Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Menschen en boekenVerspreide opstellen, Dr. H.-J.-A.-M. Schaepman(Vervolg)
Tot overgang naar de opstellen van meer politieke kleur laten we weer ons blikken eens gaan over eenige jaren van Schaepman's leven. ‘De lokkende Sirene voor zoo menig rijper geest’ liet zich Sch. over de staatkunde in een studie, getiteld de ‘Jeugd van Ch. de Montalembert’ ontvallen, 't Was in 1873. Dat woord en die datum zeggen veel. Hoe zeer Sch. ook zijn werkkring had uitgedijd, toch werd hij gewaar dat hij het op den duur te benauwd krijgen zou. Zijn studiekamer en de bureelen van ‘De Tijd’ roken hem allengs te muf en te duf; de gekerkerde stoomkracht dreef den manometer naar het barstpunt, en weg moest de rustelooze sjouwer naar Gods blauwen hemel, naar de wijde wereld der menschen, waar het wemelt en woelt van een leven, waarvan hij de keurstof ‘de quintessenees’ in zijn borst voelde zieden. Hij moest den weg op die hem zou leiden naar de Staten des Lands! En daar was waarlijk iets te doen voor iemand van zijn overtuiging: de vorming van een staatkundig katholieke partij. De katholieke emancipatie op letterkundig gebied, daar had hij met Alberdingk voor gezorgd. Men zou niet langer zeggen dat er in Holland den laatsten tijd geen Roomsche Letterkunde van eerste gehalte is te vinden. Maar het maatschappelijk en politiek terrein lag nog quasibraak. Verre van mij te beweren dat er bij 't optreden van Schaepman op dien grond niets was gedaan: Mgr. Broere aan het hoofd van ‘de Tijd’, Mgr. Smits, Alberdingk, de beide Van Nispen's hadden zeker al de handen uit de mouwen gestoken; maar een leider der partij, een, wiens woord machtig genoeg was om de scharen te bezielen en ze in dichte gelederen voorwaarts te jagen; een die in zijn ijzeren vuist het zwaard van Behemondo kon voeren, om elken aanval af te slaan: dat hebben de Hollandsche katholieken eerst in Schaepman gevonden. | |
[pagina 80]
| |
Dat hij, vanwege zijn beste vrienden zelfs, niet altijd evenveel instemming had, wie vernam het niet! Van Nuyens moest hij het hooren: ‘Liever zag ik dat gij de Nederlandsche Lacordaire of de Katholieke da Costa waart, dan ooit lid der tweede Kamer’Ga naar voetnoot(1). Ook Van Meurs had een oogske getrokken, zijn hoofd eens geschud en glimlachend gezeid: ‘Politicus en poëet kunnen wel met elkaar allitereeren, maar niet wel harmonieeren om de eenvoudige reden, dat de een zich beweegt in de reëele en de andere in de ideale wereld’Ga naar voetnoot(2). Maar het antwoord bleef niet uit: In de inleiding op de Nieuwe Gedichten staat te lezen: ‘Men kan twisten over de vraag wat het hoogste is: alles aan de kunst te geven, alleen kunstenaar te zijn of zoo vol mogelijk een man te zijn op zijn dag. Het eerste kan de onsterfelijkheid waarborgen; het laatste geeft het leven, met al den arbeid, al den strijd en, moet het, al het lijden, die het leven zoo groot maken.’ Maar nog in een krachtiger woord wierp Sch. zijn volle overtuiging als in strijdgewaad onder de menigte: 't was in zijn redevoering over O'Connell: ‘De groote mannen in de wereld zijn zij, die de beteekenis van hun leven hebben gezocht in het stichten van éen zaak, in het verwerkelijken van ééne groote gedachte.’ En vanwege de heffe onder de vijanden dan! 