Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Hendrik Hansjakob.III.Gen bijzonder gebied, dat Hansjakob in den laatsten tijd betreden heeft, is dat van het in de Duitsche letterkunde meer dan elders beoefende geschiedkundig verhaal. Aan katholieke zijde heeft in dit vak slechts een enkel schrijver, Konrad von Bolanden namelijk, zijn krachten beproefd. Geheel afgezonderd staan de werken van dit slag op het veld van Hansjakob's bedrijvigheid niet; ook hier is de schoone natuur van den geboortegrond en het pittig karakter van zijn bewoners het tooneel waarop de scheppende verbeelding van den dichter altijd nieuwe beelden te voorschijn toovert. Twee der tot bewuste soort behoorende werken zijn plaatselijk-geschiedkundige verhalen die Haslach tot omlijsting hebben; twee andere zijn eigenlijk dorpsvertellingen, die hier enkel gerangschikt worden omdat zij in het verleden en niet in het tegenwoordige spelen. In het inleidend bericht van het eerste werk der bedoelde soortGa naar voetnoot(1) zegt Hansjakob: ‘Ik noem deze geschiedenis opzettelijk een verhaal en niet b.v. een geschiedkundigen roman. Zoo iets is een | |
[pagina 177]
| |
kunstwerk en kunstwerken zijn mijn gading niet. Zooals een oude eenzame bergvink, op een stillen dennentak gezeten, haar lied samenstelt en zingt, zonder er zich om te bekommeren of het met harmonieleer of kontrapunt overeenstemt, zóó vertel ik mijn geschiedenissen. En zoo heb ik ook de geschiedenis van den luitenant verteld, slecht en recht, zooals het mij door het hoofd schoot en zooals eens mijn grootvader Eselsbeck voor de boeren vertelde.’ Dit is nu wel de rechte aanbeveling niet voor een historisch verhaal; dáár is immers een goed samenhangende, kunstvolle schikking een hoofdvereischte. Zoo erg echter, als men het naar de woorden van den schrijver zou kunnen verwachten, ziet het er niet uit. Al geraakt de draad van het verhaal soms een weinig in de war, al vervalt de voordracht hier en daar in den kroniekenstijl, toch verloochent zich geenszins de groote vertellersgave van Hansjakob. Het boek geeft een zeer aanschouwelijk beeld uit de verwikkelde tijden van den dertigjarigen oorlog. Enkele moderne wendingen verhinderen niet dat de lezer dadelijk erkent, dat de vertelling de geschiedenis trouw bijblijft en de tijdskleur over het geheel nauwkeurig weergeeft. Uit den somberen achtergrond van den dertigjarigen oorlog, waarvan de schriken verwoestingsbeelden geschilderd worden met een waarheid en aanschouwelijkheid die aan den ‘Simplicissimus’ herinneren, treedt de gestalte van een volksheld te voorschijn, die dit letterkundig gedenkteeken waarlijk verdient. De luitenant van Hasle is de zoon van een eenvoudigen herbergbaas, die ten gevolge van de oorlogerij en van de eigenaardige beschikkingen van het lot, eerst van kloosternovice Zweedsch luitenant, dan aanvoerder werd van zijn volk tegen de wilde huurtroepen en eindelijk als arm Franciskaan den heldendood stierf, doch enkel nadat hij zijn landgenooten nog een laatste maal naar de zege en aldus naar den vrede had | |
[pagina 178]
| |
geleid. Hij vereenigt in zich al de deugden van den wereldlijken krijgsman en van den priester en overwint ook dapper de sterkste verzoeking, de liefde namelijk tot de ridderlijke Jonkvrouw Anna von Blumeck. Een lichtgestalte dus, maar eene met bloed in de aderen en merg in de knoken. Het verhaal werd door een Haslacher tot een tooneelspel verwerkt en verscheiden malen in Hansjakob's vaderstad als volksstuk opgevoerd. Dezelfde gaven en gebreken treft men ook aan in het volgend geschiedkundig verhaalGa naar voetnoot(1). Niet alleen speelt het alweder in het Zwartwoud, maar ook de held is nog eens een Haslacher. 't Is graaf Gottfried von Fürstenberg, wiens afbeeldsel in steen en erts tot heden toe in de kerk van Haslach is bewaard gebleven, zonder dat de bezoekers van het godshuis ooit den naam hebben gekend van hem, die door het monument wordt voorgesteld. Daarom noemen hem de inwoners van Haslach enkel den ‘steenen man.’ Hansjakob bepaalt zich echter niet bij dien held alleen; hij verhaalt ons de lotgevallen van het gansche geslacht der von Fürstenberg-Haslach. De beschreven gebeurtenissen, gaande van 1250 tot 1340, zijn bijkans een eeuw van malkaar verwijderd. Het verhaal is samengesteld uit ‘Momentbilder’ en eerst de tweede helft biedt ons een eenigszins afgesloten geheel. Hier is er spraak van dappere helden en minzame kasteelvrouwen, van wakkere knapen, van minnezangers en vrome kloosterlingen; de dichter voert ons in het hart der middeleeuwen. De Duitscher is door het streng tijdgebruikelijke zijner cultuurhistorische romans - meestal door geschiedkundige hoogleeraars geschreven - zeer verwend geraakt. Hij zal vreemd opkijken wanneer hij hier ridders hoort | |
[pagina 179]
| |
spreken van het ‘romantische’ Berneckdal, van de ‘krijgswetenschap’, of wanneer ze b.v. een punt met ‘à propos’ te berde brengen. Zoo hij om dergelijke kleine slordigheden meesmuilt en de voorstelling als historisch-onwaar bestempelt, dan heeft hij ongelijk. Over het geheel is toon en kleur van den tijd goed getroffen. Hansjakob heeft er zich blijkbaar op toegelegd een grootsch beschavingsbeeld uit de middeleeuwen op doek te brengen. Uitvoerige genrebeelden uit het leven van dien tijd vlecht hij met dit doel in zijn verhaal; bijzonder omslachtig teekent hij het hoofsch kunstleven; proeven van minnezangen worden in vrij groot aantal ingelascht; in welgeslaagde tegenstelling staat daarmee de schildering der ‘Geissler-Fahrten.’ Met de volgende op historischen grond gebouwde werken van Hansjakob geraken we reeds op het gebied van het dorpsverhaal. We moeten ze gaan zoeken in het hoofdwerk van onzen dorpspoëet, t.w. in de ‘Schneeballen’. In het eerste deel van dit werk treffen wij een vertelling aan: ‘Der letzte Reichsvogt’ die hoofdzakelijk speelt op het einde der XVIIIe eeuw. Het is een zeer belangwekkende schildering van het oude, trouwhartige, goedmoedige, somtijds humorvolle rechtswezen. Het verhaal bevat echter maar ruwe bouwstof die de schrijver zich de moeite niet geeft naar de eischen der kunst te verwerken. Overigens toont het ons twee helden, waarvan de eene, de boer Gabriël Brei, van grooter belang en dieper beteekenis is dan de titelvoerende held. De karakterschets van zoo'n interessant man als Gabriël Brei - een boersche met onwrikbaar rechtsgevoel begaafde Michaël Kohlhaas - eenigszins uit te werken en kunstvol te toetsen, was voorzeker geen verloren arbeid. De kunstvolle afgerondheid die wij in al deze | |
