| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
Het Land van Rembrand, door C. Busken Huet, derde druk, geïllustreerd, 2 dln., Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1898.
De zoo bekende Hollandsche schrijver C. Busken Huet levert in bovenvermeld werk eenige studiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw. Te dien tijde verwierf Paul Rembrand (1608-1669), de meester der Hollandsche schilderschool, zijnen onsterfelijken roem.
In het eerste deel bespreekt de schrijver bij wijze van inleiding, de belangwekkende toestanden en merkwaardige personen uit de 13de, 14de, 15de en 16de eeuw: de kruistochten, de feodaliteit, de scolastiek, het onderwijs, de kunst, de letteren; Olivier van Keulen, Thomas a Kempis, Erasmus.
In het tweede deel bestudeert de auteur den maatschappelijken toestand van Noordnederland gedurende den heldentijd (1571-1713).
Hij toont dat Holland een groot aantal buitengewone personen heeft voortgebracht uitmuntend op allerlei gebied: de godgeleerdheid, den handel, de wetenschap, de kunst, de letteren, de politiek, het militaire; hij maakt ons bekend met de zeden en gebruiken aldaar bestaande: eene studie, welke tot nog toe ook in België deerlijk verwaarloosd werd, maar niettemin iedereens belangstelling verdient om het verrassende en het bekoorlijke dat zij ons oplevert.
Busken Huet heeft dus historie geschreven: geenen stelselmatigen samenhang van politieke feiten, maar eene reeks beschrijvingen van maatschappelijke en zedelijke toestanden. Onder aan de bladzijde haalt hij de geraadpleegde bronnen aan, vergemakkelijkt aldus de contrôle. en vooral laat den lezer zelf over de betrouwbaarheid der citaten oordeelen; want men hoede zich wel alles wat Busken Huet schrijft als klinkende munt aan te nemen: legenden, gedichten en apocryphe teksten verdienen lang dezelfde fiducie niet als verhalen van oor- en ooggetuigen.
Het wil ons voorkomen dat de inleiding (het eerste deel) te lang is om onder den titel van dit werk uitgegeven te worden. Het is een boek apaart, zeer belangrijk, maar te breedvoerig. Gaarne ook hadden we de verdeeling in het werk gevonden: nu leest men voort zonder te weten wat er eigenlijk volgen gaat; immers elk hoofdstuk bevat zeer verschillende artikelen, en voor een Zuidnederlander, die met Noordnederlandsche toestanden niet even goed bekend is, ware een opschrift hier en daar zeer welkom. Tot hier over de methode.
Wat gezegd van de studiën zelven? De stijl is zwierig, de taal keurig. Onpartijdigheid is verder de eerste vereischte voor een geschiedboek: rechtuit gesproken hebben we voor dat punt minder aangemerkt,
| |
| |
dan men zou kunnen verwachten. De personen, van welke gezindheid ook, worden doorgaans naar verdienste beoordeeld. De geestelijkheid wordt terecht gelaakt omdat zij vóór de omwenteling der XVIde eeuw te wreed of te hartstochtig te werk ging (II2, 16). Willem van Oranje, de stichter der Nederlandsche Republiek, wordt geheeten ‘verachter van den koning, hater van den paus, bespotter van den kardinaal, staatsgezind met de staatsgezinden, van de religie met die van de religie, geus met de geuzen, bereid voor de algemeene zaak zijne lepels en zijne vorken te verkoopen’. De onafhankelijkheid van Holland wordt als het gevolg van eenen toestand voorgesteld, door allerlei elementen teweeggebracht. Min juist is de volgende redeneering: ‘De kruistochten in hunnen bloeitijd vullen een der schandelijkste en ook der schoonste hoofdstukken in de jaarboeken van het christendom.’ De lezer vraagt zich natuurlijk af, hoe de kruistochten den christenen tot schande strekken! Eenige kruisvaarders begingen euveldaden: maar kon de overheid die verhinderen? Eenige zaaiden twist: maar zulks lag in den aard der middeleeuwsche krijgers! Of is misschien het doel zelf der kruistochten iets laakbaars in schrijvers oogen? Elders verwijt hij de Kerk haar belang niet te hebben gekend, toen zij tusschen haar en de halve christenheid op de lijken dezer nieuwe teelt een onoverkomelijken scheidsmuur deed rijzen. De scheidsmuur bestond reeds vóor de vervolging: het verschillend geloof, de ketterij; deze laatste was in de oogen der wereldlijke macht eene misdaad die zij zelve in het algemeen belang wilde straffen. Verder moeten we nog aanstippen dat de schrijver aldoor zulke teksten aanhaalt, die de onzedigheid en de zinnelijkheid het meest vleien (1, 24, 25, 53, 54): tafereelen waaraan de Zuidnederlandsche bevolking niet zeer gewoon is. Te vergeefs zoeken we in het artikel der koloniale mogendheid
(II1, 206) eenige bijzonderheden aangaande de Nederlanders, die zich in de Kaap, in Transvaal hebben neergezet. Geen twijfel of de vierde uitgave zal die leemte aanvullen. Handelende over de uitwijkingen van Vlamingen en Brabanders vergat de schrijver het werk van Gailliard, door de Kon. Academie van Belgie bekroond, te raadplegen: de invloed van Zuid-Nederland op dit gebied is heel wat belangrijker dan uit die bladzijden blijkt. Van den anderen kant leest men niet zonder belangstelling de baldadigheden der ketters in Nederland (I, 239), den ritus der wederdoopers te Amsterdam (I, 242), het studentenleven in de middeleeuwen (I, 174), den oorsprong der Imitatio Christi, enz.
Ons besluit: het besproken werk verdient zeker aanbeveling: de druk is wel verzorgd, en de menigvuldige illustratien zijn keurig afgewerkt onder toezicht van den zoo gunstig bekenden J.H.W. Unger.
J. Jacobs.
A Short English Grammor for the Use of Dutch Schools. R.A. Hugenholtz. - Groningen. P. Noordhoff, 1901. - Fl. 1,00.
Dit werkje hebben wij aandachtig doorlezen, en wij denken dat de schrijver er in geslaagd is de regels der spraakkunst bondig en klaar uiteen te zetten. Welgekozene voorbeelden staven iederen regel. Het gebruik der voorzetsels achter werkwoorden, bijvoegelijke en zelfstandige naamwoorden is met zorg behandeld. In het aanhangsel geeft de heer Hugenholtz nuttige wenken nopens het gebruik en de beteekenis der synoniemen; en in de korte regels der uitspraak leert de student hetgene hij wel dient te weten. Hier nochtans hadden wij den uitleg der toonteekens, aan de leerwijze van ten Bruggencate ontleend willen aantreffen. Enkele spraakkundige regels zouden ook wat meer mogen aangevuld zijn.
| |
| |
Wij eindige met den wensch, door den schrijver uitgedrukt, ten volle bij te treden. Moge zijn werkje tot nut strekken aan beginnelingen en ook aan gevorderde leerlingen om het Engelsch, op onze dagen meer en meer onontbeerlijk, beter aan te leeren.
V.V.
Hulpboekje voor jonge kruidenlezers, door A. De Jaegher, leeraar te Poperinghe, verkrijgbaar in den Nederlandschen boekhandel, St-Jacobsmarkt, 50, te Antwerpen, gedrukt bij A. van Mullem, te Brugge. Prijs: 0,50 fr.
De schrijver stelt zich voor doel de leerlingen onzer gestichten voor middelbaar onderwijs bekend te maken met de bloemen (wilde en gekweekte), die men doorgaans in Vlaamsch Belgie aantreft.
In het eerste deel duidt hij de groeiplaatsen der bloemen aan, namelijk langs dijken en wegen, op de akkers, langs de kanten, in bosschen, weiden, slooten en plassen, tuinen en parken.