't Regende letterlijk diatriben: een katholiek priester in de Kamer, 't was ongehoord! Van zoodra hij optrad als dichter hadden zij zijn gave geloochend? dat niet; - 't was enkel Pyrrho die aan zijn leerlingen bij stralende middagzon ongedeerd zeggen mocht: Het regent dat het plast! - maar er zich erg over gechagrineerd. Nu, ‘laat de doggen los!’ Maar 't gebeurde niet lijk in de Aya Sofia: ‘De leeuw verdween niet in 't wriemelen der honden’ Schaepman verscheen op 't Binnenhof en.....he played upon the House like upon a fiddle, lijk J. ten Brink het zoo gepast Disraëli nazegt. Die uitweiding om te toonen dat het Schaepman in zijn staatkunde beter ging dan aan Lamartine b.v. Beiden hadden bij 't ingaan van hun loopbaan een vertrouwden vriend die hun den nieuwen weg afried: Wij weten wat Nuyens meende; wat Cuvier aan Lamartine schreef kan men lezen in 't 3e deel van de Litterarische Fantasiën. Geen van beiden luisterde naar den vriendenraad. En de gevolgen: Schaepman heeft niet enkel zijn doel bereikt als staatsman: de maatschappelijke en politieke emancipatie der katholieken in Nederland; maar, zetelend in de Kamer, heeft hij zijn roem van katholieken da Costa nog vergroot door Aya Sofia, van zijn meesterstukken het schoonste en het grootste. De Lamartine is verloren geloopen: op de baan van de politiek is hij gevallen en, tot overmaat van jammer, den weg der ‘Meditations’ kon hij niet meer terugvinden. | |
[pagina 81]
| |
De reden van dit verschil? Er is meer dan eene. Maar zeker niet de geringste schijnt me deze te zijn: Lamartine, zonder ernstige voorbereiding, in onbesuisde waaghalzerij, werd van dichter tot staatsman, Schaepman in het licht van zijn levensideaal, zag van jaren te voren waar hij uitkomen moest; van ‘wachter bij de bronnen’ in '71 zou hij in '80 wachter worden in de Kamer. Al die jaren heeft hij zich met zijn taaie werkkracht aan 't vlechten gezet van een wetenschappelijk wapenkleed; en daar verscheen hij, bij de verkiezing, uitgerust als een Paladijn..... Hier dagen dus zijn politieke studies voor ons op. Indien ergens dan wel in deze opstellen heeft Schaepman zijn schitterende gaven en zijn verbazende geleerdheid ten toon gespreid: Al de gaanderijen der hedendaagsche Geschiedenis is hij studeerend doorgegaan: Personen en gebeurtenissen heeft hij doorvorscht; van alle figuren, die waarlijk groot zijn, heeft hij in zijn proza, harder dan graniet, een beeltenis gehouwen, en een nieuw Museum in ons letterwereld opgericht. Slaan we eerst op zijn landgenooten een oogopsiag. In de 1e reeks al treffen we een opstel aan over Groen van Prinsterer. In '76 bij den dood van Groen, haalde Buys in ‘de Gids’ de woorden aan van Thorbecke uit een brief aan den eerste: ‘Ik ben niet van uw geloof, doch ik wenschte dat allen voor het hunne zooveel deden als gij voor het uwe. Wij hadden wat meer groeikracht in de Nederlandsche natuur.’ Inderdaad, Groen was een staatsman uit al zijn kracht ijverend voor zijn geloof. Als politicus wekt hij ontzag, en toch is hij dit slechts in zoover als het zijn godsdienstige overtuiging te bate komt. Een vast politiek doel had hij: Als een Herkules wou hij de hydra der Revolutie vernietigen, het broeisel der Godloocheling. Toch kan zijn ‘Ongeloof en Revolutie’ zoo proppens vol geleerdheid en vernuft, geen logisch handboek over Staatsrecht heeten. Als Guizot in Frankrijk, en Hengstenberg in Duitschland, heeft Groen in Holland de anti-revolutionaire partij gevormd. Maar zoodanig was het Groen's geest die werkte en niet de doode letter van een program, dat men bij zijn afsterven mocht vreezen dat zijn partij een lichaam zonder hoofd zou zijn. Gelukkig voor haar dat ze in den wakkeren Kuyper een reddenden leider heeft gevonden. Schaepman in zijn opstel trekt een vinnige paralleel tusschen Thorbecke en Groen. Al dadelijk ontsluiert hij ons hun diepste wezen: ‘Thorhecke is de man van het koude verstand, Gr. v. Prinsterer daarentegen de man van het hart, van het gevoel, van de fantasie zelfs... In de werkzaamheid van Thorbecke is taaiheid, in die van Groen geestdrift, in het karakter van genen is vasthoudendheid van beginselen, bij dezen is geloof. Bij beiden is de tegenspraak steeds kalm en waardig, maar bij Thorbecke openbaart zich de toorn in een hooghartige, strenge ironie, bij Groen in het fijne, vlijmende vernuft...’ Voor Schaepman lijdt het geen twijfel of ‘Groen is in de meeste opzichten de meerdere van Thorbecke. Als karakter, als man, als persoonlijk- | |
[pagina 82]
| |
heid staat hij boven den liberalen staatsman... Het werk v. Groen heeft trots allen schijn meer kans op een langer historie dan Thorbecke. Wetten zijn kort van leven, haar dagen behooren tot de kortste mee. Het is de vraag niet of de anti-revolutionaire partij als zoodanig zal blijven bestaan, maar de groote ideëen van Gr. zullen niet zoo spoedig verdwijnen en meer levenskracht toonen dan de eeuwig wisselende beginselen zonder geloof. Indien een stem als die van Groen door haar reiner klanken geen hoorders meer vond, geen volgers meer opwekte, dan zou het niet wel staan met het hoofd en het hart van velen onzer landgenooten.’ Over het glansrijk tafereel dat Mevr. Bosboom-Toussaint van Groen's godsdienstzin en menschlievendheid heeft opgehangenGa naar voetnoot(1), zal de lezer van Schaepman's artikel de niet weg te vagen schaduw zien hangen van Groen's haat tegen het Katholicisme. Al is Gunning tegen die bewering opgekomen, uit Sch's inleiding aan Menschen en Boeken 1e r. leeren wij dat hij eigenlijk toch niets heeft weerlegd. Het spijt me in de verzameling tot nog toe de studie over Thorbecke niet aan te treffen die Sch. in '72 in de ‘Wachter’ drukken liet. De man, die de Hollandsche staatsregeling haar nieuwen vorm gaf was het wel waard. Buiten de leerrijke paralleel met Groen hebben we echter in de straks vermelde inleiding een nieuwe bladzijde over Thorbecke, die veel vervangen kan. 't Is wel daar de man, lijk Schimmel's vers hem ons zoo meesterlijk heeft geschilderd: Geen reeks van geslachten plaverde zijn pad,
Hij steunde op 't geloof van geen kerk;
't Was zelf zich verworven al wat hij bezat,
Hij, vader en zoon van zijn werk:
Beminnelijk niet, en toch vurig bemind,
Stug dikwijls, maar 't stugst in zijn buiging,
Verbitterend vaak - toch vergevingsgezind
Waar 't niet gold zijn heilge overtuiging.
Een ijskorst, verbergend 't weldadigste vuur,
Verdraagzaam, toch 't hoofd van zeloten,
Der kroon en den volke een onwrikbare muur,
Een hoekige, magere, steile figuur,
Een man als uit ijzer gegotenGa naar voetnoot(2).’