[pagina 180]
| |
werken min of meer vermissen, wordt ons aangeboden door Hansjakob's laatste schrift van hoogergenoemde soort: ‘Der Vogt auf Mühlstein’ dat men aantreft in den eersten bundel ‘Schneeballen’ en dat afzonderlijk in een geillustreerde prachtuitgaaf het licht heeft gezienGa naar voetnoot(1). Het is een Zwaabsche dorpsgebeurtenis, uit het laatste vierde der 18e eeuw, die Hansjakob te boek heeft gesteld volgens eenige geschiedkundige gegevens en met behulp der overlevering, die nog voortleeft in den mond van het nageslacht. De voogd van Mühlstein is een harde, strenge man, die geen tegenspraak duldt, wiens leus eenvoudig is: barsten of buigen. Het een en het ander overkomt des voogds schoone dochter Magdalena. Zij heeft een wonderschoone stem; zoo schoon als zij zingt alleen maar Oeler Hans, vulgo Oelerjok, en zingen die twee te zamen dan is het hart geroerd zelfs van den ruwsten boer. En nu komt het oude deuntje: de harde vader wil niet hooren van den armen Oelerjok, voor wien het hart zijner dochter zich onder 't zingen heeft ontsloten; hij wil zijn dochter dwingen met den rijken Hermesbur te trouwen; en daartoe dwingt hij ze werkelijk. Maar op den avond van haar bruiloft treedt ze op haar opgedrongen gemaal toe en zegt: ‘Gij hebt des voogds Magdalena in uw huis gebracht, maar een vrouw zult ge aan mij niet hebben. Ik wil de eerste meid zijn op uw hoeve, stil en vlijtig, maar nooit uw gade.’ Dat drijft ze dan ook door, zoodat zich de Hermesbur ten slotte bij den vader beklaagt. ‘Houw er maar eens duchtig op los’, raadt deze aan, ‘dan zal ze wel wijs worden.’ De stokslagen van man en vader maken haar waanzinnig. Twee maanden na de bruiloft laat men haar lijk in het graf. | |
[pagina 181]
| |
Met aangrijpende levensgetrouwheid worden hier menschen en toestanden geschilderd: tot in de geringste bijzaken draagt alles den onmiskenbaren stempel der waarheid; zoo'n meesterschap in het hanteeren van den realistischen stijl heeft Hansjakob sinds niet meer aan den dag gelegd. Frisch en eenvoudig is de verhaaltrant, op wonderbare wijze worden de zeden en gebruiken van het landvolk ingeweven; bij elke bladzijde wordt men gewaar dat de zaken voorgesteld zijn door een man die midden in dit volk is opgegroeid en er met zijn hart nog immer bijblijft. ‘Tot de naïeve hoogte eener oorspronkelijke poëzie verheft zich Hansjakob in het verhaal “der Vogt auf Mühlstein”, een perel in onze verhalende letterkunde, aangrijpend als een oud volkslied... Zulke vertellingen zijn aan het hart van het volk zelf ontsprongen.’ Zoo luidt het oordeel van Albert Geiger in het meest gezaghebbende Duitsch letterkundig tijdschrift, het ‘Litterarisch Echo,’ (15 April 1899). | |
IV.‘Wilde KirschenGa naar voetnoot(1),’ zoo heet het eerste werk dat Hansjakob op zijn gebied bij uitnemendheid, op dat der dorpsnovelle namelijk, voortgebracht heeft. De eerste uitgaaf verscheen in 1888, dus vier jaar na zijn benoeming tot stadspastoor te Freiburg. Eer hij naar den buiten trekt om daar ‘origineelen’ op te visschen, schildert hij de hem van kindsbeen | |
[pagina 182]
| |
af bekende kleinburgers en werklieden uit zijn vaderstad Haslach. Hij heet zijn volk wilde kersen ‘omdat de kers, zooals O.L.H. ze bij ons groeien laat, wild is. Ze wordt niet verzorgd, niet geënt en veredeld, maar is veel sappiger en smaakt meer door dan haar aangekweekte zuster.’ In dezelfde verhouding staan natuur- en beschavingsmenschen, verklaart Hansjakob in het voorbericht. Uitdrukkelijk wijst hij er verder op, dat hij zijn menschen streng naar de natuur en het werkelijk leven geteekend heeft. Hij laat zijn Kinzigdalers opstappen zooals zij ‘leibten und lebten’. Hierin verschilt hij van Auerbach en Rosegger, wier volksgestalten te veel sporen dragen van de verbeelding van deze beide dichters; tegenover deze geniale poëten, zegt hij, ben ik maar een arme stumperd. Ik voer geen groote en edele karakters op, maar menschen met al de gebreken die het mensch-zijn aankleven; ‘geen geplaasterde graven nochtans of geblaseerde beschavingsmenschen.’ Aan de beurt komen vooreerst de nagelaars van Haslach, wier dichterlijk handwerk thans door de machine is verdrongen, iets wat voor den schrijver al een welkome gelegenheid is, om dadelijk op den poëziedoodenden nieuwen tijd met al zijn technische uitvindingen, los te varen. Weemoedig herdenkt hij het dichterlijk stilleven van zoo'n nagelsmids in de enge steeg van een landelijk steedje. De nagelaarsdeken van Haslach in Hansjakob's jeugd was zijn buur ‘Valentijn’Ga naar voetnoot(1), een arme met een talrijk gezin en veel schulden geplaagde drommel, die al zijn verdriet vergat, wanneer hij door zijn fluiten een vreemde duif vangen kon. Hij had het vooral gemunt op de duiven van ‘Becke-Philipple,’ | |
[pagina 183]
| |
doch hij wist zijn jongen vriend altijd weer te paaien, door hem de eieren en jongskens van zijn kanarievogels te toonen, of hem, stierf er een kind van hem, tot kruisdrager aan te stellen, een waardigheid, die den knaap zes kreuzers opbracht en hem veroorloofde met een wit floers om het lijf, trotsch door de straten te stappen. 's Zondags pronkte Valentijn met de afgedragen kleeren van zijn broeder, die hoogleeraar was en hofraad te Freiburg. Trotsch wees dan de arme nagelaar op zijn hofraadsgewaad, als op een ‘Abschlagszahlung’ voor het vaderlijk vermogen, dat de hofraad verstudeerd en welks versmelten Valentijn tot martelaar had gemaakt. Ondanks zijn martelaarsleven bewaarde hij toch zijn onuitputtelijke goede luim. ‘Hendrik,’ zei hij op zijn levensavond tot Hansjakob, ‘ik ben mijn leven lang een martelaar geweest, maar ben er oud bij geworden. Het bevalt mij heden nog op de wereld, en ik zou haast gelooven dat ik niet sterven zal.’ De levensbeschrijving van dezen man vlecht de schrijver samen met humorvolle schilderingen van het leven en woelen eener kleine stad; kostelijk schildert hij o.a. het gekijf tusschen patriciërs en plebejers wegens het gemeentehout. Treffend is, als episode, het sterftooneel van den ouden ‘Hermesbur’ (-boer) die, terwijl hij op den dood te wachten ligt, zijn zoons en dochters naar den door het onweer bedreigden oogst zendt, een aan den haan van zijn geweer vastgemaakt touw in de hand neemt, en aan de zijnen die buiten in het veld aan den arbeid zijn, door een schot zijn verscheiden meldt. In een tweede, ongelukkig wat verward en overladen hoofdstuk, laat Hansjakob ‘Valentijn's gildebroeders’ optreden: den wegens zijn venijnige tong alom gevreesden ‘Wendel Armbruster,’ die geen steenkoolreuk verdragen kon en derhalve nooit met den trein reed; den steeds over de politiek wauwelenden nagelaar ‘Bührer’ die, omdat men hem eens | |
