Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Het landleven in de letterkunde.VI. - Duitschland.Van de ‘Terre qui meurt’ tot ‘Jakob der Letzte’ is geen overgang noodig. Beide boeken behandelen de zelfde stof, zijn bezield met den zelfden geest. Zoo het werk van den Oostenrijkschen schrijver, Rosegger, eerst verscheen, zeker is het dat René Bazin er geene kennis van droeg, wanneer hij in Frankrijk de zelfde gedachten verdedigde, de aandacht inriep op de zelfde vraagstukken. Door de wereld gaan zekere stroomingen, zekere strekkingen, zonder dat men zich, menschelijker wijze, daarvan rekening kunne geven. Zooals in den atmospheer een tijd lang de zelfde winden heerschen, schijnt het ook in den geestelijken atmospheer te zijn. Of moet men dat aan een hooger oorzaak toeschrijven en denken: - ‘Spiritus ubi vult spirat?’ Wat er ook van zij, thans vergt het maatschappelijk belang iedereens aandacht, en wel onder al zijne vormen. Het landleven vooral houdt de denkers bezig, daar het in nauw verband staat met de vragen van uitwijking, vaderlandsliefde en stamverbroedering. Die bekommering vindt men zoo goed bij Rosegger als bij Bazin terug. Beiden schreven een socialen roman, een tendenz-werk - ja, Rosegger nog veel meer dan Bazin, want bij hem vindt men zelfs geen intrigue, geene aanknooping en ontknooping eener liefdehistorie. Het is het eenvoudig verhaal van den | |
[pagina 116]
| |
ondergang, niet slechts van eene familie, maar van gansch eene gemeente. Overigens zoo de stof de zelfde is, verschilt de bewerking hemelbreed bij de twee schrijvers. - ‘La Terre qui meurt’ is een echt Fransch werk, klaar, duidelijk, vol licht en lucht, bondig samengesteld, met een zweem van dichterlijkheid zeker, maar altijd eene sierlijke, zelf-bewuste dichterlijkheid. In gang en gedachten speurt men den Latijnschen geest. ‘Jakob, der Letzte’ zou bezwaarlijk zijnen Germaanschen oorsprong kunnen duiken. Het is een boek vol innig, ingehouden gevoel, onuitgesproken leven en verborgene poëzie, eerder groeiend tot een geheel dan samengesteld op een vast plan, met iets zwevend, iets onbepaald in de lijnen. Wat René Bazin aan de scherpzinnigheid zijner lezers overlaat, zal Rosegger ons ontvouwen met echt Duitsche gewetensvolheid, in eene voorrede - ‘und ihre Bedeutung!’ ‘Wat mij vooral bekommert,’ zegt hij, ‘is de diepe, zedelijke schade, welke de boerenstand tegenwoordig ondergaat.’ Hij bestrijdt het vooroordeel dat alom bestaat tegen de boeren, alsof zij minder ontwikkeld, minder verstandig zouden zijn dan de stedelingen. - ‘Vergelijke men enkel,’ zegt hij, ‘de levenswijze van den landman met den toestand, met de gebruiken van den stadbewoner. Wie, gelijk de boer, aan de natuur gehecht is, kan wel ruw, zinnelijk en baatzuchtig zijn; maar toch nooit zoo zeer de gezonde wegen verlaten, als wel mogelijk is en inderdaad geschiedt voor lieden, die, onder den invloed staan eener overdreven kultuur!’ Warm trekt de schrijver te velde voor zijne geliefde boeren. Zijn heel werk heeft geene andere beteekenis: den boerenstand huldigen, rechtveerdigen, verdedigen. Dat heeft hij in eene reeks boeken, eenige meesterlijke, gedaan. En geen wonder ook. Rosegger is uit den boerenstam gesproten. Door | |
[pagina 117]
| |
zijne geboorte, door zijne opvoeding, door zijne vroegste omgeving, is hij nog de echte boerenjongen. Vreemd - niet altijd zeer gelukkig - is daarop zijne kultuur geënt, zijne fijnen-heersbeschaving. Het is vooral onder godsdienstig oogpunt, dat de tegenstelling tot gapende kloof groeit: op den vromen, gezonden boerenstam schieten de zonderlingste loten van nevelachtige wijsgeerige theoriën, wereldsche vooroordeelen. Geen vreemd verschijnsel is dit: Hoe menigmaal komen wij het niet tegen in ons eigen land! Mannen, wiens gezonde, vrome, Vlaamsche boerenaard ontaard wordt door aanraking met eene goddelooze wetenschap en eene verfranschte beschaving. Hoe vele kloeke, stoere Vlaamsche jongens verlieten niet hun dorp, kuisch en godsdienstig overtuigd, om zeden en geloof te gaan verliezen in de eene of andere Universiteitstad! En - daar zij slechts de wetenschap leeren kennen door mannen zonder geloof, - verwarren zij gemakkelijk de wetenschap met het ongeloof. Rosegger biedt ons geen ander schouwspel. Van daar de tweevoudige strekking van zijne werken: de eerste kerngezond, natuurgetrouw, vol diep godsdienstig gevoel; de andere sceptiek, pessimistisch, de ernstige vragen en beginselen met lichtzinnigen toon behandelend. Jakob der Letzte is niet vrij van deze gebreken, maar de grondtoon is even waar als gezond, de weemoed bij 't uitroeien van den boerenstand is maar al te zeer gewettigd. Wie, beter dan de schrijver, kende ook deze groene eenzaamheid, deze frissche hoogten, dit natuurleven zoo vrij en zoo onbedwongen, gelijk de landman het alles geniet in de Steiersche Alpen? In zijn boek: ‘Mein Weltleben, oder wie es dem Waldbauernbuben bei den Stadtleuten erging,’ doet Rosegger - misschien wat breedvoerig - zijne | |
[pagina 118]
| |
gansche geschiedenis uiteen. De eerste bladzijden zijn hoogst belangwekkend. De schrijver stelt ons het portret voor oogen van zijn eigen vader - een echten, diep vromen landman, die noch lezen noch schrijven kon. ‘Van zijne ouders, boerenlieden uit het woud, had hij, in zijne kindsheid, de christelijke leering, meer door voorbeeld dan door woorden, ontvangen; in zijne parochiekerk en in de andere kerken zijner streek leerde hij den katholieken godsdienst kennen en de geboden der Kerk onderhouden. Dat werd en bleef voortaan de grondslag zijns levens.’ Schoon wordt ons deze man geteekend, heilig in zijn eenvoudigen levenswandel, alles beoordeelend naar het belang voor de eeuwigheid, alles terugbrengend op de vraag der zaligheid, eerder bekommerd dan verheugd wanneer een zijner zonen - de schrijver - gevierd en met roem bezocht wordt. ‘Zoo veel geluk, zoo veel genot, zoo veel eer - dat is geen goed teeken voor de arme ziel,’ was zijn bezwaar. ‘Nooit heeft de Katholieke Kerk een meer geloovig, inniger toegedanen zoon gehad,’ getuigt van hem de zoon, die eenige bladzijden later op lichtzinnigen, sceptieken toon gewaagt van de vruchtelooze poging eens priesters om hem, voor zijn huwelijk, te doen biechten. In ‘Mein Himmelreich’ - een verderfelijk boek - leeren wij den schrijver kennen van naderbij. Dat voorvaderlijk geloof zal wegbrokkelen bij den verwaanden geleerde. In zijnen hoogmoed en zijne zelfbegoocheling meent hij nog de volle waarheid te kunnen rechthouden met de machtspreuk: ‘Ich glaube, weil ich gerne glaube’, maar meer en meer helt hij naar het rationalisme over. Een pijnlijken indruk, onder godsdienstig oogpunt, laten de werken na van de schrijvers uit de katholieke deelen van Duitschland. Niet alleen de Oostenrijker Rosegger, ook de Beier Anzengruber, kwetsen zoowel het godsdienstig gevoel door hunne | |
[pagina 119]
| |