Na Thorbecke en Groen de uitlanders in de 2e reeks. In de ‘Jeugd van Ch. de Montalembert’ stelt Sch. ons den modernen ridder voor met zijn geniale gaven en zijn menschelijke zwak- | |
[pagina 83]
| |
heden. We zien hem opgroeien van kind tot kostschooljongen en de kiemen zich ontwikkelen van zijn grootheid en zijn zwakheid. Op 't college reeds veropenbaart zich de machtige redenaar in een uitval, gloeiend van geloof tegen zijn sceptische makkers. Daar slaan Montalembert en Cornudet ter eeuwige vriendschap de handen ineen; ze stellen een levensprogram op met het wachtwoord ‘voor God en de vrijheid’ en zweren daaraan trouw totterdood. Mocht de verdere aanhaling uit een brief van de Montalembert aan zijn vriend wat lang zijn, de meesterlijke beschouwingen die daarop volgen, doen ruimschoots boete daarvoor: ‘Er is in de Montalembert meer gemoed dan geest. Hij mist in hooge mate de gave der critiek, der onderscheiding des geestes. De sympathie sleept hem over het oordeel heen. Is eenmaal zijn gemoed ontroerd, getrokken, verwonnen, dan volgt zijn geest. Een aantrekkelijke gedachte is als de Sirene, die hem in den maalstroom der valsche stelsels lokt. Als een goddelijke hand hem uit een bruisende, brandende wieling heeft getrokken, dan blijft het lied der verleidelijke schoone toch zweven in zijn ziel; hij neuriet het onbewust op onbewuste oogenblikken na en die zwakke echo is hoorbaar in den grondtoon van zijn levenszang.’ Ach! de treurige herinneringen die Sch. bij dees woorden en bij zijn stoute bespiegelingen over de logika in het leven, weer opwekt in des lezers geheugen! De strijd van 't liberaal katholisme in Frankrijk; Lamennais, de Montalembert, Lacordaire! Wat al geniale gaven noodlottig verspild in dien ‘Avenir.’ Maar nadat in '32 de Paus had gesproken, zijn toch de laatste twee naar hun beste krachten aan 't herstellen gegaan. In plaats van het stoute woord: ‘J'aime mieux le scandale que le mensonge!’ kreeg de kamer in '44 het nog stouter woord te hooren, in een beteren zin. ‘Nous sommes les fils des croisés et nous ne reculerons pas devant les fils de Voltaire.’ Aan iemand die genoeg heeft bemind om in '48 een vrijzinnige Assemblée te doen opgaan in geestdrift voor Pius IX met een redevoering, door Veuillot ‘un des chefs-d'oeuvre de la parole humaine’ genoemd, aan zoo iemand zal veel worden vergeven. In 't slot van dit opstel heeft Schaepman naar aanleiding van Montalembert's bezoek aan O'Connell eenige woorden gevlochten, lijk hij er zoovele over zijn geliefkoosden Ier heeft geschreven: ‘Plaats, plaats voor den koning der bedelaars! De lucht davert van zegekreten: daar is hij! Hij spreekt en geheel Ierland spreekt mede, de Barden en St. Patricius, de koningen en de martelaren, de bedelaars en de bevrijders, de hutten en de heuvelen, de kerken en de kerkers, geheel Ierland, het verleden en het heden, de geschiedenis en de natuur. Hij spreekt, maar dat zijn geen woorden, die hij daar werpt over die zee van menschen, dat is een vlucht van ideeën die hij loslaat, een leger dat hij uitzendt, een leger van jonge, forsche geesteskinderen... Daar gaan ze, en straks keeren ze tot hun reuzen- | |
[pagina 84]
| |
vader terug, in den dosch der zegepraal, met een kroon om de slapen, zelve nu ook vaders van een reuzengeslacht. Hoe bruist, hoe golft het rondom hem als hij de harp van Ierland bespeelt, zijn harp, het levende hart van zijn volk, als hij zijn tooverlied zingt, de groote improvisatore, - improvisatore, ja, niet van een juichende hymne, niet van een trotschen heldenzang, maar improvisatore van daden, van het leven, van de vrijheid voor zijn volk!...’ Wil men eens proeven wat rijkdom variaties Schaepman voor zijn thema heeft, dan leze men zijn rede op O'ConnellGa naar voetnoot(1) - misschien het schoonste wat ooit uit Nederlandschen mond is vernomen - en de verzen uit de Nieuwe GedichtenGa naar voetnoot(2). Louis Veuillot! In Nederland, zoowel als elders heeft men over dien man - ik zal het maar noemen: vermakelijke - dingen te hooren gekregenGa naar voetnoot(3). Busken Huet heeft hem heel ‘solent’ ‘een fabelachtige mate van insolentie’ aangewreven. Dat is Coenraadsche koenheid voorwaar! Voor den wrevel van den criticus is echter alleszins een verklaring te vinden: De ‘insolentie’ van Veuillot zal in bloedige striemen op 't aangezicht van Huet zijn te lezen geweest, na 't verschijnen van de ‘Libres Penseurs’. Nog iets prettigs over Veuillot is te vinden in de ‘Pierres précieuses et pierres fines’ bij Van Holkema en Warendorf te Amsterdam verschenen. Daar heet het ‘Veuillot se fit surtout remarquer par l'âcreté de sa polémique et par ses duels.’ Poef! Vóór zijn bekeering heeft Veuillot driemaal geduelleerd - daarna... maar laat mij hier Schaepman's woorden aanhalen: onbewust misschien, antwoordt hij op 't gebazel van daar straks: ‘Indien een ander dan Veuillot zich beroepe op de leer en het verbod der Kerk en een uitdaging afwijst, dan is men al te zeer geneigd in dat beroep een vrij goedkoop dekkleed voor een gebrek aan moed te zien. Heeft men dan zulk een hoogen dunk van den moed van Louis Veuillot? Men denkt niet aan moed of stoutheid, maar de uitdager wordt belachelijk, de zoon van den adjudant wordt de pastiche van een snoevenden hidalgo, want Louis Veuillot kan niet duelleeren, hij is immers Louis Veuillot.’ ‘De naam zelf is een karakter’ schrijft Schaepman verder. En inderdaad waar die naam is genoemd, is het overbodig een portret aan te geven. Als mensch, als katholiek, als kunstenaar is hij eenling in zijn land. Hij is de grootste hater van onzen tijd, juist omdat hij het meest bemint, hij is de ultramontaan, hij is de polemist. Eigenlijk politicus is Veuillot niet. Hij is te zeer profeet om een | |
[pagina 85]
| |
wijze te zijn. Inzonderheid waar hij spot openbaart hij zich in al zijn kracht. Dwars door alle uitingen van vrijdenkerij en revolutie heeft hij zijn gloeiend brandmerk geduwd. Dat heeft o.a. de Victor Hugo van 't parlement moeten voelen. 't Is waar, de man heeft in antwoord als een Jupiter tonans gebulderd: ‘Chacun a ses instinets, et s'enfonce et se plonge,
Le hibou dans les trous et l'aigle dans les cieux’Ga naar voetnoot(1)
maar de naneef weet al lang wien van de twee, den Veuillot van den ‘Univers’ of den Hugo der ‘Tribune’ het nachtelijk boschleven passen zou. ‘Die spot is geen geestig spel, half dartel, half ernstig; geen opwekking tot een lach, die 't lijden van anderen vergeet. Daarin ligt geen zelfverheffing, des te streelender omdat ze door zoo klein een middel wordt bereikt. Hij heeft niets van het blijspel en gaat zelfs hooger dan het hekeldicht. In dien spot vlamt de vreeselijke, maar heilige toorn, uit de liefde en den haat geboren, de toorn die van teerheid doordrongen is en van woede beeft... Daar is een goddelijke ironie, een spottend lachen Gods, dat zich openbaart in Nabuchodonosor, gras etend met de runderen... Een echo van die ironie trilt in den geweldigen spot van Veuillot. Hij wreekt de waarheid en het recht tegenover de tandelooze kritiek en de geestigheid, die op het verlept gelaat geen gullen lach meer doet stralen, maar slechts wat trilling in de matte rimpels brengt.’ Om zoo iets over iemand te schrijven, moet men er nauw familie mee zijn. Zij die Sch.'s Corviniana gelezen hebben, weten het en we zullen 't overigens in verdere opstellen wel zien. De beste hulde aan dezen ‘Veuillot’. En toch zou 'k gewild hebben, had Schaepman nog een Giottotrek op zijn schilderij aangebracht. ‘Rien d'humain ne battait sous ton épaisse armure’ zou men geneigd zijn te zeggen van den koning der dagbladpers. En nochtans daar klopte zoo'n warm vader- en broederhart onder! Sainte-Beuve zelf wist in Veuillot drie menschen te onderscheiden. den profeet, den apostel, den beminnelijken man. De bladzijden in de Studiën 1885 van de hand van J. Alb. Thijm zouden aan Schaepman den gewenschten trek wel kunnen leveren. ... Een toon, die juicht en zingt, mysterien verklaart,
Afgronden opensluit voor 't oog der duizlende aard.