Het tweede deel bevat een overzicht van den bloeitijd der boomen, heesters en kruiden. Voor elke plant wordt vooreerst de meest gangbare Nederlandsche naam opgegeven. Soms worden er min gebruikte gewestelijke benamingen bijgevoegd, evenals de Fransche en de Latijnsche naam. Daarop volgen telkens de groerplaats en de kleur der bloemen, veelal ook de voornaamste kenmerken van stengel en bladeren; door middel van cijfers worden de maanden van den bloeitijd aangeduid. B.v.
Madeliefje (Karsouwken, Grasbloem, Paaschbloempje; Bellis perennis, Pâquerette). - Grasland. - Samengesteldbloemig. - Geel hart en witte stralen. - 1-12.
Het laatste deel geeft eenige wenken over het samenstellen van een Kruidboek, en eene Rangschikking der planten naar hunne natuurlijke familiën.
Het Hulpboekje van den beer De Jaegher, eene inleiding tot eene meer uitgebreide Flora, is in eenen zeer eenvoudigen vorm geschreven, doch voldoet niettemin aan de eischen der hedendaagsche wetenschap. Naar onze meening kan het best gebruikt worden in de lagere en in de middelbare scholen.
J.K.
Het Wapen van Amsterdam door B.H. Klönne, Amsterdam, Frederik Muller, 1899, 14 bl. in 4o.
Omtrent het huldigingsfeest van koningin Wilhelmina werd te Amsterdam het plan gevormd het sedert 1816 bestaande bedorven stadswapen, en vooral de kroon die het schild bedekt, meer historisch af te beelden.
Men weet dat Maximiliaan I in 1483 Roomsch koning, en later keizer van Duitschland, meer dan eene bedevaart door de Nederlanden deed. Bij die gelegenheid bezocht hij b.v. de kapel van O.L.V. van Dadizeele, en begiftigde, na eene lange ziekte, het wapen van Amsterdam met eene kroon.
De vorm dier kroon was tot in onzen tijd vergeten en slechts door de verbeelding min of meer in herinnering gehouden.
Nu was in 1898 de vraag, welke was de historische vorm dier koningskroon? of was het een keizerskroon?
De bovengenoemde schrijver legde zich er op toe den vorm dier kroon te bepalen, en hij verkoos de keizerskroon, dewijl de bedoeling van Maximiliaan daarin niet werd miskend en sedert 1503 de keizerskroon allerwege de koningskroon heeft vervangen.
| |
| |
Aan den archivaris, den heer Velder, werd het opgedragen de noodige schreden te doen, om den vorm en kleuren dier kroon, welke slechts uit afbeeldingen bekend was, te bepalen. Hij gelukte in zijn streven. En wat geschiedde? De gezagvoerders verwierpen de uitkomst van het onderzoek en namen de kroon van Maximiliaan's opvolger Rudolf II tot type, de kroon van eenen weinig beduidenden vorst, die met Nederland bedroefd weinig heeft te maken gehad.
De heer Klönne herstelde zooveel mogelijk de eer der Maximiliaansche keizerkroon, door deze, van eene historische schets vergezeld, in prachtigen kleurendruk uit te geven.
Wij bevelen deze studie niet alleen den wapenkundigen, maar ook allen aan, die er belang in stellen een nieuw bewijs te vinden hoe men in Nederland, tot in de 20e eeuw pogingen doet om sommige herinneringen aan de belangrijke 15e eeuw te doen vergeten.
A.T.
Institutiones philosophicae quas in usum tyronum seminarii Bononiensis secundum D. Thomae Aquin. doctrinas tradebat Franciscus Card. Battaglini Bonon. Archiepiscopus in eodem Seminario olim Philosophiae Lector. Vol. I. - Logica. Vol. II. - Metaphysica. Vol. III. - Ethica. Bononiae, typis archiepiscopalibus.
