen critischen zin, van haren verbazenden vooruitgang in het volbrengen van het goddelijk bevel dat alle dingen den mensch zouden onderworpen worden, van haar welslagen in het bestrijden der onwetendheid, armoede en ziekte, zou haar met minachting voor ons, als voor hartelooze en bekrompen menschen vervullen. Wel is waar moeten wij haar waarschuwen tegen hoogmoed, opgeblazendheid en dillettantism en halfheid, tegen oneerbiedigheid en waanwijsheid; maar het ware eene noodlottige vergissing te denken dat
wij niets dan nadeel kunnen doen, door te trachten haar mistrouwen voor de wetenschap en ontwikkeling, of schrik voor hunnen invloed op het godsdienstig geloof in te boezemen. Wij, beter dan andere menschen, kunnen met vertrouwen de paden der kennis bewandelen, want in zaken van volstrekt en altijddurend gewicht hebben wij eenen onfaalbaren gids. Daar het ons verheugt geld
| |
| |
te ontvangen en de gunst te genieten van hooggeplaatste lieden om ons in ons geestelijk werk bij te staan, hoe zullen wij bereid kunnen zijn om de hulp van degelijk afgerichte en verlichte verstanden te missen, de macht der gedachte te missen die de onweerstaanbaarste kracht is door God aan den mensch gegeven? Zoo wij de godgeleerdheid beschouwen alleen als een stelsel van gekristallizeerde formulieren, als eene wetenschap die geene kennis van de algemeene ontwikkeling des tijds heeft te nemen, tevreden met de oude waarheden op de oude wijze voor te dragen, als slechts eenen grooten Catechismus, met eene omstandiger uiteenzetting van bepalingen en wederleggingen, berooven wij haar van de macht om invloed op menschen te hebben die allen leven met gedachten zoo dringend als het groeien van vleugelen; die te midden der vraagstukken door de nieuwe wetenschappen opgeworpen en op den voorgrond gezet onrustig geworden zijn en beginnen te twijfelen of het menschelijk leven niet van zijnen geestelijken inhoud zal geledigd worden. Alle wetenschappen staan in verband even als alle lichamen elkander aantrekken en in hunne plaatsen houden: en zoo wij de veropenbaarde waarheid op doeltreffende wijze hopen aan te prijzen en te betoogen moeten wij bereid zijn zulks in het volle licht te doen dat door de nasporingen en ontdekkingen op de natuur en de geschiedenis van den mensch werd uitgegoten.
Indien wij het derhalve noodzakelijk vinden stellingen te verlaten die niet langer te verdedigen zijn, en te midden van nieuwe omstandigheden nieuwe standpunten in te nemen, moeten wij gedenken dat, ofschoon de Kerk eene goddelijke instelling is, zij daarom niettemin aan de wetten onderworpen is die de menschelijke dingen veranderlijk maakt; dat al moet de waarheid dezelfde blijven, zij voor het ontvangen van versche opheldering vatbaar is, en dat, zal zij levenschenkend zijn, zij steeds opnieuw in het gestel van elken eenling en van elken tijd moet gewerkt worden.
Alleen dat is waarlijk het onze, wat door ons denken, bidden en doen aan ons godsdienstig en zedelijk leven is aangeeigend. Hetgeen wij slechts voor den vorm bezitten, is als een kleedingstuk dat zoo gemakkelijk aan kant kan gelegd worden als het aangetrokken werd. De ziel, evenals het lichaam, hoeft onophoudend gevoed en verfrischt te worden, of zij verzwakt en wordt onverschillig. Alleen zij die aan de groote fontein van waarheid en goedheid blijven
| |
| |
drinken, zijn bronnen van geestelijke macht en invloed. Zoo komt het dat, onverlet leerwijze of gang, de beste opvoeding, deze die wij altijd en boven alles dienden te verstrekken, degene is die in de ziel eenen onleschbaren dorst naar kennis en rechtschapenheid doet ontstaan. Wanneer onze jongelingen de school verlaten houden zij op zelf werkzaam te zijn en worden hulpeloos, omdat wij hun geene goddelijke ontevredenheid, geen steeds tegenwoordig verlangen naar hoogere wijsheid en waardiger daden hebben ingeboezemd. Zullen wij in deze belangrijke zaak verbetering kunnen hopen, zoo moeten wij beginnen met onze collegiën, seminariën, hoogescholen van degelijk opgeleide en ontwikkelde leeraren te voorzien. Elk dier teelt zijne soort: de sterke verwekt sterke, de liefhebbende boezemt liefde in, die blijven groeien wekken in anderen een verlangen naar onophoudenden groei.