[pagina 184]
| |
uit een voornaam bal, waar hij heimelijk ingeslopen was, had verdreven, een diepen wrok had opgevat tegen de ‘heeren’ en gestadig van omwenteling sprak; ‘Hie Verreck’, die zijn bijnaam kreeg, toen hij eens een niet voorwaarts te brengen geit steeds toeriep: ‘Hie (vooruit) oder verreck’, tevens het ambt van policieman bekleedde en in zijn bijkans onafgebroken zattigheid de dolste streken verrichtte. Daartusschen duiken verscheidene eigenaardige karakters uit den Haslacher werkmansstand op; zoo b.v. ‘kleine Beckle’, die 's nachts in zijn bed met zijn vrouw altijd de Latijnsche vespers zong; de oude olieslager ‘Benz’, die geregeld bezopen naar huis keerde en zijn vrouw in het zuiyerste Hoogduitsch toeriep: ‘Theresia, kent ge mijn stem niet meer?’ Dit riep hij totdat zijn vrouw hem eindelijk antwoord gaf. En zij moest maar zeggen: ‘Houd uw muil, gij zatte olieslager en kruip in uw bed,’ - dan was hij tevreden, maar volstrekt stilzwijgen verdroeg hij niet. Ingeschoven zijn hier ook nog de nachtwachters van Oud-Haslach. De gekke parten die men hun bakt en die ze op hun wijze wreken door satyrische uitvallen in hun wachtersgeroep te vlechten, zijn vermakelijk verteld. Op de nagelaars volgen de metsers: Hansjakob toont er ons vijf exemplaren van. De oorspronkelijkste is wel ‘Onkel Jörg’, die de manier heeft altijd keurig Hoogduitsch te spreken, maar de woorden daarbij zoo verdraait dat hij den geksten onzin aan den dag brengt. Hij is o.a. straatopziener en klaagt men over de vuilnis in de straten, dan belooft hij hoogst ernstig en met het hem eigen pathos ‘mit Nachdruck sich d'reinlegen zu wollen’. Is hij onwel geweest en vraagt men hem waar het hem gehaperd heeft, dan antwoordt hij: ‘Ich war einige Tage ärtzlich und habe den Doktor insultieren müssen, aber jetzt bin ich wieder ganz kupabel’. Voorts bericht Hansjakob over de wederwaardigheden van een vernuftige Haslacher familie, die der ‘Sand- | |
[pagina 185]
| |
hasen’, niet zonder vaak andere portretten in te schuiven zooals b.v. dat van den ouden barbier ‘Phrastes’, dat van den groentenman ‘Bergfidele’ en verhaalt dan omslachtig de levensgeschiedenis van een telg van dit geslacht, van den ‘närrischen Maler’. De zotte schilder is een door de kleingeestigheid en de vooroordeelen van een kleinsteedsche omgeving te gronde gebrachte kunstenaarsnatuur, wier waarlijk tragisch lot den lezer diep aangrijpt. De tegenhanger van den ‘närrischen Maler’ is de lustige bierbrouwer en fluitspeler ‘Christian.’ Een feitenrijker en bonter leven dan dat van den braven Christiaan, dien in zijn leven niets is meegegaan en die niettemin - het eerste afscheid en het heimwee uitgezonderd - geen uur ongelukkig is geweest, is nauwelijks denkbaar. Prachtig is namelijk de schildering van het zwerversleven van Christiaan als werkgezel; de geheele poezie van het middeleeuwsch ‘Vagantentum’ herleeft daarin. Niet zoo eigenaardig als Christiaan is de volgende held van het boek, ‘Siefert's Rudolf’, een brave, stille, vlijtige jongen, die het tot postsekretaris brengt; een wilde kers is deze man niet. In een hoofdstuk, de ‘Hosig’ (bruiloft), vertelt de autor hoe in het Zwartwoud een huwelijk aaneengesponnen en afgewerkt wordt en laat ten slotte de sympathie-dokters van het Zwartwoud voor ons voorbijtrekken, die genezen door gebed en bezwering, en die de brave Hansjakob, getrouw aan zijn Rousseau'sch beginsel, boven de ‘gestudeerde en geexamineerde’ geneesheeren stelt. Wien zulke dingen ergeren is een dwaas. Aardigheden, zooals net voorstaan van de sympathie-kuur en van allerlei andere bijgeloovigheid, zou ik in Hansjakob's persoonlijkheid niet gaarne missen: hij is immers ook een ‘wilde kers’; hoe zerper, hoe sappiger. ‘Schneeballen’Ga naar voetnoot(1) zooals het volgende werk | |
[pagina 186]
| |
van Hansjakob heet, is slechts een ander benaming voor wilde kersen. Hij noemt zijn helden, die hij ditmaal meest uit den boerenstand haalt, ‘sneeuwballen’, om verscheidene redenen. Om een sneeuwbal te maken hoeft er weinig studie, om boer te worden eveneens. Met sneeuwballen gooien de kleine snaken de ruiten uit van de groote lieden, met het boerenvolk werpen de groote heeren de grenspalen van elkanders landerijen om. Op den sneeuw rijden de beschavingsmenschen met de slee, op den boer dorscht sedert jaren iedereen. De sneeuw beschut de bezaaide akkers, opdat in den zomer alles brood hebbe, en de boer beschut de staten en verhoedt dat alles revolutionnair worde. De sneeuw komt van den hemel en keert met de dampen der aarde naar den hemel terug, en de rechte boer bewaart vooraf zijn schoon geloof, dat hij uit den hemel komt en naar den hemel terugkeert. En zooals in het voorjaar de sneeuw vergaat, eenzaam vergaat in de dalen en bergen en spoorloos verzinkt in de aarde, zoo vergaat het leven van den eenvoudigen landman. Onbeschreid vergaan deze sneeuwballen van het menschenleven bij honderdduizenden en millioenen. Hansjakob onderscheidt twee soorten van sneeuwballen: de weekere zijn boeren uit het Zwartwoud; de hardere, minder dichterlijke zijn de wijnplanters van het meer van Constanz, die hij in het derde deel schildert. Mijn sneeuwballen, zoo verzekert hij ook hier, zijn niet ingebeeld; ‘zij hebben lijf en leven gehad en leven gedeeltelijk nog, zooals ik ze voorstel’. ‘Greift nur hinein in 's volle Menschenleben
Und wo ihr 's packt, da ist 's interessant’
ware een passend motto voor dit boek. Wat zijn dat allemaal kernige, uit stug eikenhout gesneden gestalten, die Hansjakob ons plastisch en als tastbaar voorstelt. | |
[pagina 187]
| |