onverschilligheid of spotternij als het gevoel van kieschheid door zeer grove tafereelen. Men zou geneigd zijn zich af te vragen of deze ongeloovigheid niet te wijten is aan de geestelijkheid van deze landen; of de priesters, in deze van oudsher katholieke streken, niet in lauwheid en onverschilligheid vervallen zijn. Nadeelig werkt eene te lange rust. Doch welke de persoonlijke meeningen van Rosegger ook zijen, het boerenvolk dat hij ons schildert blijft meestal godsdienstig. Jakob, der Letzte, de held van het verhaal, is een landman van top tot teen: - ‘Zijn vader had Jakob geheeten, en diens vader had ook Jakob geheeten, en zoo ook de grootvader en de oud-grootvader; ieder huisvader op Reuthof had Jakob geheeten, daar de man die, eeuwen te voren, de doening gesticht had, den grond bewerkbaar had gemaakt en de steenen uitgeroeid, Jakob geheeten had: Jakob, de Steinreuter (steenenuitroeier)’. - Laatste telg van een heel geslacht pachters, is Jakob Steinreuter het beeld van den buitenmensch in al zijne eenvoudige schoonheid, vroom, eerlijk, getrouw aan haard en stam, hartstochtelijk verkleefd aan den grond, een huisvader van de primitieve tijden. Hoe pijnlijk moet het zulk eenen niet vallen, wanneer hij het buitenleven, den boerenstand moet zien ten gronde gaan! Dat toch geschiedt in het boek. Altenmoos - ‘das liebe Altenmoos!’ - is eene bloeiende gemeente, bestaande uit groote en kleine pachthoeven, in het gebergte gelegen. Met het dorp en de parochiekerk Sandeben, daar beneden in het dal, is Altenmoos verbonden door de groote baan, waar langs de Sandach loopt - een snel waterken, dat van de bergen afstroomt en onder allerlei bruggen en planken kronkelt. Boven Altenmoos stijgt de weg naar de hoogte toe, onder loover en twijgen, door hazel- en elzenstruiken, het woud in, waar, op vele plaatsen, de rook der koolbranders blauwt. Hooger nog treft men enkel ontzaglijke rotsblokken, met mos | |
[pagina 120]
| |
en kruiden overgroeid, en heel omhoog niets dan water en steen. De weg wordt een smal padje, slingerend rond een helder-diep meer, door een geweldigen waterval gevormd. Die afgezonderde plaats heet: ‘Im Gottesfrieden.’ In deze groene eenzaamheid, in deze landelijke omgeving leeft eene gansche bevolking pachters: - de Sepp in der Grub, de Rodel, een aantal andere - onmogelijk ze allen te noemen. Welnu, al deze hoeven, kleine en groote, moeten verdwijnen om plaats te maken voor uitgestrekte bosschen, waar het wild in vrijheid kunne leven en zich vermenigvuldigen: zoo wil het de booze geest der gemeente, de boschwachter Ladislaus, een vreemdeling, een Hongaar of Pool, een Jood wie weet? Dit heerschap staat ten dienste van den ‘Kampelherr’, een schatrijk man uit de stad, den aankooper van al de boerengoederen in den omtrek. Een voor een geraken Jakobs geburen aan het wankelen, een voor een vallen ze en verkoopen hun erf; zelfs de grootboer, de macht van de streek, Franz, de Guldeisner. En nochtans hoe heerlijk was zijne doening! - ‘Het Guldeisnerhof met zijne talrijke aanhoorigheden lag boven op de bergvlakte, als een dorp..... Schier hoogmoedig schouwde het neer op de rond verstrooide geburen.’ Nooit sprak Jakob aan zijne kinderen van den grootboer, dan met een soort van ontzag. Zoolang deze rechtstond in de streek, was er nog bescherming, standvastigheid voor de kleinere pachters; maar wee Altenmoos! indien deze sterkte begon te wankelen, indien deze hoogte ook eens aan 't zakken geraakte. Jakob spaart geene moeite om zijne geburen te waarschuwen, tegen te houden. Deze eenvoudige man, zwijgend en ingetrokken van natuur, vindt in zijne verontwaardiging, in zijne overtuiging de welsprekendste woorden. - ‘Hoe kan een mensch zijn | |
[pagina 121]
| |
huis verkoopen?’ is zijne uitroeping bij 't eerste geval. Maar vruchteloos blijven zijne pogingen: Altenmoos gaat een wissen ondergang te gemoet, Jakob zal waarlijk Jakob, der Letzte zijn, de laatste boer der gemeente, de laatste van zijn stam in zijne geliefde bergen. Verlaten van zijne geburen, beroofd van zijne kinderen, eindigt deze door en door vrome landman met den boschwachter dood te schieten in een oogenblik van dolle woede en zich te verdoen in het meerken, dat tusschen de hoogste bergtoppen sluimert: ‘Im Gottesfrieden.’ Treurig, somber is het einde van dit werk, en die treurigheid laat zich van den beginne af gevoelen. Het eerste hoofdstuk: - ‘Ein seltsames Pfingstfest’ - is reeds vol weemoedig voorgevoel. Jakob blikt door de ruiten van zijne hoef op de dwarrelende sneeuw, die ondanks het gevorderde seizoen, op de reeds groene boomen valt. De storm loeit en belet de inwoners van het Reuthof, naar gewoonte, hunne Andacht (achternoendienst), in de huiskapel te houden. Om de mis te hooren, dalen de pachters naar Sandeben, maar iedere hoeve heeft hare kapel, waar het hoofd des huizes in den namiddag de gebeden leest. Op het Reuthof was het kapelleken den H. Jakob toegewijd en het houten beeld van den beschermheilige werd volgens de overlevering. door den eersten Steinreuter gesneden. Daar het weer niet toelaat dat men zelfs een stap buitenshuis waagt, verzamelt Jakob heel zijn gezin, dienaars en werklieden inbegrepen, rond zich in het woonvertrek. Daar ook, in een hoek, aan den muur is een outerken opgetimmerd. Jakob nam er ‘het houten kruisbeeld van af, stelde het in 't midden der tafel en stak er een keersken voor aan. Dan lichtte hij een langen rozenkrans van zijnen nagel, knielde op een voetbanksken vóór de tafel, maakte met den duim, onder luid uitspreken der | |
[pagina 122]
| |
woorden, het kruisteeken op voorhoofd, mond en borst, en begon te bidden. “Laat ons,” zoo hief hij aan, “den Heiligen Geest om bijstand smeeken, opdat hij ons verlichte in voor- of tegenspoed tot rechtveerdigen handel en wandel. En ook zullen wij tot God roepen om een gezegend jaar op het veld en in den stal, voor ons, voor onze geburen en al onze vrienden en vijanden. Wij zullen ook bidden voor allen, die uit dit huis gestorven zijn - tot christelijke gedachtenis!” Toen baden zij den “glorieuzen rozekrans” in herdenking van de Opstanding en de Hemelvaart Onzes Heeren en van de Zending des Heiligen Geestes. De huisvader las altijd het eerste deel des gebeds; in koor beantwoordde het gezin het tweede deel en dat klonk bijna harmonisch als een gedempte orgelklank.’ Herinnert dit tafereel vol landelijke poëzie niet aan menige bladzijde uit Conscience, aan de eenvoudige zeden onzer Kempische boeren? Overal heeft het zoete buitengeloof zijne eeuwenoude gebruiken. Onder het gebed is iemand ongemerkt binnen gekomen: het is een gebuur, de Knatschel. Als de ‘Andacht’ afgeloopen is, toont hij aan Jakob de twee briefkens van duizend gulden, die hij in ruil voor zijn goed ontvangen heeft. Het is de eerste verkooper! Meiden, knechten, handwerkers, alles schoolt bijeen om het veel geld van kort bij te zien; zelfs de gebochelde Luschel-Peterl, een oude dienaar van Jakob, een van die komieke, oorspronkelijke typen, die Rosegger zoo meesterlijk kan teekenen. Volgens den Knatschel, kan Jakob niets beter doen dan zijn voorbeeld volgen. Deze wijst hem met verontweerdiging af. Ook het werkvolk toont niet veel eerbied voor dat papiergeld. Al heeft Luschel-Peterl de streek geschetst met de woorden: ‘Driekwaart winter en een kwaart koud,’ heeft hij tóch een antwoord voor de meid, die het bankbriefken | |
[pagina 123]
| |
bewondert en zegt dat men daarmee ook den hemel kan koopen: - ‘'t Is waar, heel waar, den hemel op aarde. De andere hemel - die daar boven - de hemelsche hemel kost in 't geheel niets, niets als 't leven, hi! hi! waarlijk waar.’ Ondertusschen woedt de storm en in eens komt Jackerl, de oudste van Jakobs kinderen, een bengel van de ergste soort, binnen gesprongen en zegt jubelend dat een tak van den grooten boom op de kapel gevallen is en ze stuk geslagen heeft. ‘- Toen Jakob dat hoorde, sprong hij van zijne bank en werd bleek in zijn gezicht. “De kapel!” riep Knatschel, “uwe St. Jakobskapel, daar buiten? Gebuur, als dat geen teeken uit den hemel is!” In de handen klappend, riep hij nog luider: “De heilige Sint Jakob is heen! Reuthofer, verkoop uw huis!” De huisvader ging in zijne hemdsmouwen, zoo als hij was, buiten de deur en, door den loeienden storm heen, tot de verminkte linde. In de lucht dansten de vlokken en de zwaluwen.’