Eene van de vijf wonden der Kerk, zooals Rosmini die ziet, is het geringere slag van leeraren aan wie wij de opleiding toevertrouwen van hen, die de leidslieden, de onderwijzers en modellen der menigte zullen zijn. Sindsdien kwam daarin weinig verbetering. Dengenen die leerstoelen in onze onderwijsinrichtingen bezetten ontbreekt het nog aan de beste opvoedkundige kennis en behendigheid, aan degelijke bekendheid met de beste wijsgeerige, godgeleerde, wetenschappelijke en letterkundige gedachten des tijds. Hun ontbreekt het aan de wijsheid die alleen eene lange en diepe ondervinding des levens kan geven; met weinig uitzonderingen zijn zij nog ontoereikend bezoldigd en zien nog ongeduldig uit naar den tijd dat zij eenen anderen werkkring zullen hebben. Om den toestand te verergeren is er eene strekking om de opvoeding der geestelijken tot de seminarien te beperken, wat eene daling van de verstandelijke en wetenschappelelijke ontwikkeling onder de priesterschap ten gevolge moet hebben. ‘De Kerk,’ zegt kardinaal Hergenröther, ‘zou haren doodelijken vijanden geen grooter genoegen kunnen doen dan met het afschaffen der godgeleerde faculteiten aan de hoogescholen, of met de geestelijke studenten ervan weg te roepen.’ In de dagen hunner grootste macht achtten de Pauzen het een voorrecht en eene eer de hoogescholen, die een zoo groot deel in het scheppen onzer Kristelijke beschaving gehad hadden, te ondersteunen en te beschermen. Wat goed en noodzakelijk was in eenen tijd van
| |
| |
betrekkelijke onwetendheid is nog meer wenschelijk en onmisbaar in onzen eigen tijd, waar de opvoeding de machtigste faktor in den vooruitgang der wereld geworden is, waar onze velerhande en immergroeiende wetenschap in onze handen nieuwe en ongedroomde krachten heeft geplaatst tot leiding van en toezicht over staatkundig, maatschappelijk en huishoudkundig leven.
Daar is thans niets dat niet nagevorscht en besproken wordt; niets, of het wordt in twijfel getrokken; niets dat niet uit elk oogpunt wordt beschouwd. Wij weten veel meer dan de doctors van Alexandrië, Cappadocië, Antiochië, die de gronden der godgeleerde wetenschap legden; meer dan de HH. Augustinus en Hieronimus, meer dan Alcuin en Scotus Erigena, meer dan de groote meesters van de schoolsche godgeleerdheid, die met de Kristelijke letterkunde der tweede en derde eeuwen schier geheel onbekend waren, die maar weinig van het Grieksch en het Hebreeuwsch wisten en zelfs Aristoteles maar zeer onvoldoende kenden, wiens wijsbegeerte nochtans de grond hunner leering was. De ouden behooren tot de jeugd der wereld, terwijl wij oud zijn met de wijsheid en de wetenschap die de ondervinding, de navorsching en de studie, de nederlagen en overwinningen van duizenden jaren ons brachten. Niet alleen hebben wij meer kennis dan zij, maar wij hebben eenen critischen en geschiedkundigen zin ontwikkeld dien zij niet hadden, en die den student een helderder inzicht geeft van de beteekenis en den inhoud der Schriftuur, van de ontwikkeling en geschiedenis der Kerk dan tot dusverre mogelijk was te hebben. Het ware nutteloos te ontkennen dat de machtige beweging waardoor de eeuw voortgestuwd wordt geene bedreiging is voor veel kostbaars, ja, voor veel van volstrekte- en van levenswaarde. De uiterste waarheid, zegt men ons, is verfoeilijk. God is een verdichtsel en nauwgezetheid een vloek; of, m.a.w., men bevestigt dat niets kan gekend worden dan wat wij zien en tasten, en dat onze eerste en eenige plicht is de wereld zoo te vormen dat het ons hier wel gaat, want daar is geene reden om te denken dat er een ander en beter leven is. Het Eeuwige is slechts een stroom van strekkingen welks gewoon drijven goed gedrag met geluk schijnt te verbinden. Geene stem des hemels heeft ooit gesproken, en de goddelijkste waarheid die wij kennen is die door het genie uitgesproken. Wij
zijn onder de noodlottige slin- | |