De vorm is net dezelfde als in ‘Wilde kersen’, eenvoudige schildering van land en lieden, met veel humor gekruid, vol met allerhande opmerkingen en afwijkingen, waarbij zooals immer van ter zijde geduchte slagen regenen op het moderne gedoe. Het gaan en staan, het denken en streven van zijn lieve Zwartwouder-boeren ziet Hansjakob met dichtersoog aan. Hij gaat van het grondbeginsel uit, dat het volksleven zelf meer poezie en tragiek in zich besluit dan de koenste fantasie verzinnen kan. Met wat dichterlijke fijngevoeligheid leest hij in de zielen van zijn boersche helden, hoe menig wonderbaar zielkundig raadsel legt hij bloot. Het is geen klein voordeel dat Hansjakob's lezer opdoet, dat bij de lezing, zijn blik in de verwikkeling van het menschenhart scherper en de opmerkingsgave sterker wordt. Bij het lezen van zoo'n boek is het werkelijk verbazend te vernemen, hoeveel men in kleine dorpen met en aan de menschen beleven kan, zoo men maar nader tot hen treedt en men ze over zichzelf en over anderen aan den praat weet te brengen. Alles is op een meesterlijk aanschouwelijke wijze weergegeven. Stemming is er overal; frissche aardreuk waait ons tegemoet; hart- en gemoedelijkheid treft ons allerwegen. Een dichterlijke wasem hangt over het geheel. Er is een bijzondere gave toe noodig om het poezievolle in de denkbeelden en gebruiken van dit landvolk zoo juist te treffen; den in 't volk sluimerenden dichtschat op zulke wijze te hebben aan 't licht gebracht is een onschatbare verdienste. Een oorspronkelijk genrebeeld opent het eerste deel. 't Zijn zulke eenvoudige en aanspraaklooze personen en toestanden, die Hansjakob ons daar schetst, dat zij in de werkelijkheid bijna iedereen ontgaan zouden. Arme houtkappers bewonen de ‘Karfunkelstadt’ die de kleine Hansjakob, door dien schitterenden naam verblind, zich als iets zeer heerlijks voorstelde; inderdaad echter bestaat die stad slechts | |
[pagina 188]
| |
uit drie schamele hutten, bewoond door rampzalige menschen wier lotsgevallen wij vernemen. Een meesterlijke karakterschets van den procedeerzuchtigen boer brengt ons het tweede verhaal: ‘Der Wendel auf der Schanz’ die in zijn hardnekkig voornemen ‘geen onrecht te dulden’ door het gedurig zeggen van zijn vrouw ‘Fef’ (Genoveva): ‘Wendel, lid's (lijd het) nit’ - onophoudelijk gesteven wordt. De belangwekkendste figuur in dit boekdeel is evenwel de steenklopper en vedelaar ‘Gotthard auf dem Bühl.’ Een van zijn vele origineele trekken is deze, dat hij den schrijver verbiedt hem in ‘zijn boeken te brengen’; met zoo ‘ein Geschmier’ heeft hij geen uitstaans; - anderen dringen zich aan Hansjakob letterlijk op, (zoo bericht hij zelf) om door hem vereeuwigd te worden. De tweede reeks brengt ons behalve den ‘Vogt auf Mühlstein’, eene met het bloed der familieherinneringen gedrenkte prachtgeschiedenis, die van ‘Eselsbeck von Hasle’, Hansjakob's grootvader van vaders kant, een type eenig in zijn soort, terwijl ons in ‘Jaköbele auf der Grub’ het sterk uitkomen van het zuiver-menschelijke in den bescheidensten levensloop op bijzondere wijze treft. Het derde deel voert ons, evenals het tweede der ‘Dürre Blätter’, naar het meer van Constanz. De parel van deze reeks is de geschiedenis van den langen ‘Kübele’, den koster van onzen pastoor. Geen lezer vergeet ooit de wondere, innemende gestalte, die lang geleden, terecht verontwaardigd omdat hij elken herfst zijn ‘süle’ (zwijntje), in plaats van het te mogen opeten, aan schuldeischers moest overlaten, ten tijde der Baadsche Omwenteling zich bij de vrijschutters aansloot en daarvoor in den kerker moest boeten, maar die thans in zijn oude dagen een stoïsche wijsgeer in boerenkiel geworden is. Een man vol idealisme, die tot zijn laatsten ademtocht toe ‘groote gedachten’ had, leefde en stierf met | |
[pagina 189]
| |
den heldenmoed en de eenvoudige gerustheid van een arme. Prachtige gestalten zijn ook de ‘Zwet Fürsten’, goedmoedige, onbekommerde zondagskinderen, zooals de natuur er slechts in een lenteluim schept. Ook de schetsen ‘Unsere Dorfschneider’ en ‘Der Franzos’ borrelen over van klein leven, ofschoon ze dan juist geen zoo scherp omlijnde karakterbeelden bieden. Hansjakob's boek eindigt met een weemoedige klacht over het uitsterven der pittige gestalten. Heden zijn er bijna geen dorpsmenschen meer in de wijnstreken langs het Meer. 't Zijn meest ‘Städtle-Dörfer’, ‘Zwitterdinger’. Hij besluit treurig: ‘Van jaar tot jaar apen de bewoners hoe langer hoe meer de zeden en gebruiken van onze levensmoede stadsbeschaving na. De kleeding wordt nagebootst, verlovings- huwelijks- en nieuwjaarskaarten worden rondgestuurd, bij sterfgevallen gedrukte berichten verzonden en bij begrafenissen rouwkransen geschonken. Binst de tien jaar dat ik van het Meer weg ben, heeft deze onnatuur schrikkelijk toegenomen tot schade van huisgezin, staat en samenleving. Maar iets is er dat Goddank niet kan beschaafd worden: de groote natuur. Het Zwaabsche Meer slaat zijn machtige golven nog dag en nacht tegen de oevers, de stormen gieren nog als vroeger boven zijn wateren, de door de avondzon omgloeide ijsgletschers van 't gebergte werpen nog hun schaduwen over den vloed, de dennen in den “Wigarte” ruischen nog in den morgenwind en naar het Meer ijlen nog immer de beekjes. De menschen mogen veranderen: boeren en wijnbouwers met cylinderhoeden, landmeisjes met stofmantels en parasols langs het Meer af en aan wandelen, geen pastoor meer met zijn koster in den hoek achter de kerk zitten en van oude tijden spreken, één zaak zal blijven, de groote, heerlijke schepping Gods, de natuur.’ Op den rijkdom van bekoorlijke natuurschilderingen, die men voornamelijk in het 3e deel | |
[pagina 190]
| |