Wij hebben dat eerste tooneel wat breedvoerig beschreven, omdat het ons in kennis brengt met de bijzonderste personages van het boek. Deze Jackerl, dien wij dansend zien binnen komen, is een onbedwingbaar kind, dat eindigt met weg te loopen uit het houten kotje, waar zijn vader hem opgesloten had. De boschwachter, wel is waar, bleef niet vreemd aan deze vlucht; hij draaide den sleutel open om den gevangene te verlossen. Spoorloos verdwijnt het kind; zelfs de kindervriend, de koolbrander, Pechöl-Natz - nog een type op zijn Roseggers, vol oorspronkelijkheid en leven - heeft er niets van gehoord. Daar men de schoenen van het jongensken vindt bij het bergmeerken ‘Im Gottesfrieden,’ komt men tot het besluit dat Jackerl verdronken is. Een dienst heeft plaats | |
[pagina 124]
| |
in de kerk en Jakobs twee andere kinderen, Friedel en Angerl, vinden het wel wonder dat de ‘Jackerl’ een ‘Engerl’ is geworden. Een wild engeltje voorwaar! Doch het kind is niet dood. Heel op 't einde van 't boek verneemt Jakob en de lezer dat de woeste Jackerl een Nieuw-Altenmoos heeft gesticht in Oregon. Het ontvluchten van den vadergrond door zijn eigen kind is als het voorspel van Jakobs latere ongelukken en ontgoochelingen. Want, zooals het boek opent op een tooneel van verwoesting, storm en afvalligheid, zoo gaat het geheel het werk door. De Knatschel is maar een begin: een voor een volgen de andere pachters. Merkwaardig is het hoe Rosegger deze anders eentoonige gebeurtenissen weet af te wisselen, er zoo vele tafereelen van te maken, 't een vol frissche jeugd, 't ander vol droeve en somtijds kluchtige voorvallen. Ieder pachter heeft zijn type, zijne oorspronkelijkheid; maar voor Jakob behoudt de schrijver toch de rijkste tinten van zijn palet; hij verzinnebeeldt voor hem den boer en in zijnen mond legt Rosegger al zijne gedachten, heel zijne opvatting van den boerenstand. Zoo, bij voorbeeld, als de Knatschel uit de streek wijkt met zijne weenende vrouw en zijne doofstomme zuster. Jakob, zijn kleinen Friedel aan de hand, ontmoet den treurigen stoet op de baan. ‘- Was dat de man met de duizenden,’ vroeg de knaap, wanneer het gerij achter den omdraai was verdwenen. Jakob wendde zich om en trad tusschen de groenende havervelden. Hij was ontstemd. Toen raapte hij eene aardkluit op en betrachtte ze peinzend. ‘Wat is dat?’ vroeg Friedel. ‘Dat is ons duizendbriefken, mijn kind,’ zei de vader. ‘Dat kan niet scheuren noch verbranden. Tot | |
[pagina 125]
| |
stof kan ik het verwrijven, ik kan het strooien in de lucht, en toch zal het niet vergaan. En zoo de mensch er voor zorgt en God uit zijnen hemel regen en zonneschijn zendt, is het een veilig verzekerd goed en brengt alle jaar zijn percent op, of er oorlog of vrede in het land zij.’ Geene andere gedachten verdedigt Jakob bij zijne vrienden, de andere pachters. Wanneer hij hen bewegen wil om gezamenlijk eene poging bij den grootboer te wagen, opdat deze het land niet verlate, meent er een - de Oberstöckel dat het niet zal lukken: - ‘Ja, dat het niet die hoop geld ware!’ ‘Het geld! het geld! en altijd weer geld!’ riep Jakob, nu voor goed opstuivend. ‘Hebben wij, Altenmoosers, er ooit zoo naar gevraagd? Als wij 't hebben, is 't goed, en hebben we 't niet, wij leven er toch niet anders om, werken misschien gemakkelijker en slapen des te beter. Wat wij van doen hebben, dat groeit op onzen grond: het brood op het veld, de melk en de boter in de weide, het lijnwaad op den vlasakker, de wol op de schapen en het leder op de runders.’ ‘'t Is zoo, 't is wezenlijk zoo,’ stemden de anderen in. ‘Hebben wij vleesch noodig,’ voer Jakob voort, ‘dan vinden wij het bij de zwijnen; de hennen leggen ons eieren. Handwerkers hebben wij in huis, Zout, tabak en zulke kleinigheid, alsook het geld voor de lasten kunnen wij betalen met de opbrengst van een paar beesten of met den verkoop van de haver. Wat hebben wij meer van doen?’ ‘Waarachtig waar, 't is wezenlijk zoo’, zegden de anderen. ‘En tegenwoordig de lieden allemaal met hun geld, altijd geld, meer of veel geld! Zij verkoopen hun hooi, hun bosch, en daarbij nog hun huis en hunne hozen om het geld. Mij walgt dat!’ ‘G'hebt gelijk, gebuur, g'hebt gelijk’, zegde de | |
[pagina 126]
| |
Rodel.... ofschoon eenoogig, zag hij toch veel klaarder en duidelijker dan vele anderen met twee oogen. ‘Zij verkoopen ook hunne ziel, och arme! Het is eene vervloekte zaak; ge zoudt zeggen dat het geld aanstekelijk is.’ Aldus redeneeren deze pachters, terwijl ze, op H. Sacramentsdag, naar Sandeben dalen, om dienst en processie bij te wonen. Maar al gaan zij naar een kerkdienst, het hoofdstuk heet toch: ‘- De kerkgang naar het geld.’ Inderdaad, de geldduivel is in het eenzame, landelijke groene dal losgebroken en woedt er in den persoon van den Kampelherr. Deze troont vandaag, in Sandeben, in eene herberg en brengt de standvastigsten aan 't wankelen. - Niets nieuws onder de zon: het gouden kalf werd van oudsher opgericht tegenover 't altaar van den waren God. Jakob neemt de gelegenheid te baat om zich te verstaan met zijne makkers. Gezamenlijk zullen zij eene poging wagen bij den grootboer, Franz Guldeisner. Op een langen zomeravond ziet men ook drie mannen - de Sepp in der Grub, de Rodel en Jakob - den veldweg inslaan, die naar de groothoef leidt. Onderwege redeneeren zij natuurlijk van hunne akkers; want ‘wat het kind voor den vader is, dat is voor den boer het groenende korenveld - eene sidderende vreugd.’ Het Guldeisnerhof, waar de pachters zich begeven, ‘bestond uit talrijke gebouwen: stallen, schuren, afdaken, dorschvloeren, graanzolders en twee woonhuizen, alles heerlijk en in den besten staat.... Voor deze gebouwen bleven de drie mannen staan en schouwden in 't rond, op het wijde land. Uit geen enkel huis in geheel Altenmoos genoot men zulk een vrij en uitgestrekt verrezicht, als uit het Guldeisnerhof. Over de boomen des wouds, die ginder den gezichteinder versperden, kon het oog reiken tot aan de verre, blauwende bergen, die met hunne smeltende | |
[pagina 127]
| |
lijnen, buiten in den vreemde stonden. Als de zonne daar opging, was haar eerste werk den Guldeisner in zijn bed, door de vensters heen, te verlichten..... “Wat schoone plaats is het hierboven,” merkte de Sepp. “Nochtans, het koorn wordt er schier acht dagen later rijp, dan bij ons beneden,” meende de Rodel. “Daarentegen is het zwaarder in de korrel,” hernam Jakob. “'t Is alles vaster en vruchtbaarder wat hierboven groeit. Was dit goed van mij, ik zou het niet verkoopen.” Aldus overleggend treden de pachters in het huis en zonder veel omslag in de groote woonkamer. Zij zetten zich op de bank neer, langs den muur en stoppen hunne pijpen. Maar Jakob smoorde niet, hij schouwde de zaal rond en dacht: “Schooner dan de mijne is zij niet, maar wel grooter. Hier staan twee tafels, ééne zou te weinig zijn voor de vele lieden. De heiligenbeelden in den hoek zijn niet anders dan bij mij. De lepels aan den muur, bij de tafels, steken niet anders in hunne lederhozekens dan bij mij. Alleen zijn er veel meer. Zes-en-twintig lepels, en groote nogal! Dat vraagt wat, per dag, in zoo'n huis, zoo iets! Zes-en-twintig lepels! en daarbuiten nog wat ze met de vork eten! en met de vingeren! En wat ze drinken! Slecht leeft men bij den Guldeisner niet, naar men vertelt. Hij zelf verstaat de zaak en gunt zijne lieden ook wat. Zoo 't schijnt, heeft hij nogal vele naverwanten onder zijn jong volk, de Guldeisner. - Nu, ....” Dat waren de overwegingen van den Reuthofer, terwijl hij met zijne makkers in het ruimige, duister vertrek wachtte. “Alle vensters waren gesloten, maar dat de lucht in zulk vertrek wat verduft, dat merkt een boer niet!” Eindelijk worden zij bij den grootboer binnen gelaten. Deze, al is het zeven uren 's avonds, is sed opgestaan. Niet zeer stichtend leeft deze onge- | |