| |
gering van een werktuigelijk heelal, en de vrije wil is eene begoocheling. Daarom wenden eenigen zich tot de aanbidding van Mammon, en enkelen tot die van de godin der wellust, terwijl de groote menigte den steun der eeuwige dingen verliest en doelloos wandelt zonder God en zonder hoop. Hier valt de mensch in onverschilligheid en vormelijke naleving; daar volgen zij lichtgeloovig elken verkondiger van een nieuw geloof. Geene denkwijze is te oppervlakkig of te ongerijmd om volgelingen te winnen; geen stelsel te hersenschimmig of te fantastisch om helpers te krijgen. Evenals de wereld vol is van aankondigingen van geneesmiddelen voor allerlei lichamelijke kwalen, zoo staan allerwege menschen op met wondermiddelen voor al onze staatkundige, maatschappelijke en zedelijke ziekten. Te midden der algemeene verwarring zijn wij, gelijk de oude Grieken, bereid om God toe te roepen ons te komen onderwijzen en leeren. Is het mogelijk het groot, bewogen, verlangend, twijfelend en lijdend leven van den mensch te beschouwen en geen oneindig verlangen te gevoelen hem te helpen? Kunnen wij in ons innerlijkste wezen gelooven de woorden des eeuwigen levens te bezitten zonder, als door eene stem van den hemel, uit onze onverschilligheid en slaperigheid, uit onze gemakkelijke tevredenheid met vormelijke opvoeding en halve kennis gewekt te worden? Wij behoeven geene nieuwe godsdienstoefeningen en nieuwe relikwiekasten, maar eenen nieuwen geest, nieuwheid des levens, verlevendiging van geloof, hoop en liefde, verschen moed en wil om de bronnen der macht vast te grijpen, opdat wij alle kennis en wetenschap mogen dwingen Christus hulde te doen en Gods kinderen allen op de edelste wijzen te dienen. Wij moeten besloten zijn te werken niet alleen om de dingen te zien zooals zij zijn, maar ook om ons zelven te zien zooals wij zijn. Waar zelfcritiek ontbreekt, zij het in eenlingen of in samenlevingen, ontstaat verval en ontaarding. Zijn er ware en
gezonde ontwikkelingen van leven en leer, er is ook een valsche en ziekelijke ontwikkelingsgang, waartegen wij steeds op onze hoede moeten zijn. Rustelooze werkzaamheid is niet de prijs van vrijheid alleen, het is de prijs dien wij voor alle geestelijk goed moeten betalen: en hoe zullen wij steeds waakzaam zijn indien het ons verboden is ons zelven en de omgeving waardoor ons leven gevoed en beschermd wordt te toetsen. Even als het gaan een voortdurend vallen
| |
| |
en opstaan is, zoo is de vooruitgang eene opwaartsche beweging door dwaling en tekortkoming naar waarheid en zege. Zooals het verval der rassen, het te niet gaan der beschavingen, de ondergang der staten ten slotte blijken bevorderlijk te zijn aan den vooruitgang der menschheid, daar zij niet gansch vergaan, maar iets van hun leven aan degene die volgen meedeelen: zoo toont ook de geschiedenis der menschelijke gedachte dat, terwijl stelsels opkomen en verdwijnen, de dwalingen zelven van oprechte en oorspronkelijke geesten, verbonden zooals zij zijn met waarheid, op eenige wijze aan den algemeenen vooruitgang van kennis en ontwikkeling medewerken. Alles werkt te zamen voor degenen die God liefhebben. De daad mag niet van de gedachte gescheiden worden, noch de gedachte van de daad. Twijfel wordt niet door algemeenmaking en betwisting te boven gekomen, maar door te doen wat wij moeten doen. Het verstand is niet het middenpunt en de ziel des levens; en kennen is niet het geheele wezen. Het geloof is geen sluitrede der redeneering. Wij kunnen ons lot niet bepalen bij de veroveringen van den geest. Wij hebben het vermogen om te denken, maar onze hoofdwerkzaamheid is te handelen: en daarom moeten wij altijd en altijd op het geloof, de hoop en de liefde en op het gedrag dat zij inboezemen terugvallen, of wij zullen voortgedreven worden in de streken der zuivere bespiegeling, in eene droefgeestige wereld van ledige vormen.