der ‘Sneeuwballen’ aantreft, zou ik ten minste toch de aandacht willen vestigen. Al de toovermacht, die het Zwaabsche Meer, dit bevoorrecht stuk Duitsche grond, in staat is uit te oefenen, werd misschien nooit aantrekkelijker geschilderd dan met de volgende korte woorden: ‘Aan het Meer van Constanz is het nooit zoo schoon als in September. Dan komt de hemel van Italië de Alpen over om een bezoek te brengen aan het Zwaabsche Meer. Zuivere, blauwe aether stroomt dan van den Säntis in den groenen spiegel af en verzilvert de wijnlanden en de wouden langs de oevers. Een heilige stilte heerscht dan in de gansche natuur en boven het watervlak, als wilde alles, wat leeft en zweeft, zwijgend wegsmelten in een hemelsche verrukking.’ Het was een zware taak voor Hansjakob de in ‘Wilde kersen’ en ‘Sneeuwballen’ bereikte hoogte in de volgende werken te boven te komen of zelfs maar te blijven bezetten. Dat hij daarin geslaagd is, kan ik juist niet zeggen; men schrijft niet licht een half dozijn dergelijke werken, die op een gelijke waarde aanspraak kunnen maken. Daarbij komt nog bij Hansjakob het eigenzinnig vasthouden aan zekere eigenaardigheden van stijl, die men juist geen goede hoedanigheden heeten kan. In de voorrede van het derde werkGa naar voetnoot(1) van dit soort, zegt hij zelf hierover zijn meening. Menigmaal had hem de kritiek de persoonlijke opmerkingen over allerlei dingen, die hij overal inlascht, euvel geduid. Daarop antwoordt hij dat hij zijn boeken niet maakt zooals een schrijnwerker zijn kasten en laden; die geeft niets van het zijne, terwijl hij, schrijver, bij en in zijn werk wezen wil. Bovendien, gaat hij voort, ben ik als pastoor en predikant gewoon, aan den | |
[pagina 191]
| |
voorliggenden tekst nuttige wenken vast te knoopen en die gewoonte breng ik natuurlijk op mijn boeken over. Ofschoon er, mijns dunkens, in de vergelijking met den schrijnwerker geen groote bewijskracht ligt, kan ik Hansjakob hierin toch niet geheel en gansch ongelijk geven. Zoolang dergelijke beschouwingen het verhaal of de karakterschildering niet overwoekeren, zoolang ze flink in toom gehouden, op gepaste plaatsen aangebracht en met het geheel eenigszins versmolten zijn, kan er van uit het kunststandpunt niet veel tegen aangevoerd worden. Dit nu valt bij Hansjakob wel niet altijd voor, maar toch meestal. Het had alleszins aan de kunstwaarde niet geschaad, indien de dichter, in plaats van zijn meeningen en wenken vrij vaak op geweldige wijze uit te kramen, ze liever eenigszins verbloemd had. Een bescheiden zinspeling werkt zoo goed, dikwijls nog beter dan een ruw vlakaf-zeggen. Doch tegen zulke kunstgreepjes heeft onze kernige natuurdichter een hekel; die behooren immers ook bij de verwenschte beschaving. Desaangaande volbreng ik gaarne het verzoek van Hansjakob hem te nemen zooals hij is; veel min gaarne echter wat betreft het onsamenhangende van zijn compositie. Hierover uit hij zich ook in de genoemde voorrede: ‘Verder beknibbelen mij somtijds de critici, omdat ik slecht samenstel en alles dooreen vertel. Hebben die heeren dan nog nooit een man uit het volk hooren vertellen? Wanneer zoo'n man aan 't vertellen is, en onder 't vertellen komt er een andere persoon te berde, dan laat hij voor een poos zijn verhaal in den steek, en vertelt eerst van dien anderen persoon. Zoo vertelt een boer, zoo vertelden mijn grootvader en mijn vader en zoo vertel ook ik. En past zoo'n wijze van vertellen niet juist voor geschiedenissen uit het volk? Worden die niet juist daardoor echter en volkscher? Moet dan alles verteld worden zooals het in boeken over spraakkunst en redekunst in de scholen | |
[pagina 192]
| |
wordt aangeleerd? Ik wil niets te doen hebben, zelfs niet wanneer ik preek, met de grijze theorie; 'k volg overal het leven en de praktijk.’ Daarmee vervalt Hansjakob regelrecht in de gronddwaling van het consequent naturalisme, waar hij in de praxis onzeggelijk ver van verwijderd is. Daarmee werpt hij weer de oude strijdvraag op, of de spelfouten der omgangstaal mede tot de natuurwaarheid behooren. Zijn grondbeginsel zou overigens maar kunnen toegepast worden, waar hij de vertelling onmiddellijk in den mond van zijn boeren legt; dan zou, het getrouw weergeven der werkelijkheid d.w.z. der onbeholpenheid der omgangstaal, kunstig kunnen werken; niet echter, wanneer het bij het verhalen zelf werd aangewend. Het is toch niets anders dan onbeholpenheid, dan onbekwaamheid om een zaak klaar en bondig mee te deelen, wanneer een man uit het volk genoodzaakt is alles dooreen te warren. Het is toch enkel onvermogen, wanneer hij niet bij de zaak kan blijven, zich door de eerste bijgedachte de beste van zijn stuk laat brengen en dan gedwongen is door vaste wendingen als: ‘Nu, wat ik zeggen wou’ en soortgelijke, den draad, dien hij verloren had, altijd weer op te rapen. Dat kan zeer interessant zijn om op te merken, maar is vast en zeker geen gave, en dàt zou nu volgens Hansjakob een gave zijn in de kunst. Wanneer de dichter de schildering van den held eener schets dikwijls onderbreekt, door lange berichten over ondergeschikte personen die den hoofdpersoon in geen klaarder licht plaatsen; wanneer hij in een enge lijst te veel personen samenperst, zoodat het voor den lezer een last wordt al de lieden uiteen te houden, dan is het zonneklaar dat zulks vermoeiend en verwarrend werken moet. En allerminst is dit uit het oogpunt van 't voor-het-volk-berekend-zijn te rechtvaardigen. | |
[pagina 193]
| |
Wanneer het voor een beschaafde al een zware taak is in al die namen, die e nsklaps opduiken, dan weer verzwinden, dan opnieuw opduiken, niet te verdolen, wat zal het dan wezen voor een lezer uit het volk? Verrassend werkte op mij het oordeel van een schrandere volksvrouw, aan wie ik eenige schriften van Hansjakob had te lezen gegeven. ‘Er staan te veel dingen door malkaar’, zoo begon zij haar lange, overigens opgetogen kritiek. De schoolsche poëtiek, die Hansjakob haat evenals al wat naar kultuur riekt, waant hij door de verwarring van de schikking een fermen knip te geven en deet er zich zichtbaar aan te goed; doch hier wreekt zich de kultuur bitter voor al den smaad dien hij haar aandoet. Tot de waarheid, de natuurlijkheid zijner schriften, draagt zijn wijze van de dingen te schikken volstrekt niets bij. Zou een realistisch drama natuurgetrouwer zijn omdat het gebrekkig opgebouwd is, of omdat een aantal episoden de hoofdhandeling overwoekeren? Den indruk van de echtheid geeft on Hansjakob door gansch andere middelen dan door van den os op den ezel te springen, door innerlijke middelen, als ik aldus spreken mag, terwijl het geheel uiterlijke van de indeeling hier volstrekt niet van tel is. De ‘kunstgreepjes’ alleen reeds - in den ongunstigen zin van het woord - welke de dichter bij zijn stelsel aanwenden moet, zouden hem tot gezonder denkbeelden kunnen brengen; ik wijs maar op de gestereotypeerde wendingen zooals: ‘Und nun zurück zu’ dezen of genen, die hij allemaal zou kunnen achterwege laten, indien hij besluiten kon tot het gebruiken van het ééne kunstmiddel: de eenheidvolle indeeling. Niet de ‘grammatiek’ en de ‘rhetoriek’, die hier overigens hoegenaamd niet te pas komen, maar het gezond menschenverstand alleen eischen van den dichter, dat hij zich van den overlast van stof niet late versmachten, dat hij het wezenlijke en kenmerkende uit den overvloed der bijzaken uitleze. | |