[pagina 128]
| |
huwde groote pachter, deze macht in Altenmoos, en hij plaagt zich niet geweldig met den arbeid. Alle stoelen liggen vol met zijne kleederen. De pachters moeten ze maar afwerpen. Hij zelf zit voor de tafel, in zijn hemd en onderbroek, zijn morgenkoffie te drinken; maar aan zijn bezoekers biedt hij een “schnapsken”. De samenspraak was algauw in gang en Jakob weldra aan 't pleiten: “Gebuur, uw hof moogt ge niet verkoopen..... Gij van oudsher in dit gebergte geworteld, die er beter en vrijer leeft dan een graaf, dien allen in den ronde geerne zien, wien alles naar wensch en wil gaat, voor wien - zal ik zeggen - de boomen zelven in achting nijgen en de steenen uit den weg springen - gij zoudt uw goed verkoopen, gij zoudt uitwijken! Neen, Guldeisner, dat kan niet. Dat kan niet.” “Dat kan niet?” vroeg de grootboer, en hij trommelde met zijne kneukels op de tafel.’ Het zal toch moeten zijn... Waarom moet ik blijven zorgen en zweeten in 't gebergte? Ik heb het niet van doen. Ik verhuis naar het Freisingdal; dan heb ik geenen last meer van dienstboden en gebuurlieden, die alle oogenblikken komen bedelen, deze om hout, gene om koornzaad, een derde om hooi of stroo, een vierde om gerij, een vijfde om handwerkers, wat weet ik nog al! En de plagerijen met de lasten dan! - Alle jaren iets anders, alle jaar meer, zonder dat gij er den zin van begrijpt of het einde er van ziet. En gedurig die bekommernis: in 't voorjaar om regen, bij hooitijd om schoon weer, in den tijd van zetten en planten weder om een weinig nat, daarna om wind om het neergezegen koorn weer doen op te staan; als het koorn bloeit, moet het loofstil zijn; is het maaitijd, moet de zon schijnen; als in den herfst het winterkoorn in de kiem ligt, dan moet de sneeuw er seffens op vallen; gaat men 's winters het hout neervellen, dan wil men eene glijbaan hebben - altijd en te allen kant is men heel en | |
[pagina 129]
| |
gansch afhankelijk van den weerwendigen Lieven Heer! Gek zou iemand moeten zijn!’ ‘Wat gij zegt, is echt waar,’ viel Jakob in ‘heel en gansch is de mensch van Onzen Lieven. Heer afhankelijk.’ ‘Als ik eens daarbuiten in mijn kasteel zit en mijne coupons afsnijd, bekommer ik mij den duivel niet meer om wind en weer!’ riep de Guldeisner. De Rodel boog zich een beetje voorover: ‘Mogen wij vragen hoeveel hij u geven wil?’ ‘'t Is geen geheim,’ verklaarde de Guldeisner kort en beslist. ‘Gelijk het daar haait en draait - dertig duizend gulden kogelrond.’ De boeren bezagen elkander. ‘.... 't Is vervloekt veel geld!’ Jacob legde zijne hand op den arm des Guldeisners en zegde: ‘Ik raad het toch af. Gebuur, bedenk u.... Gij hoort bij ons. Uwe voorouders zijn op deze vlek geboren en gestorven, zij hebben er een tevreden leven gesleten, zijn er oud geworden, zooals zelden iemand daarbuiten.... Ge weet niet hoe een mensch met zijn grond vergroeid is, met alle kruiden en boomen, die er staan, zelfs met het kevertje op den grashalm en met den vogel op de twijgen, laat staan het vee op de weide.... Als ge iets veranderen wilt, neem u dan eene brave vrouw in huis. Gij hebt maar te kiezen. Met vrouwlief en kind zult gij eerst ondervinden wat zij beteekent, uwe hoef met hare grondvesten. - Frans, beloof het ons! Blijf bij ons!’ Vruchteloos blijft al het aandoenlijke pleiten van pachter Jakob. De grootboer zal vallen en met hem de gansche gemeente. In deze gebeurtenis ligt een geheel drama. In 't wulpsche leven is het karakter van den boer ontaard; de machtige stam is verkankerd en verdord en valt op den eersten slag. Later zal hij tot niet vergaan; daarin ligt de beteekenis, de zedeles, wanneer wij den Guldeisner als bedelaar bij Jakob, der Letzte, zien aankloppen. | |
[pagina 130]
| |
‘Der Guldeisner fällt’ - Zoo heet het kapittel waarin de grootboer den koop slaat met den Kampelherr. ‘- Beneden aan de Sandach, als men naar Sandeben toe ging, heette het laatste huis het Steppenhof. Dat was een der aanzienlijkste van Altenmoos.’ Deze hoef, tot herberg ingericht, droeg op den buitenkant der deur het opschrift: ‘Heer, blijf bij ons, want het wordt avond.’ Van binnen, recht over het wijwatervatje stond te lezen: ‘Vandaag voor iet, morgen voor niet.’ De Stepper was vroeger een pachter geweest, gelijk al de anderen; allengskens, zooals de voordeelige ligging van het huis dit medegebracht, was de boerderij in herberg veranderd, waar de baas, een droogkomieke, altijd een gereed wederwoord voor zijne gasten overhad. 's Zondags natuurlijk had hij 't meeste werk, maar nooit zooveel als op den Zondag, dat de Guldeisner zijn hof verkocht. ‘Breed geleund tegen den lindeboom, zat de grootboer daar en stelde zijne vuisten op de tafel. Hij droeg eene koolzwarte pelsbroek, van de knieën af met stijf leer bezet tot beneden zijne beslagen rijgschoenen; eene zwarte vest met een rij groote zilveren knoppen. Ook droeg hij eene korte jas van donkerbruin goed en een zwarten zijwolligen hoed met smalle, opgehaalde boorden. Aan zijne oorlellen blonken twee gouden ringskens. Rond den buik had hij een breeden lederen riem, met witte zijde bestikt; op de gesp, tusschen vele versiersels, stonden de letters F.G. te lezen. Dat was Franz Guldeisner in zijne grootboerendracht.’ Tegenover den grootboer, zat een heer ‘met blond, goedmoedig lachend gezicht, kortgesneden volbaard en knijpbril.’ - De Kampelherr! Tusschen deze twee mannen gaat de strijd over het verkoopen van het hof. Rond hen wemelt het van pachters, werklieden, nieuwsgierigen. Zal de grootboer vallen? Is de ondergang van Altenmoos | |
[pagina 131]
| |