Het kan niemand verwonderen dat sedert het verschijnen van de beroemde Encycliek Aeterni Patris Filius van Leo XIII, waarin de Paus den katholieken aanraadt de zoo verwaarloosde studie der oude christelijke philosophie en vooral van de werken van den heiligen Thomas te hervatten, talrijke werken werden geschreven met het doel de beginselen der oude wijsbegeerte te verklaren, te ontwikkelen, aan de behoeften en eischen van den tijd dienstbaar te maken en hunne overeenkomst met de zekere gegevens der natuurwetenschappen aan te toonen.
Hand- en schoolboeken, breedvoerige verhandelingen over enkele vragen, korte opstellen, tijdschriften zagen het licht bij de vleet en gaven aan de leeraars overvloedige gelegenheid hun onderwijs met de leer van den H. Thomas in overeenstemming te brengen. Indien ook hier het beginsel geldt, dat het aanbod in rechtstreeksche reden staat tot de vraag, kan men omtrent den vooruitgang der philosophie de beste verwachtingen koesteren.
Onder deze vruchten der Encycliek moet ook bovenstaand werk gerangschikt worden van den Kardinaal Battaglini, oud leeraar der philosophie, dat wegens zijne uitstekende eigenschappen in Italië veel bijval vond. Het kan daarom nuttig zijn hetzelve in korte woorden te bespreken en aan te bevelen.
| |
I.
Ziehier de inhoud van het eerste boekdeel. Introductio (bl. 13). Logicae Tractatus primus. Caput. I. De operationibus mentis (bl. 72). C. II. De manifestatione operationum mentis (bl. 117). Appendix de figuris et modis syllogismi (bl. 124).
Tractatus secundus. C. I. De criterio veritatis (bl. 148). C. II. De diversis medris certitudinis assequendae (bl. 189). C. III. De Methodo. (bl. 200).
Appendix. I. De fallaciis. 2. De disputatione scholastica.
Reeds in de Logica ontmoeten wij de vraag naar de natuur en den oorsprong der begrippen, welke de schrijver volgens de beginselen van den H. Thomas oplost. Deze methode heeft het voordeel de leer der begrippen in haren geheelen omvang voor te stellen, maar heeft tevens hare bedenkelijke zijde, want de student, die in de logica zijn eerste schrede zet op het gebied der philosophie, zal de verklaring van dit ingewikkeld onder- | |
| |
werp bezwaarlijk begrijpen, weshalve de gangbare handboeken hetzelve later in de Psychologie behandelen.
In het tweede deel missen wij de verhandeling over de objectieve waarde van onze begrippen, welke door de leer van Kant hoogst noodzakelijk is geworden. In het algemeen verdienen de verschillende dwalingen van Kant eene zorgzame wederlegging, niet wegens hare eigene waarde, maar omdat zij de hoofdwaarheden der philosophie aanranden en een grooten invloed op hare ontwikkeling hebben uitgeoefend. Het kenteeken der waarheid en tevens de laatste grond der zekerheid is de objectieve evidentie of de waarheid zelve, wanneer zij door middel der zekerheidsbronnen als noodzakelijk wordt aan den geest voorgesteld. Want zoolang niet blijkt dat de zaak niet anders kan zijn, blijft de twijfel mogelijk en de zekerheid uitgesloten.
Wij vestigen de aandacht op de verhandeling over de methode in twee hoofdstukken.
Vooreest onderwerpt de schrijver aan de critiek van het gezond verstand het nominalisme, het conceptualisme en het realisme, en bewijst met den H. Thomas, dat het algemeene alleen physieke werkelijkheid heeft in de individus, en slechts door 's menschen verstand als algemeen wordt gedacht. Het denkvermogen door middel der abstractie neemt niet direct het individu als zoodanig waar, maar ontdaan van zijne kenmerkende eigenschappen, zoodat wij bij de zinnelijke verschijning van den mensch Petrus de menschelijke natuur denken, welke aan alle menschen gemeen is. Bijgevolg is het algemeen begrip niet enkel een naam, noch een zuiver subjectieve denkvorm, maar heeft een objectieven grondslag, namelijk de natuur of wezenheid in alle individus verwezenlijkt.