[pagina 194]
| |
Gelukkig composeert Hansjakob instinktmatig veel beter, dan men van zijn noodlottige theorie verwachten zou. Enkele schetsen slechts lijden werkelijk aan overlast en verwarring. Hoe liever men hem heeft, hoe meer men het betreurt, dat hij zichzelf vrijwillig, ten gevolge van een eigenzinnige gril, zoo schaadt. Ofschoon ‘Boerenbloed’ de heerlijke gaven van Hansjakob weer rijkelijk ten toon spreidt, toch staat het, door de schuld van een sterker uitkomen der zooeven gegispte gebreken, niet gansch op de hoogte der twee eerste werken; het bevat ook wat meer onverwerkt materiaal. Een pottenbakker en een bakker, verder louter huisknechten of boerenknechten zijn de helden van de vijf vertellingen, geen boeren dus van echten stempel, zooals de titel het zou kunnen doen vermoeden. Een ware gestalte uit den goeden, ouden tijd is ‘Graf Magga’, de zoon van arme ambachtslieden, die dank zij zijn natuurlijken aanleg tamelijk hoog klimt, maar wiens wankelbare inborst hem belet lang in een schoone betrekking te blijven. ‘Martin der Knecht’ en ‘Lorenz in der Buchen’ veraanschouwelijken op aangrijpende wijze het eenvoudige plichtsgevoel en de diepe gelatenheid zooals die in 't boerenbloed leven. Een stuk pakkende, volksche tragiek biedt ons de geschiedenis der beide huisknechten van Hasle, ‘der Sepple und der Jörgle’, hoogmogende knechten uit den tijd der postkoetsen en der zware vrachtwagens, ernstig en traag, ruw en trouw, met hun geboortegrond vergroeid, gelijk de dennen van het Zwartwoud. In ‘Vetter Kaspar’ leeren wij ten slotte een eigenaardigen bakker uit Haslach kennen, die veel in de wereld omreisde en veel dingen ondernam, maar te veel poëzie en philosophie en te weinig wilskracht bezat, om het ver te brengen. Nadat Hansjakob, zooals hijzelf in zijn volgendGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 195]
| |
werk zegt, zijn sneeuwballen en wilde kersen in het midden-Kinzigdal heeft gemaakt en gebroken, trekt hij een station verder en zoekt de woudbewoners in hun hooger gebied op. Drie verscheiden levensloopen legt hij ons in ‘Waldleute’ bloot; een frissche tocht uit het vrije, groene woud waait ons uit het boek te gemoet. Een groote natuurziel, een echte woudmensch, een boschwachter van het oude bed is de held van het eerste verhaal: ‘Der Fürst vom Teufelstein.’ Hij heeft zich een woudverblijf gebouwd, huiselijk, eeuwig groen, ver van de wereld, met wonderbare poëzie omweven. De heele poëzie van het jagersleven legt Hansjakob in deze geschiedenis. Hij is een prachtig origineel, deze boschwachter, die op zijn gangen door het woud steeds te fluiten of te zingen placht om de kwaaddoeners tegen verrassing te waarschuwen, die achttien tabakspijpen bezat en evenveel trompettende, koekoekroepende klokken, die hij gelijk zette met zijn zonnewijzer, die op zijn ouden dag van zijn woudeenzaamheid niet scheiden kon en liefst aldaar begraven werd, onder zijn dennen. Tot in de kleinste bijzonderheden schildert de schrijver gansch zijn leven, zijn familieleven, zijn leven met het volk, zijn kostelijke eigenaardigheden; 't is een krachtige, prachtige mannenfiguur. Een echte woudmensch, alhoewel tusschenin aan zeepziederij doende is ‘Theodor der Seifensieder’ zoon van den vlotschipper ‘Schang’ (Johannes). Niet ‘door school en opleiding’, maar door ‘leven en gezond menschenverstand’, brengt hij het tot een aanzienlijk vermogen dat hij op de edelmoedigste wijze tot het algemeen welzijn gebruikt. In het stadje Wolf heet hij bij elk ‘Gutsele-Vater’ omdat zijn | |
[pagina 196]
| |
zakken altijd vol versnaperingen steken voor de kinderen. Hij heeft zelf zijn levensherinneringen te boek gesteld; de dichter, aan wien hij ze toevertrouwd heeft, bewondert er voornamelijk het onverstoorbaar optimisme in. Een ware geestdrift voor deze edele menschenfiguur grijpt den lezer aan en weinigen zullen nagelaten hebben den wensch te voldoen van Hansjakob, t.w. den braven Theodoor, ter gelegenheid van zijn op 9n Januari 1898 gevierde diamanten bruiloft, met een postkaart geluk te wenschen. In deze karakterschets is de gansche romantiek ingeweven van de oude vlotschipperij van het Zwartwoud. De vlotschippers, die in den winter de boomen velden en in den zomer door het ‘Heubächle’ in de Kinzig en van daar in den Rijn brachten, waren door en door origineele gezellen, echte natuurkinderen, ruw maar eerlijk, altijd dorstig en lustig. Diepzinnig beschrijft Hansjakob de poëzie van dit bedrijf en met roerenden weemoed bejammert hij 't verdwijnen ervan: ‘Waarom dat treuren in het elzenhout langs de Hooibeek, en vanwaar de weemoed der oude vlotschippers? De lokomotief floot door het boschrijke Kinzigdal, ze riep een baan te voorschijn in het daaltje van de Hooibeek en de vlotschippers verzwonden. De godin Poëzie omhulde haar gelaat. De beschaving hield haar intrede en alles is koud en eenzaam geworden’. Het derde verhaal van het boek, ‘Afra’, is aangrijpend treurig, zwaarmoedig als het dennenwoud, wanneer op een somberen najaarsdag de koude regen er geruischloos doorheendringt, of de Decemberwind steenend door zijn takken vaart. De enkele oogenblikken idyllische vrede zijn met zacht getemperde lichtvlekken te vergelijken, welke de omfloersde zon voor een oogwenk op de natte pijnstammen legt, om ze dadelijk weder in de duisternis te laten verzwinden. Het is de geschiedenis van het zieleleed eener vrouw, - of liever van drie vrouwen - van het | |
[pagina 197]
| |