beslist? - Over het één en dertigste duizend is er verschil. ‘Heer Kampelherr,’ zegde de grootboer en zijne stem werd weeker, dan het hem zelf beliefde, ‘het één en dertigste duizend maakt gij rond!....’ ‘Dertig duizend zeven honderd gulden en geen kreuzer meer,’ zegde de Kampelherr onverschillig. ‘Ten minste,’ fluisterde de Guldeisner en hij strekte zijn bovenlijf over de tafel heen, ‘ten minste een goeden leenkoop daarbij!’Ga naar voetnoot(1) ‘Foei, duivel!’ bromde er een aan de tafel daar neven, ‘de grootboer bedelt!’ ‘Leenkoop?’ vroeg de Kampelherr, ‘voor wie dan? Voor zoo veel ik weet, heeft de Guldeisner immers geene vrouw?’ ‘Dat niet, eene vrouw niet. Dat is zoo,’ stotterde de boer en hij dronk. ‘Ik bid u, Stepper,’ riep de Kampelherr aan den voorbijgaanden waard, ‘zeg aan mijn koetsier, dat hij inspanne.’ ‘Zoo gezwind als de wind’, wedervoer de gedienstige man en hij spoedde zich heen. De Guldeisner had zeer roode kaken gekregen, zijne neusvleugels bewogen straf, zijne oogen rolden heen en weer, en met de vingernagels trommelde hij op de tafel. Plotselings rukte hij zijnen rooden zakdoek uit zijnen zak en wreef zich daarmee de koude zweetdroppelen van het voorhoofd. De dennen en lorkeboomen van zijn woud wenkten hem toe, ginds, van den bergtop. Achter het jong gewas, staken de kruinen omhoog van de schutsboomen zijner hoeve. Een oogenblik was het hem of eene stem door de lucht weende: Frans! Frans! blijf ons getrouw! - De stem der voorvaderen, die in het graf sliepen. - De Kampelherr trok zijnen geldzak | |
[pagina 132]
| |
te voorschijn, om den waard het gelag te betalen en, als de Guldeisner de groote banknoten zag, die gansch ordeloos in het lederen teschken lagen, geraakte hij van zijne zinnen. ‘Om Godswille, Kampelherr, het Guldeisnerhof hoort u toe!’ riep hij en topte in de hand.’ Op dramatische, ingrijpende wijze zagen wij den eeuwenouden strijd voorstellen tusschen die heilige, diepingewortelde gevoelens van den mensch - den eerbied voor haard en huis - en den onsterfelijken vijand van alle zedelijke grootheid: het geld. Treffender nog wordt het tooneel, waar de plotselinge ommekeer zich gelden doet in de houding der andere pachters tegenover hun vroegeren meerdere. Heel hunne achting is in eens verdwenen. Hij is nu een rijke, gelijk zoo vele anderen. Gemeenzaam spreken de handwerkers, de Luschel-Peterl, hem aan, alhoewel allen van zijn bier drinken, zich door hem laten tracteeren. Tegen den avond wordt het verschil nog gevoeliger in de wederzijdsche betrekking. - ‘De Guldeisner was niet op zijn gemak. Hij zat nog aan de lindetafel, maar dacht toch op het naar huis gaan. Naar huis gaan? Hij stond op en ging heen. Aan de brug bleef hij staan, of hij in 't water blikte naar het spelen der forellen. Naar huis gaan? - Een houtkappersknecht kwam voorbij: hij riep hem toe: of zij getweeën wilden gaan? “'t Is waar ook,” zegde de jongen; “wij gaan denzelfden weg.” Hij was gevleid dat de grootboer hem zoo vriendelijk aansprak, vandaag. Maar de grootboer was bang voor zijn geld en daarom zocht hij den eenzamen weg niet alleen te bewandelen. Wat was hem dan in eens overkomen?... Bij dage en bij nachte had hij deze wegen betreden: nooit was het hem ingevallen, dat iemand hem aanpakken of bestelen kon. Het Guldeisnerhof en zijne wijde landen kon niemand hem ontvreemden, meedragen. Nu was ieder wicht bij machte een aanslag op zijn | |
[pagina 133]
| |
vermogen te wagen, hem tot den bedelzak te brengen, zoo zwak was hij geworden.’ Tastbaar, om zoo te zeggen, maakt Rosegger het verschil tusschen het kunstmatige, wisselvallige van den rijkdom en het grondvaste, bestendige van het boerenleven. Met den val van den grootboer is de val van Altenmoos volbracht: éen voor éen volgen de kleinere pachters, eerst de Klachel en de Waldstuber, later ook de weerd van 't Steppenhuis, de Zwieselbaumer en zelfs de Sepp in der Grub, die met Jakob den Guldeisner had teruggehouden. - ‘Aanstekelijk is het geld!’ Vooraleer uit de streek te gaan, willen de afvalligen, de uitwijkers, nog eens samen feesten in het Seppenhof. De boschwachter, in naam van den Kampelherr, bekostigde alles. De jonkheid danste, de ouden dronken. Ladislaus was overal te zien. Aan de knapen toonde hij zijne zilveren horlogie; bij de vrouwen liet hij suiker in den wijn gooien en koffie schenken. Aan eene schoone wierp hij zelfs een halsdoek van roode zijde op den schouder. - ‘Ja, ja,’ zoo besloot hij, ‘dat gaat zoo en de kleederen maken den mensch.’ ‘En de lompen maken de luizen,’ voleindde hier de weerd het spreekwoord. ‘Voor schoon gewaad neemt men zijnen hoed af!’ hernam de boschwachter om zijne wijsheid te toonen. ‘Men ontvangt den mensch naar zijn gewaad en schept hem op naar zijnen staat,’ gaf de weerd tot antwoord.’ De uitwijkers wilden nog eens de Altenmooser liederen zingen, waarbij zij groot geworden waren: allaam- boeren- en houtkapperswijzen, woud- en liefdeliederen. Daartusschen wierp de boschwachter allerhande zinnelijke operettenzangen, die de Natz, de muzikant, op zijn cither niet spelen kon. Midden in | |
[pagina 134]
| |
't gejoel, in 't gerucht, zag men Jakob in de straat aankomen. - ‘Sedert eenigen tijd was hij ernstiger en meer afgetrokken dan ooit. Het ongeluk met den knaap...’ Eenige vrienden verplichtten hem binnen te komen. - ‘Zij namen hem bij den arm, hij ging willeloos mee. Vijandig wilde hij zich niet toonen, hij ging mee.’ Juist was de boschwachter op het punt den ouden Sandler om te krijgen. Voor drie duizend gulden deed hij hem vallen. - ‘Er liep den ouden Sandler eene rilling door het hoofd, door de hand; dan sloeg hij toe. Zijn huis was verkocht. ‘Aldus weder een lijk!’ riep de boschwachter en hij sloeg den Reuthofer hoonend de hand op den schouder. ‘Laat mij in vrede, aasgier!’ gaf de opgehitste boer terug. ‘En thans, Jakob!’ riep de Sepp in der Grub lachend, ‘thans gaat gij ook los geraken. Laat los, het gaat in eens!’ ‘En de aasgier,’ bracht de boschwachter er bij, ‘legt u vier duizend bare guldens in de hand’. ‘Waarvoor?’ vroeg Jakob. ‘Voor het Reuthof.’ ‘Voor het Reuthof?’ sprak Jakob, ‘dat is er nooit meer weerd geweest dan een paar duizend. Of ware dat geld misschien voor den thuis van mij en mijne familie? Dat is met geen geld te betalen. - Heden,’ zoo voer hij voort, ernstig, maar gansch rustig, ‘heden heb ik nagezien, ginder, in het boek der parochie. Het parochieboek bestaat van over drie honderd zestig jaren, en dan reeds is er spraak van de Steinreuters, die op het Reuthof in Altenmoos wonen.... Van de negen Steinreuters, die in het parochieboek staan is, voor zooveel ik weet, geen een rijk geweest en geen een arm. Eens is het Reuthof afgebrand, de Steinreuters hebben op God vertrouwd en zij hebben het weer opgebouwd. Dikwijls heeft | |
[pagina 135]
| |