Desniettegenstaande kunnen de leeringen van den veropenbaarden godsdienst, in eenen tijd als de onze, alleen doelmatig voorgesteld bewezen worden door degenen die met wijsbegeerte en wetenschap, geschiedenis en letterkunde bekend zijn.
Vandaar dat de opvoeding die voorheen voldoende was het thans niet meer is. De oude geloofstrijd tusschen Katholieken en Protestanten heeft, voor een groot deel, zijne beteekenis verloren, omdat vraagstukken van een hooger belang onze aandacht zijn gaan bezighouden. Met het oog op de critiek, thans op den Bijbel uitgeoefend, hebben wij er minder belang bij te toonen dat hij geen volledige geloofsregel is dan bij het verdedigen van deszelfs echtheid en ingeving. Het bespreken van zijn leerstellig onderwijs, dat nooit, zonder een onfaalbaar gezag, bevredigend kan besloten worden, ruimt de plaats voor een ernstiger verlangen om ons
| |
| |
met den geest en het leven, in die bladzijden ademend, bekend te maken. Te lang hebben wij, Katholieken zoowel als Piotestanten, ons met het twisten over teksten bezig gehouden, terwijl wij van het alteeder, albeminnend Hart van Christus zijn weggedreven. Wij waren te vurig om de Schrifttuur tot een voorwendsel van onze redeneeringen en betwistingen te maken, en zijn de liefde vergeten, waardoor alleen de menschen kunnen weten dat wij de volgelingen zijn van Hem die voor allen stierf. Men heeft van den Bijbel, als geloofsregel beschouwd, zooveel misbruik gemaakt, dat menigeen onder ons zijn goddelijk gebruik als werk van godsdienstige opvoeding, van het hoogste, heiligst en gezegendst leven uit het oog heeft verloren.
Geene enkel menschelijke werken, hoe vroom, godvruchtig, verlicht en diep hunne schrijvers mogen wezen, kunnen de plaats der Heilige Schrift, der woorden van den Heiligen Geest zelf innemen: en hoe meer deze bron van godsdienstige ingeving, zij het door geestelijken of door wereldlijken, verzuimd wordt, des te meer zullen wij in de bloote vormen en gebruiken zinken, in eene werktuigelijke en levenlooze aanbidding, in casuïstische nasporingen omtrent wat al of niet geoorloofd is, wat tot strekking heeft de geesten in te krimpen, de gewetens te dooden en ons te doen vergeten dat de menschen zelven zich in zekere gesteltenissen moeten bevinden om de sacramenten te ontvangen. Waar zulk een geest voorheerscht, waar religiositeit de plaats van den godsdienst vervangt, verliest het geweten zijne beteekenis van Gods hoogste en echtste stem, wordt het karakter ondermijnd, ontaarden eenlingen en volkeren, en worden zij ten ondergang gebracht. De prediker houdt op geloofinboezemende, levengevende macht te hebben en bevredigt zich met het aanprijzen van ceremoniën en godsdienstoefeningen, of met de alledaagschheden der zedelijke sermoenen, onmachtig om woorden te vinden die uit het diepste van zijn wezen borrelen, waar God tot de ziel spreekt en de door haar uitgesproken boodschap staaft. De groote waarheid, dat de Kristelijke vroomheid veel meer gevoed wordt door het overwicht van geestelijke begrippen dan door de overheersching van kerkelijke personen, bestemt den gang onzer daden niet langer.