In het tweede hoofdstuk wordt de vraag geopperd of wij in onze redeneeringen het algemeene uit het bijzondere of het bijzondere uit het algemeene afleiden, met andere woorden of de methode, die wij volgen synthetisch of analytisch moet heeten. Het antwoord luidt dat zij noch zuiver analytisch noch zuiver synthetisch, beide eigenschappen vereenigt. De geest kan zich het algemeene niet voorstellen zonder ook het bijzondere voor oogen te hebben, noch het bijzondere begrijpen zonder het algemeene te denken. Het verband tusschen het algemeene en het bijzondere wettigt een onderscheid, maar geene scheiding.
Daarom is het valsch dat slechts de inductive methode (met uitsluiting van het syllogisme) in staat is tot degelijke uitkomsten te voeren, wijl ook de inductie én de analyse én de synthese noodig heeft en, om bewijskracht te hebben, tot het syllogisme moet teruggebracht worden.
De wetenschap vordert ervaring en beginselen, de ervaring levert de feiten, door middel der beginselen erkennen wij hunne natuur, hunne oorzaken, hun onderling verband. Zonder ervaring kan de geest de werkelijkheid niet bereiken, zonder beginselen is de wetenschappelijke kennis der feiten onmogelijk.
| |
II.
Het tweede boekdeel de Metaphysica behelst de Ontologie (bl. 193), de Theologie (bl. 294), de Cosmologie (bl. 347) en de Anthropologie (bl. 513).
In de strijdvraag omtrent het onderscheid tusschen de concrete wezenheid en het bestaan van een geschapen ding spreekt de schrijver zich niet duidelijk uit, zoodat de lezer in twijfel blijft of dit een onderscheid is tusschen twee zaken, of tusschen twee denkbeelden van ééne en dezelfde zaak.
Wij vinden een twintigtal bladzijden (bl. 122) gewijd aan de leer der scholastieken over de vier elementen (vuur, licht, aarde, water) waaruit alle lichamen zijn samengesteld, en welke zij daarom niet samengesteld, eenvoudig noemden.
| |
| |
Of hier echter in een onderwerp dat in onmiddellijk verband staat met de natuurwetenschap genoeg rekening wordt gehouden met de gegevens van deze wetenschap, zal menigeen twijfelachtig schijnen.
Het wil ons voorkomen dat bij de verklaring van het begrip oorzaak (bl. 185), het causaliteitsbeginsel wordt verondersteld, daar nochtans dit beginsel zonder het voorafgaande begrip oorzaak niet tot stand komt.
Met genoegen zal de lezer de belangrijke verhandeling overwegen waarin de schrijver de natuur van den tijd bespreekt (bl. 338). Door eene heldere en scherpzinnige ontleding van het begrip, op het voetspoor van Aristoteles en den H. Thomas, ruimt hij de bestaande moeilijkheden uit den weg, en handhaaft tegen Kant de objectieve waarde van het begrip.
In de Godsleer volgt de schrijver de gewone verdeeling der handboeken, spreekt eerst over Gods bestaan en vervolgens over deszelfs eigenschappen.
Bij de behandeling der strijdvraag tusschen de katholieken omtrent de wijze hoe God de toekomstige (absolute of hypothetische) beslissingen van den vrijen wil kent, zet hij de twee gangbare verklaringen der Thomisten en Jesuiten uiteen, zonder voor de eene of andere partij te kiezen.
Zijn de decreten, welke volgens de Thomisten als kenbron dienen in strijd met de vrijheid van den mensch, van den anderen kant stuit de scientia media op een onoverkomelijk bezwaar. Want, zegt men met Vasquez dat de toekomstige vrije daden eene eeuwige objectieve waarheid uit zich zelven hebben, welke Gods wijsheid in zijn wezen schouwt, blijft de vraag gewettigd hoe deze eeuwige waarheid (onafhankelijk van Gods kennis) kan bestaan, daar zij geheel en al afhangt van den vrijen wil van den mensch door wiens besluit eenige daden in den tijd zullen werkelijk zijn, andere niet.