de hagel onze veldvruchten vernield of het woeste water de weiden met steenen overstrooid, de Steinreuters zijn aan 't werk gevallen en hebben moed gevat. Zij zijn voor het ongeluk niet uit den weg geweken en zijn het ook niet te gemoet gegaan; zij zijn blijven staan, gelijk de denneboom voor den storm... Allen bijna hebben een lang leven gehad. Vrijwillig doorgaan, in den vreemde gaan, een heer worden, daar is op het Reuthof, zoolang het staat, nooit aan gedacht geweest.’ ‘Zoo moogt gij er aan denken,’ zegde de Zwieselbaumer. ‘Wij zijn een boerenstam,’ voer Jakob voort, en zijne stem steeg en trilde een weinig. ‘Wij hooren misschien ook eens gewagen van rijkdom en pracht, in de wijde wereld. Wij gunnen het eenieder, die daarin zijn geluk kan vinden. Wij hebben het niet noodig. Wij spraken er niet van, maar nu - nu moeten wij er van spreken, dewijl men de heemstede tegen het vreemde opweegt. Ik doe het niet. Hoe zou ik de aardkluit tegen de wolk gaan opwegen? - Er gaan huisversjachers rond, en gij verkoopt den bodem, waarop gij staat. Geburen! als de wereld ten gronde gaat, dan begint dat zoo. Eerst worden de menschen trouweloos tegenover hun thuis, trouweloos tegenover hunne voorouders, trouweloos tegenover hun vaderland. Zij worden trouweloos tegenover de goede oude zeden, tegenover den naaste, tegenover vrouw en kind. Het kind werd vroeger thuis geboren, doorleefde thuis zijnen jongen tijd, gij verplaatst het in den vreemde, op zand.’ ‘Natuurlijk,’ merkte de boschwachter op, ‘wie van het groote Duitsche vaderland nooit gehoord heeft, is seffens vreemd, zoodra hij uit zijne wieg stijgt.’ ‘Groot Duitsch vaderland!’ zegde Jakob, ‘een goed machtwoord voor de boerenaftruggelaars, en | |
[pagina 136]
| |
schooner nog als zij van Polen komen. Maar ik zeg: Waar geene liefde bestaat voor het vasteigen huis, daar is er ook geene voor het vaderland. Als een blad van den boom gerukt is, fladdert het nog eene poos ritselend in den herfstwind, vooraleer het nedervalt en verwelkt. Thans is zulk een wind opgekomen, geburen! Ritselen zult gij nog, maar nooit meer groen worden. Laf, zijt gij; gij loopt weg van den boerenstand, omdat hij hard is en ernstig. De hoogmoed verleidt u, en wijl gij door den wind gedragen wordt, beeldt gij u in dat gij vogelen zijt en vliegen kunt.’ ‘Liever vogel dan mol!’ riep er één daar tusschen. ‘De mol is een nuttig dier,’ zei Jakob, ‘maar als hij vleugels wil krijgen en leeuwrik spelen! Weg, duivel!’ ‘Schoon kan hij preeken,’ lachte de boschwachter. ‘Bij een afscheidsfeest, past eene afscheidsrede, mijne Heeren,’ sprak Jakob, ‘zij is gehouden. Gij zijt buiten, ik doe de deur toe. Helpe u God!’ Men merke op hoe Rosegger de vaderlandsliefde weet vast te knoopen aan de gezonde liefde van den boer voor zijnen grond. Zeker is deze verkleefdheid de kern van het patriotisme. - Hebben onze heldhaftige ‘jongens’ van den Boerenkrijg het niet doorslaande bewezen? Bewijzen de roemrijke ‘Boeren’ van thans het niet op de schitterendste wijze? - In het gemoed van den boer is deze verkleefdheid nog ruw en onbewust, zich bepalend op den grond, dien hij onder zijne oogen, onder zijne voeten heeft, dien hij met zijn zweet besproeit; maar kome de tegenspoed, het gevaar, de bedreiging en in deze ruwe, omzwachtelde gemoederen ontwaakt in eens de leeuwenmoed, eene taaie, onverwinnelijke heldhaftigheid. - Pro aris et focis! zal weergalmen, zoowel in de Fransche Vendée, als in onze Kempische heide of op de verre kusten van Transvaal. | |
[pagina 137]
| |
Op het indrukwekkend tooneel van het uitwijkersfeest sluit Rosegger het eerste deel van zijn werk. Het tweede is de lange kamp, 't hardnekkig volhouden van Jakob tegen de overweldigende wildernis, die hem te allen kant praamt en omgeeft. Alleen is hij in deze groene eenzaamheid gebleven, alleen met vrouw en kinderen, met eenige dienaars en getrouwen, zooals Luschel-Peterl en Pechölbrenner-Natz. Zeer fijn weet Rosegger zulke landelijke typen te scheppen, vol frissche oorspronkelijkheid, vol koddige en toch aandoenlijke eigenschappen. ‘Pechölbrenner-Natz had in zijn leven drie vrouwen gehad, niet de eene met de andere; dat was in Altenmoos nooit gebruik, - maar de eene na de andere.’ De eene hing heel zijne winst aan haar lijf; de tweede verdronk alles; de derde was arbeid- en spaarzaam, maar eene heks. Van geene eene had hij kinderen gehad, hij, die zot was naar kinderen. ‘- Zijn eenige wensch was koning te zijn in een koningrijk vol kinderen. De drie vrouwen lagen nu al lang vreedzaam nevens elkander ginder, in Sandeben. Als de Natz 's Zondags naar beneden ging, vergat hij nooit drie vader-onzen bij hen te bidden. Dan keerde hij welgemoed naar zijne woudhutte terug. Zijn leven begon nu maar eerst voor goed: hij was een oud kind met en voor de kinderen.’ Zulke gestalten en eenige schaarsche pachters, die ook een voor een moeten zwichten, blijven Jakob bij. Ook zijn huisgezin; maar de kinderen worden groot. Angerl is een lief meisje geworden, die de aandacht van den boschwachter op zich getrokken heeft - geen veilige gebuur voor de kuischheid der boerendochters; Friedel zal haast de jaren bereiken die hem bekwaam maken voor den krijgsdienst Gelukkig, eene groote mare gaat door het land: - ‘Der Kaiser kommt!’ De vader van zijn volk! | |
[pagina 138]
| |
voor ieder toegankelijk, met iedereen bekommerd. Maria, de boerin, laat een smeekschrift opstellen en gaat er mee op weg. - Eilaas! Zij wordt door het krijgsvolk achteruitgeduwd, door de peerden vertrappeld. Men kan ze nog in haar huis brengen, maar om te sterven. - ‘De schaduwen groeien.’ Hier raakt de schrijver eene diepschrijvende wonde, het gedwongen soldaatzijn, hetwelk aan 't eenvoudige landvolk als een bloedsein tegengruwt. Ook René Bazin wijst naar de ontaarding van het boerenvolk door den krijgsdienst. Bij François en André heeft het soldatenleven een ganschen ommekeer teweeg gebracht. De schaduwen groeien onverpoosd. Duisterder en duisterder wordt dit tweede gedeelte. Het is niet het zacht geschemer, de bekoorlijke vrede des avonds; het is het naderen van de donkere nacht. Angerl wordt gezocht door den jongen Florian. Hare jeugd, haar minnen brengt nog wat vreugd in 't leven van den ouden pachter; maar, na het huwelijk verlaat het jonge paar ook de streek; en voor goed blijft Jakob thans alleen, vermits Friedel onder de wapens is. - Tegen al dat verdriet, tegen al die ontgoochelingen, kent Jakob maar een remedie: den arbeid, de verkleefdheid aan zijnen grond. Meer en meer klampt hij er zich aan vast, bijna wanhopig, als de schipbreukeling aan de laatste plank. Op zekeren dag komt de pastoor van Sandeben den pachter in zijne eenzaamheid opzoeken. - ‘Valt u de tijd niet lang, Reuthofer?’ vroeg de herder. ‘Eerder te kort, Heer Pastoor. De nachten alleen gaan langzaam voorbij...’ ‘Ja, ik kan wel denken dat gij uwe zorgen hebt,’ sprak de pastoor, ‘en toch blijven de lieden van Reuthof nog sterk vasthouden aan Altenmoos.’ ‘Dat kan men wel juist niet zeggen,’ antwoordde Jakob, ‘ten deele worden zij weggedragen, | |
[pagina 139]
| |