Niet alleen op het altaar, of in biecht- en predikstoel moet de priester zich als Christus' dienaar kunnen toonen: hij hoeft de vereischte opvoeding en ontwikkeling te bezitten
| |
| |
om hem tot leider aller geestelijke bewegingen te maken, zij het voor breeder kennis, meer vrijheid of zachter en reiner leven. Over welke onderwerpen ook van hooger belang voor het menschelijk welvaren, moet het volk geneigd zijn hem te hooren, even als de menigte rondom den Heiland geschaard, niet in de synagoog, maar op de zeekust of de heuvelhelling en in de woestijn, begeerig de woorden des levens te drinken. Door zijnen steun en medewerking te geven aan de zaak van de matigheid, van de openbare zedelijkheid, van wet en orde, door te werken voor het opbeuren der armen, voor het wegruimen van staatkundig bederf, voor het verspreiden der beginselen van rein- en gezondheidsleer, en daarbij door het helpen voorkomen van besmetting en pest, door te trachten de misbruiken van den schouwburg tegen te gaan en de teugelloosheid der drukpers te betoomen, door te streven naar bevordering van goeden wil en Kristelijke liefde, met samen te werken met zijne medemenschen, 't zij hun geloof het zijne is of niet, in waardige ondernemingen - door dit alles werkt hij met God voor het welzijn der menschen. Zoo aalmoezen te geven, gasthuizen en toevluchtsoorden te bouwen, de onwetenden te onderwijzen en de twijfelenden te raden deel uitmaakt van der Kristenen plichten: niet minder is het hun plicht, met naarstige vlijt en met taai geduld, de middelen op te sporen waardoor zonde, ellende er armoede kunnen voorkomen worden.
De priester toont het best de waarde van zijne sacramenteele macht en gezag, niet door er op te steunen, niet door de aandacht er op te roepen, maar door niets ongedaan te laten waardoor hij zich tot een waar, edel en hulpvaardig man kan maken; door zijn ambt zóó te verrichten dat de menschen in hem eenen volgeling zien van den goeden, zachtmoedigen en dienstwilligen Meester; een kind van den Eeuwigen Vader, die al-wijs, al-machtig en al-beminnend is. Hij mag zich niet binnen kloostermuren opsluiten, mag zich niet met eene ontwikkeling en tucht tevreden houden die enkel godgeleerd en streng zijn: hij moet zich in de wijde wereld begeven als leidsman en voorganger - in de wereld, getoetst door de denkwijze, beheerscht door doeleinden en idealen, welke het zijne taak is meer en meer in overeenstemming te brengen met de in Christus veropenbaarde waarheid en liefde. Hij moet weten dat wij, om menschen te
| |
| |
winnen, hen genegen moet wezen; dat wij, om hunne welwillendheid en hun vertrouwen te verwerven, hen moeten doen verstaan en gevoelen, dat wij in staat zijn en begeerig om hen te helpen. Alleen dàn zal het gebeuren dat wereldlijken een werkzaam belang in het welvaren en den vooruitgang der Kerk zullen stellen, en het mogelijk zullen vinden met de priesterschap samen te werken aan alles wat de zaak van godsdienst en beschaving kan bevorderen.
Als Amerikaansch Katholieke heb ik gesproken over hetgene van de Katholieken in den tegenwoordigen tijd vereischt wordt. Dit schijnt mij ook voor de geheele Engelschsprekende Katholieke wereld waar te zijn; want in elk gedeelte der wereld waar het Engelsch de volkstaal is, bestaat er, althans wat de Katholieken betreft, overeenkomst van staatkundige, maatschappelijke en godsdienstige omstandigheden. In het steeds zich uitbreidend gebied van het Britsche Rijk, in het steeds grooter wordende Amerikaansche Gemeenebest, zegeviert de volksregeering; en in al die wijduitgestrekte gewesten is er, met uitzondering der Anglikaansche Kerk, die eene tot Engeland behoorende onregelmatigheid is, scheiding tusschen Kerk en Staat; een scheiding die door hen welke bevoegd zijn om te oordeelen, als bestendig wordt beschouwd. Overal is daar vrijheid om te schrijven, uit te geven, te spreken, in te richten; en er is geen onderwerp der gedachte, geen werkkring, geen belang die van den alles-opsporenden adem der vrijheid kunnen afgezonderd worden. Deze toestand bestaat; elke invloed handhaaft en versterkt dien; en voor zooveel als wij vooruitzien kunnen, schijnt het niet dat eenige aardsche macht hem kan veranderen of vernietigen. Het is een toestand door de Engelschsprekende Katholieken aanvaard zonder stilzwijgend voorbehoud, zonder wantrouwen, zonder verdriet, iets dat altijd vruchteloos is, en het gemeene recht dat, te midden eener algemeene vrijheid, het onze is, heeft in ons eene kracht van denken en handelen verwekt, die tot zegepralen en veroveringen geleid heeft welke de Katholieken elders in de wondervolle eeuw die nu eindigt of reeds gesloten is, niet hebben behaald. Honderd jaren geleden telden de Engelschsprekenden voor niets in de Katholieke Kerk. Zij waren weinigen, arm en onwetend. Hunne vaderen waren bij het oude geloof gebleven, ten koste van al de aardsche zaken door de menschen meest gezocht en geliefd. In
| |
| |
Engeland waren zij een handvol, vergeten en vergetend. In Ierland waren zij door de strafwetten onderdrukt, het best geschikte der dwangstelstels ooit door de vindingskracht der vervolgers verzonnen om een volk te verlagen en te ontaarden. In Amerika was er een hoopje in de graafschappen Maryland en Pensylvania, zonder opvoeding, zonder invloed, zonder aanzien. Het scheen al even waarschijnlijk dat de aanbidding van Jupiter onder ons zou herleven als dat de Katholieke godsdienst zou herbloeien.