Een toon, waarin het lied op Trentes top geheven
Zijn konings-majesteit, zijn hoog en godlijk leven
Doet klaatren, Bossuet zijn volle mannenkracht
Huwt aan den hefdegloed, zoo koesterend en zacht
Van Fénelon, waarin de forsche donderslagen
Van Gorres uit zijn slaap den Rijnstroom op doen dagenGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 86]
| |
Men hoort het: Reeds in '68 mocht Görres tellen onder Sch. 's dri majores. In '76 wijdde hij nog 30 bladzijden, vol bewondering, aan den man die door Napoleon als ‘de vijfde grootmacht’ werd aangezien. Een reus van genie en geleerdheid was die Görres; de wolken invliegend op de vleugelen zijner mystiek en toch zoo krachtig de aardsche werkelijkheid meelevend, dat hij een der scheppers is van het katholieke Duitschland. Hoe deze asceet het gewicht van de gansche Europeesche staatkunde op zijn schouderen torsen kon heeft Hello ons verklaard. Uit zijn ‘Reinische Merkur’ klonk de stem van Jesaias. Als een Michaël viel hij met ‘die christliche Mystik’ het rationalisme onzer dagen op het lijf, terwijl hij als kunstenaar zijn heerlijke hymne zong aan den katholieken God in ‘Der Kolner Dom und das Strassburger Munster’. ‘Daar leven enkelen van die door God met zulk een overvloed van natuurlijke gaven begiftigde zielen voor wie het licht des geloofs de mysterien van verleden, heden en toekomst onthult. Zij zien, waar wij gissen, zij treffen doel, waar wij te hoog streven of te laag blijven, zij grijpen vast, waar wij rondtasten, nog eens: zij zien. Voor hen is deze wereld van betrekkingen en betrek geen wereld van raadselen, zij hebben niet te meten en te passen. Hun arendsblik ziet de zon in het hart ook door de wolk van nevelen of van stralen heen. Voor hen geen onsamenhangende dingen, geen toeval. De scheuring, het verschil, de strijd houdt op, zij kennen de verscheidenheid en de eenheid tevens. Zij ontraadselen het gisteren en onthullen het morgen en terecht noemt de tijdgenoot hen profeten, want het woord der geheimenissen is op hun lippen gelegd.’ Een dier enkelen was Görres. Ook Mallinckrodt heeft Sch. met een studie bedacht. Zijn ingenomenheid met den grooten centrum-leider en zijn werk is niet platonisch gebleven: doch daarover straks nog een woord. Ook aan Herman's roemrijken maat, aan Windthorst, zijn eenige bladzijden der Inleiding gewijd. Weer speelt Sch. met de moeilijkheden, waar hij vergelijkend zijn machtigen passer zet op de kolossale afmetingen van Bismarck, Windthorst en Mallinckrodt. Zoo ge uw hoofd schudt, waar Sch. zegt: ‘Het zou toch zijn nut hebben indien eens de wereld wist hoe groot Windthorst was. Grooter dan Bismarck’ lees dan bl. 33-35 van de Inleiding. ‘Wanneer von Mallinckrodt zijne stem verhief, dan stoven de Byzantijnsche spitsvondigheden, de banale drogredenen, de lage aantijgingen, de onbewezen beschuldigingen der tegenstanders weg als de krassende raven en de krijschende vleermuizen bij de eerste klepelslagen der domklok. Men wist wat men deed, wat men zou doen. Daar was geen mogelijkheid om aan deze eerlijkheid en dezen ernst te ontsnappen. Het jammerlijkste was en is dat de tegenpartij zich zeer wel bewust was van 't geen zij ging doen, maar 't niet wilde of durfde zeggen. Maar niets hielp. Onder het zoo sierlijke en zoo | |
[pagina 87]
| |