vreeselijk leed dat op de liefde volgt, een geschiedenis zoo echt tragisch, dat men inderdaad zeggen kan: ‘Al de jammeren der menschheid vallen ons aan.’ Gelijk Magdalena in den Voogd van Mühlstein, zoo is ook Afra een tragische heldin; gene door de grootheid van voornemen en daad, deze door de grootheid van lijden, volharding en geduld. Ook als kunstwerk is ‘Afra’ nevens den ‘Vogt auf Mühlstein’ te stellen; 't is veeleer een novelle dan een karakterschets. Den held in den mensch te zoeken, is, blijkens dit boek voornamelijk, een der kennelijkste strekkingen van den dichter. Dezen held zoekt Hansjakob, gansch in tegenstelling met menig modern wijsgeer, in het volk. Wanneer b.v. Carlyle van de brave ouders van een zijner helden zegt dat zij, bij de geboorte van hun kind, hun levensdoel ten volle hebben bereikt, dan zal Hansjakob waarschijnlijk aan deze ouders meer recht op den naam van held geven dan aan den door een geluksgolf op een hoogen berg geslingerden zoon. Hel heetbloedig temperament van den schrijver schijnt in dit boek verkoeld te zijn; zijn bitsigheid is verdwenen. Hij schimpt niet meer, vermijdt ook zijn gewone uitvallen tegen de talrijke voorwerpen van zijn haat. Voorts matigt hij zich zeer in zijn zucht naar uitweidingen, naar door-malkaarvertellen, dat hier nog wel te bespeuren is, maar lang niet in zoo stoorende maat. Hooger dan ‘Wilde Kersen’ en ‘Sneeuwballen’ kan ik het werk evenwel niet plaatsen, omdat ook de gaven iets verzwakt zijn, omdat namelijk de oorspronkelijkheid van deze helden de oorspronkelijkheid van de beste gestalten uit de beide eerste werken niet ter zij komt. Een dergelijk algemeen oordeel valt er ook te vellen over Hansjakob's laatste werkGa naar voetnoot(1), behalve dat | |
[pagina 198]
| |
de uitvallen hier weer talrijker voorkomen. Zij dienen hier bijna uitsluitend om lucht te geven aan de demokratische gezindheid van den schrijver. Op de meest verschillende tonen, vaak op zeer scherpe wijze, vaart hij tegen de vorstendienerij los; de vorstenhaat der ‘Stürmer und Dränger’ schijnt in onzen Haslacher demokraat, ofschoon eenigszins verzacht, te herleven. Zooals Hansjakob het in het voorwoord verklaart, verstaat hij door ‘Erzbauern’ nu eens zulke ‘die zich van hun standsgenooten onderscheidden door vermogen, die veel meer eigendom bezaten, groote boeren bijgevolg, en dan weer zulke die “Erzbauern” genoemd worden volgens de beteekenis van het woord “Erz” (erts)-metaal, bijgevolg boeren, die tevens ook mijnontginners waren of nog zijn.’ In zekeren zin is dit boek dus een tegenstelling met ‘Boerenbloed’. Daar treedt het boerenproletariaat op; hier de boerenadel. ‘Boerenvorsten’, zoo noemt de schrijver zelf de helden van dit boek. 't Zijn meest heerschzuchtige naturen, over hun omgeving regeerend, niet alleen met hun eigendom, maar ook omdat de eigenschappen van hun stam, geestelijke en lichamelijke, zich bij hen bijzonder sterk ontwikkeld toonen. Zoo rijzen zij voor ons op als de hoogste openbaring van boereneigenaardigheid; maar grootheid was altijd gevaarlijk, ook boerengrootheid. Deze boerenkoningen gaan te gronde, eenszijds door overschatting van hun macht, anderszijds door de ontaarding van hun boerennatuur. De meest typische gestalte is de ‘Vogstsbur’, dien Hansjakob enkel als Andreas I laat optreden. Als een koning zat hij op zijn hof en van dag tot dag groeide zijn rijk. Maar toen hij het werkelijk in den kop kreeg vorst te spelen, toen hij zelfs een lijfwacht aanstelde en in de badstad Rippoldsau alleen nog met gekroonde hoofden verkeerde, dan ging het achteruit met Andreas den Eerste. Hij eindigde in 1873, als arme raadsschrijver. En evenzoo gaat | |
[pagina 199]
| |
het met den heer van het Seebenhof aan het Wildmeer, en evenzoo met den boerenvorst Simon, die een actievennootschap sticht met het doel erts te ontginnen en zich daardoor ruineert. Het is een halfverzonken wereld die Hansjakob ons hier schildert. Het is psychologisch en kultuurhistorisch hoogst belangwekkend, Hansjakob over den wandel en het lot van deze boeren te hooren vertellen. 't Zijn pittige gestalten, vast en zelfbewust als de reusachtige dennen van het Zwartwoud, die soms tot een ontzaglijke hoogte opwassen en vaak, evenals deze, eensklaps door de scherpe bijl van het lot worden geveld. Als toonbeeld van den ‘Erzbauer’ in den tweeden zin van het woord, verschijnt ‘Benedikt auf dem Bühl’, een bewonderenswaardig man, die jarenlang zonder geluk en toch nooit ontmoedigd, dag en nacht met zijn kinderen in een van anderen verlaten groeve daalt, zich vleiend met de hoop er toch eens fortuin mee te maken. Door die hoop begoocheld, laadt hij schulden op schulden en heeft bovendien nog zeven kinderen te kweeken. De noeste vlijt van dezen eenvoudigen man, zijn bijna ziekelijke aanhankelijkheid aan de onderaardsche wereld, zijn echte boerentaaiheid en -wilskracht grijpen den lezer geweldig aan. Het is een voorbeeld, een type van vastbesloten werkdadige kracht; trouwens meest al de helden van dit werk hebben iets typisch over zich. Zooals in al de werken van Hansjakob is ook hier de locale kleur goed getroffen. Geheel het romantisch karakter van het Zwartwoud, met regen, sneeuw, ijs, nevel en zonneschijn, treedt in de herinnering op. Koele, frissche berglucht staalt de zenuwen en hartige dennengeur verkwikt en verruimt de longen. | |
[pagina 200]
| |
Alles dooreen gerekend, is de man ‘met zijn boozen snuit, zijn spitse tong en zijn democratisch gedoe’ een der eigenaardigste verschijningen van de hedendaagsche Duitsche letterkunde. Merkwaardig op zichzelf reeds is die zoo vol tegenstellingen stekende persoonlijkheid, met haar zonderlinge mengeling van humor en zwaarmoedigheid, van strijdlust en moedeloos pessimisme, van milde goedheid en vastberadenheid, van diepte en ruimte van blik en eenzijdigheid, van liefde voor vrijheid en voor gezag, van vrijzinnigheid en bijgeloovigheid. Meer dan eenig ander modern Duitsch dichter wortelt hij in den geboortegrond en uit dien grond schept hij als uit een onuitputtelijke springbron zijn oorspronkelijkheid, zijn hartverheugende frischheid en gemoedsdiepte. Met het hart is hij de Haslacher boerenzoon gebleven die met waarlijk aandoenlijke trouw gehecht blijft aan elken knecht, aan elke waschvrouw die hij gekend heeft. Dat juist rust hem uit tot volksschrijver, dat hij innerlijk zoo geheel meeleeft met zijn Kinzigdaler boeren en kleinburgers en daarbij door zijn levensweg toch ver genoeg van hen gescheid is, om ze uit kunstenaarsverte zóo te kunnen teekenen, dat ook anderen er met hem genoegen van hebben. Gewis bood hem zijn geboortegrond, het stadje Haslach vooral, een rijke voorraad van origineelen; maar de blik en de voorstellingsgave van een schilder van beroep was er toch toe noodig om dien schat voor den dag te halen. En wat rijkdom: van den vrijen, als een vorst op zijn goed regeerenden hof boer tot den aartsvaderlijken werkersbaas der kleinstad in zijn velerlei variëteiten, van den ruwen slachter en den machtigen smid tot den mijmerenden schoenmaker en den lustigen snijder. Teenemaal ontevreden met de ontwikkeling van onze openbare en maatschappelijke toestanden, met het streven der hedendaagsche beschaving, leidt hij ons in het vertrouwelijk thuis van het kleinsteedsch | |