In de zienswijze van Suarez wordt deze eeuwige objectieve waarheid ontkend en de vrije toekomstige handeling slechts als eene voorwaarde beschouwd, zonder welke zij niet in Gods wezenheid kan gekend worden. Maar ook hier staan wij voor een onbegrijpelijk mysterie, wijl men niet inziet hoe Gods wezen eene beslissing voorstelt welke in de macht is van eene nog niet bestaande oorzaak en daarom in den tijd kan genomen of niet genomen worden.
Het is daarom den verdedigers van de scientia media onmogelijk hunne theorie rechtstreeks te bewijzen, zij kunnen slechts zijdelings te werk gaan, met de tegenoverstaande theorie te wederleggen.
Het hoofdstuk over de vrijheid en onveranderlijkheid Gods is een voorbeeld van eene meesterlijke verhandeling, die van diepgaande kennis en groot gemak van voorstelling getuigt.
Bij de verklaring van de noodzakelijkheid der medewerking Gods met alle werkingen der schepsels ontbreekt de bekende vraag omtrent de natuur dezer medewerking. Moet zij als gelijktijdig of (naturá) voorafgaand beschouwd worden?
In de Anthropologie vinden wij eene uitmuntende verhandeling (bl. 416-471) over den oorsprong onzer begrippen. De stelsels van Plato, Leibnitz, Cousin, Rosmini, de leer der aangeboren begrippen, het Ontologisme, het Idealisme, het Traditionalisme worden nauwkeurig onderzocht, en als onvoldoende en strijdend met 's menschen natuur verworpen. De Kardinaal verdedigt het stelsel der scholastieken dat al onze begrippen door abstractie uit de zinnelijke waarneming ontstaan. Zeer leerrijk is het kapittel gewijd aan de leer omtrent de natuur en de medewerking bij de geboorte der begrippen van de zoogenaamde species impressa et expressa, waardoor het dikwijls verkeerd begrepen onderscheid tusschen den intellectus agens en possibilis wordt opgehelderd.
| |
| |
Het onderzoek van de evolutie-theorie zal met vrucht gelezen worden (bl. 493). Meer klemmende argumenten waren echter wenschelijk geweest. De woorden van Aristoteles dat de soorten der dingen gelijk zijn aan de cijfers waarvan de eene, hoezeer slechts door de eenheid gescheiden niet in de andere kan overgaan, kunnen als vergelijking licht verspreiden, maar de stelling niet bewijzen.
| |
III.
De Ethica bevat de algemeene Ethica welke over de menschelijke handelingen in het algemeen handelt en de bijzondere Ethica, die de plichten van den meusch jegens God, den naaste en zich zelven ontvouwt. Het laatste hoofdstuk beschouwt de Godsdienstige maatschappij of de door Christus gestichte Kerk.
Het werk bespreekt met uitmuntende helderheid de zaken, welke in een hand- en leerboek onmisbaar zijn, maar het mondeling onderwijs zal noodig zijn om de beginselen en argumenten nader te ontwikkelen en aan te vullen. Want van vele in onzen tijd gestelde vragen op maatschappelijk en economisch gebied wordt nauwelijks melding gemaakt, als daar zijn de natuur, het doel, de grenzen van de Staatsmacht, de verhouding tusschen de vrijheid en het openbaar gezag enz.
Bij de behandeling van de vraag omtrent den oorsprong van het gezag in de maatschappij wederlegt zijn Eminentie de theorie van Rousseau (bl. 163-188), die de maatschappij en het gezag uitsluitend als eene vrucht van de toestemming des volks beschouwt. Daarentegen beweert hij dat het gezag, even als de maatschappij, oorspronkelijk van God komt, en dat even als de tegenwoordige maatschappij het vervolg en de uitbreiding der eerste familie is, ook het tegenwoordig openbaar gezag, het vervolg is van het gezag in de eerste familie.