maar ten deele gaan zij ook op hunne voeten heen.’ ‘Beter op zijne voeten heengaan, dan te wachten naar het heendragen,’ aldus de herder. Jakob staarde de lucht in en pafte veel rook vóór zich. ‘Is dat uwe meening niet, Reuthofer?’ vroeg de herder. ‘Mijne meening’, zegde de boer, ‘is dat ik wel zal blijven wachten naar het heendragen.’ De pastoor legde zijne hand, de sigaar tusschen de vingeren, op zijne knie. ‘Voor zooveel ik kan zien,’ ging hij voort, ‘is het woud u haast boven den kop ineengegroeid.’ ‘Er is schier niets anders,’ wedervoer Jakob met een treurig grimlachen. ‘Dat liet ik mij niet welgevallen, indien ik boer was,’ hernam de herder. ‘De koornhalm heeft zonnelicht noodig en ook de mensch moet naar den vrijen hemel kunnen opblikken.’ ‘Wij, Altenmoosers, hebben er geen schuld aan, dat het duister wordt om ons heen.’ ‘Jakob Steinreuter,’ sprak thans de herder en hij bezag den boer vriendelijk in 't gezicht, ‘voor ieder mensch is het recht, ja plicht zijn bestaan te verbeteren zooveel hij kan. Dat hebben uwe geburen, de meesten althans, ook ingezien... De tijd heeft een anderen loop genomen. Afgelegene bergstreken moeten weer wildernis worden. Altenmoos ook.’ ...‘Men hoort toch gedurig zeggen dat er aan onze kanten te veel menschen zijn, dat zij uitwijken moeten naar Amerika, naar Bosniën, waar weet ik, om met hard zwoegen de wildernissen te ontginnen. En het oude vaderland laten zij tot wildernis vervallen. Ik begrijp dat niet, ik begrijp het niet.’ Aldus Jakob. ‘Rechtuit gezeid, ik begrijp het ook niet,’ antwoordde de pastoor. ‘De menschelijke geslachten ondergaan veranderingen met een geweld zoo straf als | |
[pagina 140]
| |
de natuurkrachten, als het afwisselen der jaargetijden, als ebbe en vloed in de zee, als het vooruit en achteruitgaan der Alpengletschers, als het beven der aarde en als het spuwen der vuurbergen. Men kan wel vragen of dit ten goede of ten kwade geschiedt, maar verhinderen kan men het niet.’ ‘Niet verhinderen kunnen,’ murmelde Jakob, ‘Wat de lieden niet willen, dat gebeurt niet...’ ‘Ja, als allen denzelfden onwankelbaren wil hadden!’ sprak de priester... ‘Mijn lieve Reuthofer, wat hebt gij gelijk! Ik zie, ja, het kwaad nog veel beter in dan gij... Ik zie de schade voor den godsdienst, die enkel in een vastaaneengesloten boerenstand veiligen grond heeft. Ik zie de schade voor den politieken staat. Als in 't volk de aartsvaders ten gronde gaan, hoe zal de staat recht blijven?’ ‘En nochtans is in 't kort de wet op de jacht tot bescherming van den boerenstand door de landvaders verworpen geweest,’ bemerkte Jakob. ‘Zooals gezegd, de zaken gaan hunnen gang,’ sprak de pastoor. ‘Voor jaren, als de eerste boerengoederen aan 't wankelen gingen, heb ik de Altenmoosers bezworen om Gods wille hier te blijven. Heden moet ik het tegenovergestelde zeggen... Reuthofer gij zijt een verstandige man, ik eer uwe verkleefdheid aan den vadergrond, eigenlijk is zij eene schoone deugd; maar dat blijft zij niet, zoodra zij anderen niet ten nutte strekt en u zelven schaadt. Blijf gij zitten, zoolang en zoo vast gij wilt, Altenmoos zult gij niet tegenhouden. Gij zult verlaten worden, gij zult omkomen en de laatste Jakob van 't Reuthof zal een einde nemen onwaardig zijner voorvaderen. Neen, vriend, de mensch hoort bij de menschen. Het is verkeerd de koude aardklont meer te beminnen dan de levensgenooten. De menschenborst is ons tehuis, anders hebben wij er geen op deze wereld. Jakob! Laat dezen bodem, dien gij zoo zeer lief hebt, laat hem rusten. Laat er woud opgroeien voor een | |
[pagina 141]
| |
honderd jaar. Dan zullen er weer jonge, frissche menschen komen en ontginnen, en hier gelukkig zijn. De loop der wereld gaat zoo.’ Zeer goed laat Rosegger blijken hoe ieder gevoel, hoe edel, hoe rechtvaardig ook, door overdrevenheid kan ontaarden. Deze gewichtige samenspraak van Jakob met zijnen herder bereidt het treurige einde. Maar eerst zal de schrijver toonen hoe al deze afvallige van het landleven, al deze pachters, die tegen een handsvol geld hunnen grond geruild hebben, een gewaarborgd geluk hebben verlaten voor een schijngeluk, een zuurgewonnen welstand voor ellende en ondergang. Jakob gaat zijne vroegere geburen bezoeken: allen betreuren hun vorig leven, allen beweenen den dag, waarop zij Altenmoos hebben vaarwel gezegd - tot de knechten en dienstmeiden toe. ‘De dienstbode, die niet meer kan werken,’ zegt Rosegger, ‘komt in 't godshuis - waar er een bestaat. De inboorlingen van Altenmoos hadden er geen in de stad, zij mochten dus gaan bedelen. Van de lange feestavonden, van de gezellige feestmalen op de patroonsdagen, zooals vroeger in Altenmoos, was ginder geene spraak. Zelfs niet op de Zondagen konden zij hun eigen meester zijn. Immer en immer gehoorzamen op den wenk van eenen heer! Een oude knecht meende ook in de stad, naar gewoonte, den rozekrans 's Zondags hardop te lezen met de huisgenooten; hij werd uitgelachen en gehoond, tot hij in zijn gebergte terugkwam, waar men ten minste een weinig tijd over heeft voor zijne ziel.’ In ‘La Terre qui meurt’ doet Toussaint Lumineau zijne onafhankelijkheid gelden, tegenover de daglooners aan den ijzeren weg. Hier ook wijst Rosegger op de edele, fiere vrijheid van den boerenstam, deze fierheid, die in haar zelve reeds eene bron van vaderlandsliefde is. Immers knechtschap gaat met dwangarbeid in de stad, fabriekenarbeid vooral, gepaard. Is aan het verdwijnen van den boerenstand | |
[pagina 142]
| |
in Duitschland, deze neiging der Duitschen te wijten naar slaafsche gehoorzaamheid, deze noodwendigheid om een meester te huldigen? - Onze brave geburen hebben immers van vrijheid in den Vlaamschen zin niet het minste gedacht. Alles bij hen is ‘am strengsten verboten.’ In scherpe tegenstelling met den oproergeest der Franschen is deze knechtschap, en nochtans hebben beide het zelfde uitwerksel: zij leiden naar dwingelandij. Niet aan ieder volk is het gegeven de vrijheid matig genoeg te gebruiken om zijn eigen meester te blijven. Jakob, alleen en verlaten, kan niet onafhankelijk heeten. Hij is overwonnen. Boven zijn hoofd groeit de wildernis. Van tijd tot tijd krijgt hij eenig nieuws van Friedel. Deze, alhoewel onder de wapens, vergeet toch niet zijn vader, zijn dorp, het meisje dat hij er gelaten heeft, ‘das liebe Altenmoos!’ Ach! bij hem is de verkleefdheid aan den vadergrond de oorzaak van zijn ondergang. ‘- O Heimat, Heimat, du bist mein Verderben!’ - Hij vlucht uit het leger, wordt déserteur; onder de oogen van zijn eigen vader wordt hij aangehouden en met de schandelijkste strat bedreigd.... Hier wordt alles akelig en naar, liefde en leven zijn gevallen en verwoest, en, in 't verschiet, tusschen de barre rotskloven, wacht en zweeft het sombere van den zelfmoord. Een treurig boek is Jakob der Letzte. Ook een ernstig boek. - Inderdaad geen enkele der levensvragen, die het buitenwezen aanbelangen, laat de schrijver onaangeroerd. In ‘la Terre qui meurt’ was de ondergang der boeren te wijten aan de afwezenheid hunner natuurlijke beschermers, de rijken en grooten; maar andere oorzaken kwamen er bij: ontaarding van het boerengeslacht zelf, vooral toe te schrijven aan | |
[pagina 143]
| |