[pagina 201]
| |
en landelijk volksleven, in de simpele eenvoudigheid en genoegzaamheid van den spoorwegloozen tijd zijner jeugd, in de stilte van het woudgebergte, en op het gebied eener naïeve vroomheid die uit de aardsche drukte weg, reikhalst naar de rust en den vrede van een betere wereld. Hansjakob's levensbeschouwing komt neer op den regel: Tevreden zijn, dat is alles, en met hoe minder de mensch tevreden is, des te grooter zijn geluk, zijn zielsrust. Ondanks al zijn afkeer voor het moderne, is Hansjakob nochtans geheel modern door zijn scherp uitspringenden zin voor werkelijkheid. Het liefdevol schilderen der kleinigheden, het afkijken van de vluchtigste schakeeringen van een voorwerp, het plastisch-tastbare uitbeelden maken van hem een voornaam vertegenwoordiger van het dichterlijke realisme. Het mooier-kleuren, dat meer het uiterlijke raakt, dat meer op den boerenstand in 't algemeen dan op een man in 't bijzonder wordt aangewend, doet hier weinig ter zake. Zulke schilderingen als de zijne, konnen enkel in een tijd, waarin het realistisch beginsel de gansche letterkunde beheerscht, eene zoo groote belangstelling gaande maken. De eigen bekoorlijkheid der van het huidig realisme zoozeer geliefkoosde ‘studie’, kenmerkt bijna al Hansjakob's gewrochten. Zeer gepast heeft men zijn verhalen vergeleken met de studies van een genialen schilder, die zijn scherp oog overal laat weiden en in de vlucht gestalten en schilderachtige hoekjes met zijn palet opvangt. Eigenaardig als de inhoud is ook de stijl van zijn schriften. Men gevoelt duidelijk dat Hansjakob schrijft zooals hij spreekt, ras en warm. Zooals hij ongestoord, naar geen theorieën omziend, praat gelijk het hem op de tong komt, zoo bekommert hij zich ook weinig om een taal- en stijlkundig onberispelijke zegswijze. Een nauwgezet spraakkunstenaar zou aan zijn stijl veel hebben af te keuren, en zelfs taalfouten ontdekken bij de vleet. Maar wat geeft dat: zooals | |
[pagina 202]
| |
die stijl is, is hij het rechte kleed voor het rechte lijf. Levendigheid, kracht, aanschouwelijkheid zijn hem in de hoogste maat eigen. Een fijn gebeitelde stijl zou de indrukken niet half zoo natuurlijk weergeven. Voor zoo veel frissche tastbaarheid, zoo veel onverknutselde natuur mag men wel eenige vergrijpen tegen de spraakkunst door de vingers zien. Onlangs bekende Hansjakob aan een criticus, dat hij zijn handschrift nooit verbeterde, dat de eerste tekst gedrukt werd. Hansjakob's eenvoudige, ruwe schrijfwijze heeft overigens het groote voordeel er veel toe bij te dragen, dat ook het volk zijn schriften met genoegen leest. Bij Auerbach, Anzengruber, Rosegger berokkent de stijlgekunsteldheid groote schade aan den volkstoon. Zelden slaagt een schrijver erin een boek te schrijven, dat den beschaafde evenzeer boeit als den lezer uit het volk. Het grootste gedeelte der dorpsnovellisten schrijft meer voor den beschaafde dan voor den man uit het volk. De meeste dorpsverhalen zijn ofwel zedelijk-stichtelijke vertellingen, uitsluitend voor het volk berekend, ofwel kunstvolle schilderingen van het volksleven, die zich enkel tot den beschaafde richten; tusschen die beide ligt niet veel. En tot deze weinige behooren Hansjakob's schriften. Ik houd dit voor een aanzienlijke gave, des te aanzienlijker omdat ze zeldzamer is, en omdat grooter kunstenaars dan hij er niet kunnen op bogen. Verre van mij te gelooven dat Hansjakob's dorpsschetsen een ongemeen boeiende volkslectuur zijn. Een richtig begrip van deze dorpsgestalten en een echt kunstgenot daaraan, kan enkel maar de beschaafde hebben. Het volk mist daartoe den vereischten afstand, afgezien daarvan dat het zich niet licht voor zijnsgelijken in kunstwerken interesseert. Zelfs halfontwikkelden, vooral lieden zonder eenige letterkundige opleiding, zullen Hansjakob's kunst bezwaarlijk begrijpen zooals het moet. Een klassieke getuige is de eerwaarde | |
[pagina 203]
| |
Collega, van wien hij zelf in de ‘Karthause’ vertelt. Aan een boer die hem om een boek van Hansjakob vroeg, antwoordde die man: ‘Van dien heb ik niets; die schrijft ook altijd zoo'n gekke histories van jeneverbroers!’ De lezer uit het volk verkiest, zooals ik zelf ondervonden heb, Hansjakob's dagboeken boven zijn dorpsverhalen, maar leest toch ook gaarne deze laatste. Afzonderlijke proeven hebben voorzeker geen groote bewijskracht; doch, indien men het volk eenigszins kent. kan men ook op zijn persoonlijken indruk bouwen. Daarbij komen nog eenige rechtstreeksche getuigenissen van Hansjakob over den indruk van zijn schriften op het volk, zoodat mijn bewering, als zouden zijn werken den ontwikkelde en den niet ontwikkelde evenzeer boeien, gewis niet uit de lucht gegrepen is. Voor een eenvoudigen katholieken pastoor was het geen kinderspel, zich in het protestantsche Duitschland een zoo geachte plaats in de hedendaagsche Duitsche letterkunde, een zoo algemeen erkend aanzien te veroveren, aan de zijde van pas gestorven of nog levende groote kunstenaars, die op hetzelfde veld onsterfelijken roem hadden ingeoogst. Alles trof hier samen, inwendige en uitwendige omstandigheden van allerhanden aard, om een talent als dat van Hansjakob bij zijn opkomen te versmachten. Nu dat de eerste en grootste moeilijkheden, welke slechts een sterk, krachtig, eigenaardig talent kon overkomen, overwonnen zijn, zal zijn aanzien zonder twijfel steeds toenemen. Is het zelfs thans nog niet mogelijk zijn plaats in de Duitsche letterkunde, en in specie in de dorpspoëzie, nauwkeurig en met zekerheid aan te wijzen, dit ten minste staat van nu af vast: Zijn plaats is eene die blijft.
Heinrich Bischoff. |
|