Welk een wonderbare verandering heeft er in de laatste vijftig jaren plaats gegrepen, - want het is weinig langer dat de herleving in de Engelschsprekende wereld begon. Meer dan een vijfde der bisschoppen die bisdommen besturen worden thans in het Britsche Rijk en in de Vereenigde-Staten gevonden. Er zijn twintig millioen, of meer, Katholieken die Engelsch spreken. In de laatste halve eeuw hebben zij waarschijnlijk zooveel kerken, scholen, kloosters en gestichten gebouwd als de overige twee honderd millioen Katholieken. Zonder twijfel werden er verliezen geleden, maar in den strijd zijn verliezen onvermijdelijk. Is er dan onder de Katholieken der andere landen geen afval van het geloof, geene vermindering van het geestelijk leven geweest? De wortel des kwaads ligt elders dan in ons eigen land. Toch toont de geschiedenis der Kerk in de Engelschsprekende wereld gedurende de negentiende eeuw grooten en werkelijken vooruitgang; en er bestaan goede redenen om te hopen dat wij zullen blijven vooruitgaan, daar priesters en volk bezield zijn met den geest van vertrouwen en moed, van edelmoedigen ijver en oprechten zin jegens het geloof. Beiden zijn er evenzeer van overtuigd dat het niet mogelijk is het koninkrijk des hemels te verspreiden en te verdedigen, zoo zij zelven zich niet onophoudend inspannen om in het licht der idealen te wandelen, die in de woorden en het leven van der menschen Heiland veropenbaard zijn. Ze gevoelen dat de Kerk zoowel eene school als een huis des gebeds moet zijn; eene bron van kennis, wijsheid en macht zoowel als eene fontein van geloof, hoop en liefde. Ze gelooven dat God in de wereld is, bereid om diegenen te helpen die zich zelven willen helpen. Ze leven met de oude waarheden, terwijl zij onbevreesd wandelen te midden der groote ontwikkeling van wetenschap, beschaving en stoffelijke weelde, er voedsel uit putten en sterkte. Zij beminnen de gewesten waar zij geboren werden of die zij
| |
| |
gekozen hebben; ze beminnen Christus en de menschelijke volmaking, ze beminnen de Kerk die Hij stichtte; en daarom zijn zij besloten geene moeite te sparen om zichzelven en hunnen kinderen de beste opvoeding te geven, en zoo hunne wezens tot hunne volle hoogte op te bouwen, opdat zij te doeltreffender voor waarheid en rechtvaardigheid, voor vrede en rechtschapenheid, voor vrijheid en eeuwig leven zouden kunnen werken. Zij erkennen dat de Katholieke godsdienst eerder een leven is dat moet geleefd - dan eene leering die moet onderwezen en geloofd worden; want alleen zij die het leven zoeken in het leven, wier gelooven werken is, wier hoop blijdschap is en sterkte, wier liefde vruchtbaar is, kunnen goed de goddelijke waarheid begrijpen en omhelzen, die Christus in de wereld is komen verkondigen
Mgr. John Lancaster Spalding.
|
|