den krijgsdienst; opkomende nieuwe gedachten van landverhuizing en van gemakkelijker leven. In Jakob der Letzte zien wij de zelfde verderfelijke krachten de zelfde noodlottige uitwerksels hebben; maar de onmiddellijke oorzaak is hier het gedwongen verkoop van de boereneigendommen ter wille van de jacht. Waar bloeiende hoeven stonden, vol werkzaamheid en leven, waar eene gansche gemeente gelukkig en in voorspoed en in gezonden arbeid zijn dagelijksch brood at en Gods lief zonnelicht genoot, waar de wuivende velden hunne blonde baren in den gulden glans wiegelden, daar moet thans het groene woud alles innemen, schaduw en duisternis brengen en geene andere bevolking kennen dan herten en ander wild. - Weemoedig roept de Rodel uit, nadat een langdurig en vernielend proces hem uit zijn goed heeft verdreven: - ‘In Altenmoos is niets meer te verrichten, op het koornveld grazen de herten, op de weide zwemmen de visschen. Voor den boer is geene plaats meer.’ Een lange tweestrijd zou het boek kunnen heeten tusschen het boerenwezen en de hoogere standen. Aan de onachtzaamheid, aan de lichtzinnigheid, aan de eigenzucht der laatsten is de ondergang der eersten te wijten. Deze eigenzucht wordt verpersoonlijkt in den hatelijken boschwachter. Bijna duivelsch is de werking van dezen kwelgeest onder de boeren van Altenmoos en hoe zeer naar de natuur geteekend! Uitspattend met triomfantelijke onbeschaamdheid weet hij het zedenbederf bij zijne onnoozele slachtoffers te verspreiden. Hoe menigmaal, zelfs in onze streken, spelen deze agenten der rijken een noodlottigen rol onder onze boerenbevolking! Wat al plagerijen door die jacht! Welhoe, om eenige stonden vermaak te verschaffen zal de boer zich getroosten de vrucht van weken, maanden taaien arbeid te zien vernielen! Men zegge niet: De schade wordt hem vergoed. Al ware dat teene- | |
[pagina 144]
| |
maal waar, de zedelijke schade wordt niet vergoed. De boer bemint zijne velden. Hoort liever met welke begeesterde woorden Rosegger deze waarheid verklaart: ‘- Veeteelt op, akkerbouw neder! gold thans als nieuw machtwoord in Altenmoos. Jakob kon er niet toe besluiten in zijne doening eenige verandering te brengen; hij beminde zijne velden, aan hen hing zijn hart en hunne bewerking gold hem als een eeredienst. Wanneer hij als zaaier over de kluiten trad en de korrels uitstrooide over de aarde, deed hij dat op eene ernstige, bijna plechtige wijze, als verrichtte hij eene heilige handeling.... Deze mensch met zijn kommer, met zijne hoop, met zijn zwijgend wee, kon niets beters tot zijnen troost uitdenken, dan de opstanding van de zaadkorrel na te gaan. In vredigen feestavondstond, als hij alleen, moedermensch alleen, op zijn hoop steenen zat, verdiepte hij zich in heilige overwegingen.’ Om zijn held te schilderen vindt Rosegger aangrijpende woorden vol diep gevoel, ingehouden kracht, verborgen poëzie. Met eene soort van eerbied, van ontzag gewaagt hij van dezen mensch, die voor hem den ‘boer’ verzinnebeeldt, den arbeidzamen, levenbrengenden boer, vol eenvoudige grootschheid en heilige beteekenis. Daarentegen stelt hij de gestalte van den overlooper, van den vreemdeling, aan geen enkel land met taaie wortels vastgegroeid, als een woekerkruid op het sap van anderen tierend en slechts nadeelend werkend in de gemeente. Jakob verbeeldt het vrome, zedelijke, natuurgetrouwe element; Ladislaus het wereldsche, slechte, kunstmatige en verderfelijke. Hier ook, gelijk in ‘la Terre qui meurt,’ moet het goede en rechtmatige onderdoen. Waar René Bazin nochtans in het optimisme, in de levenskracht van zijn geloof | |
[pagina 145]
| |
een laatste straalje van hoop en opstanding vindt, daar eindigt Roseggers boek in de donkerste schauwen, door een zelfmoord, dien de schrijver, wel is waar met hemelschen vrede zoekt te omgeven, maar die den lezer niettemin in hopelooze stemming laat. Dit pessimisme is volgens ons te wijten aan het gebrekkig geloof van den Oostenrijkschen volksschrijver. Dit geloof heeft eenige deelen der ware wezenlijkheid behouden, maar alles ligt onder de waas eener persoonlijke fantazie. Roseggers laatste boek ‘Mein Himmelreich’ gaf ons een staaltje van de zonderlinge verwarring, die in zijnen geest heerscht tusschen de vroegere gewaarwordingen zijner opvoeding en de aangenomen strekkingen van het ongeloovige Duitschland. René Bazin, katholiek in hart en geest, helder van hoofd en warm van gemoed, ziet wel het dreigend gevaar, het om hem heen heerschend verval, maar, op den vasten grond der waarheid, blikt hij ook de redding te gemoet. Niet zoo de half-geloovende Rosegger, die met zijne twijfelachtige, nevelachtige theoriën wel thuis hoort in het land, in de taal van Kant, Hegel, Schopenhauer en Nietzsche. Ook in de opvatting der liefde verschillen de twee schrijvers grondig. In Roseggers boek komen tal van liefdeëpisoden voor, eerst frisch en bekoorlijk als de landelijkste idylle, - eenige bladzijden zijn hem genoeg om deze te scheppen - maar haast verschijnt een andere toon: Zinnelijke drift, wulpsche woestheid verdringt het kuische, jeugdige gevoel en zeer grove tooneelen komen het landelijk tafereel ontsieren. - René Bazin toch wist waar te zijn en kuisch te blijven. Ook was deze reine liefde de redding der ‘Terre qui meurt’. Roseggers wulpsche drift is geene bron van opstanding en leven; zij redt niemand, brengt noch troostende hoop, noch schemerenden lichtstraal in den algemeenen ondergang; maar zaait enkel zonde en dood. | |
[pagina 146]
| |
Men kon zich te rechte verwonderen dat een Franschman kuischere voorstelling geve van zijn volk, dan een Duitscher. Immers de zeden in Duitschland zijn doorgaans reiner dan in Frankrijk, het familieleven is er meer in eere. Maar de Duitsche aard biedt ons een zonderling mengsel van idealisme en materialisme; - de Duitsche ‘Schwärmerei’ houdt heel goed huis met den stevigen Duitschen eetlust - eene stootende grofheid kan dus zeer goed bestaan nevens gevoelerige droomerij. De neiging naar twijfel, kettersche uitwijding, rationalisme is even goed te verklaren. In Frankrijk is men wel bedekt vuil, maar niet bedekt ongeloovig. De helderheid van de taal, de logiek van den geest verbant deze tweeslachtigheid in zaken van leering. Een Rosegger met zijn godsdienstig gevoel en zijne kettersche verklaring zou eene onmogelijkheid zijn. In Duitschland komt hij niet als uitzonderlijk verschijnsel voor. Nog in hunnen schrijftrant verschillen Rosegger en Bazin geheel en gansch. Beiden hebben een diep natuurgevoel, eene zeer poëtische opvatting; maar Bazin blijft de beschaafde, geletterde heer in het buitenleven verplaatst - Rosegger de boerenjongen levend in en voor de natuur. Zijn toon heeft iets innigs, ingehouden, hoogst dichterlijk. Zijne tafereelen zijn bijna ongeëvenaard in frischheid en oorspronkelijkheid. Onder alle opzichten is dus het werk van den Duitschen schrijver merkweerdig en van evenvele beteekenis als de roman van René Bazin. Mochten zulke schoone boeken als ‘la Terre qui meurt’ en ‘Jakob der Letzte’ eindelijk de oogen openen van regeerders en bestuurden, van hoogere en lagere standen, van stedelingen en buitenlieden! Mochten de eersten er uit leeren de gewichtigheid de eerwaardigheid van den boerenstand, en, door goede wetten, door rechtzinnige bezorgdheid de | |
[pagina 147]
| |
kwestie van het landleven waarlijk ter harte trekken! Mochten de tweeden inzien hoe noodzakelijk, hoe schoon, hoe heilig hun leven van taaien arbeid en gedurig offer is, en het gelukkige, het gezonde waardeeren, dat hun stand medebrengt!
M.E. Belpaire. |
|