Dit gevoelen, dat slecht de historische zijde van het probleem beschouwt, schijnt aan menig bezwaar onderworpen en het openbaar gezag met het gezag van den huisvader te verwisselen.
Ondanks bovenstaande op- en aanmerkingen, welke van onze oprechte waardeering getuigen, aarzelen wij niet het werk van Kard. Battaglini ten zeerste aan te bevelen. Het zal de studenten bekend maken niet alleen met de soms duistere uitdrukkingen der scholastieken, maar ook met den geest, de strekking, de beginselen en beschouwingen van hunne philosophie. Als inleiding tot de studie der theologie zal het hun uitstekende diensten bewijzen en hen in staat stellen de werken der beroemde theologen met vrucht te raadplegen.
Den leeraar blijft het overgelaten de verklaarde beginselen op de hedendaagsche vraagstukken toe te passen, en het ontbrekende aan te vullen. Hij zal vooral zijn oogmerk moeten richten op de leer der scholastieken in zoover zij niet strijdt met de verkregen resultaten der natuurwetenschap. Want om de philosophie van den H. Thomas in hare vroegere eer te herstellen, is het niet voldoende talrijke teksten uit zijne werken aan te halen, men moet tevens betoogen dat zijne leer met de vorderingen der wetenschap overeenstemt, en op beginselen rust krachtig genoeg om de hedendaagsche dwalingen op alle gebied te bekampen en uit te roeien.
Het hoofddoel, dunkt ons, van de werken bestemd om aan de philosophie van den H. Thomas algemeen ingang te doen vinden, moet zijn de verwijdering van het vooroordeel dat zij strijdt met de vorderingen der ervaringswetenschappen. Zoolang dit vooroordeel blijft bestaan, zal men wellicht in geleerde kringen met achting spreken van de metaphysiek der middeleeuwsche denkers, maar op het gebied der natuurphilosophie hunne stelsels, met schouderophalen of een glimlach, als verouderd afwijzen en veroordeelen.
Roermond.
Dr. A. Dupont.
| |
| |
La Peau, étude de ses principales propriétés physiologiques, hydrothérapie et hygiène cutannées, par le docteur Jules Valcke. - Gand, imprimerie A. Siffer, 1900.
Een werkje van vijf en negentig bladzijden waar kortbondig en snedig uiteen gezet wordt wat op de titelplaat aangekondigd staat.
Vele schriften van allerlei onmondige Kneippisten zijn onder 't publiek verspreid: doch aan de wenken en de raadgevingen die er in voorkomen, ontbreekt doorgaans een stellige wetenschappelijke grond die de watertoepassingen moet voorlichten, op gevaar anders meer kwaad dan goed te stichten.
De heer Dr. Valcke, deed dus allerbest de eigenlijke watertoepassingen door theoretische beschouwingen te doen voorafgaan, over bouwen levensverrichtingen der huidoppervlakte, en over de physiologische uitwerksels van 't water op een gezond lichaam. Nuttig werk verrichtte de heer Valcke.
Dat hij mij vergeve hier twee opmerkingen te schrijven die den, schrijver bij latere vulgarisatie kunnen te pas komen.
1o Volgens prospectus is 't werkje bijzonder tot onderricht van moeders en onderwijzers bestemd: alzoo verstaan, schijnt mij dat er al te veel loutere technische woorden uit de geneeskunde in voorkomen. Daardoor wordt, voor hoogernoemde personen, de tekst eenigszins moeilijk.
2o De schrijver draagt een Vlaamschen naam, doctoort in een Vlaamsche stad, doet zijn werkje in 't Vlaamsche Gent verschijnen: zou hij, altijd het doel van vulgarisatie beoogend, geen nuttiger werk gesticht hebben, met in 't Nederlandsch te schrijven, dan wel in 't Fransch, waar hydrotherapische werken niet ontbreken?
Dr. Fr. Meeus.
|
|