klemmende betoog van Reichensperger, dat al haar valschheden vernietigde, sloeg zij de oogen neder en deze of gene bloosde misschien. Daar zweepte de ironie van Windthorst door de lucht, de slagen vielen en de slaven jankten. Maar dat alles was nog niets. Daar stond Mallinckrodt op, zonder een blik te schenken aan hun stapels van beweegredenen en bewijsgronden, nam hij de zaak en de zaak alleen en zeide: dát wilt gij doen. Het is u volkomen onverschillig of de Jezuieten goed zijn dan slecht, maar gij wilt ze verjagen. Gij huichelt als gij eenig gevaar ziet in de vrijheid der Kerk, maar gij wilt haar knevelen. Gij liegt als gij de bisschoppen voor vijanden van den staat uitmaakt, maar gij wilt hen verbannen. Dan werden de rollen omgekeerd, dan sprak de vervolgde als de overwinnaar, de aangeklaagde, als de rechter. Dan werden in het licht van waarheid, recht en vrijheid de bleeke gelaatstrekken zichtbaar, waarop de schande en de woede kampten. Dan rilden ze, daar op de banken der meerderheid, die banken werden de zitplaatsen der aangeklaagden en de stoel van kanselier en minister werd de schandpaal, waarvan geen bevrijding mogelijk is.’ Dat de tijd maar knage aan de beelden, waarmee zich de hand van Schaepman heeft gemoeid! Nog eenmaal Bismarck, nu in gezelschap van Lassalle. Men waagt het niet aan zoo'n studie de excerptschaar te zetten. Bij de overweldigende denk- en zeggingskracht komt hier nog de vreeselijke actualiteit van de proletariërskwestie. Hier, lijk trouwens in al zijn schetsen, doet Dr. Sch. met zijn krachtige gave van intuïtie, trekken uitkomen, waarop ook door de meest scherpzichtigen nooit is gelet. 't Ware belangrijk te weten wat Dr. Sch. denkt over ‘Bismarck's Religion,’ drie artikelen door Dr. Lenz dit jaar in de ‘Woche’ geplaatst. Daar straks heb ik beloofd op het Centrum terug te keeren: Ik moet het doen allereerst omdat het de titel is van een afzonderlijk stuk, door Sch. in '78 geschreven, waarin hij bewonderend opziet naar de kracht en den bloei van die partij. Het geheim daarvan vindt hij in een staalvaste eenheid en in een gansch eenige wijze van inrichting, waardoor de meeningen der verschillende leden aan elkander worden getoetst tot men in eensgezinde werking ermee voor den dag treedt in 't parlement. Ten 2e trek ik de aandacht daarop om wille van de poging die Schaepman later heeft gedaan om zoo'n ‘Centrum’ in Nederland tot stand te brengen. Niet gansch is hij gelukt met zijn ‘Proeve van een Program’ in 1883 opgesteld, maar toch is het dank aan het streven naar zijn ideaal dat de Grondwetsherziening kwam - die, al was ze door katholieken van minder ruimer blik nog zoo gevreesd - zoo'n heerlijken uitslag heeft geleverdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 88]
| |
Joseph de Maistre is een der grooten, waar Sch. het meest mee sympathiseert. Geen wonder: Het is de man naar zijn hart, de man van de Kerk en van het Pausdom. De Maistre heeft zijn plaats bij dezen, wier geschiedenis men niet schrijven kan, zonder de geschiedenis der gansche wereld van hun dagen te schrijven. Hij kende de feiten van zijn raadselachtigen tijd in hun wezen, in hun oorzaken en gevolgen, als waren 't huiselijke zaken voor hem. Van op zijn Horeb te Chambery heeft de ziener van de achttiende eeuw met ons meegeleefd; en wat komen moest volgens hem, is gekomen. Na de Maistre's ‘Pape’ kon Gentz naar waarheid zeggen: ‘Andere mögen vor de Maistre gewusst, gefühlt haben was der Papst ist; aber gesagt hat es noch nie ein Schrifsteller wie er’ - ‘Bij de Maistre, gaat Sch. voort, heet het booze beginsel de Revolutie; het tegenovergestelde, de redding, de verlossing heet de Paus.’ Men voelt het, in gezelschap van zulk een geest is de groote Nederlander recht op zijn plaats. Hoe schitterend hier het ‘amicitia pares facit vel invenit, is bewaarheid, kan men best zien als men deze studie legt nevens den ‘de Maistre’ van Sainte Beuve. Op de vleugelen van de hoogste philosophie stijgt Sch. met den denker der ‘Soirées’ naar de Alpentoppen. Maar daar treffen ze ook op hun vlucht ‘l'aigle de Meaux’: ‘Beiden (Bossuet en de Maistre) hebben hun eigenaardige grootheid. In Bossuet leeft behalve het genie ook het bewustzijn van het ambt, van de waardigheid; deze groote geest is tevens de statige prelaat, de majestueuse prediker aan het majestueuse hof van den Roi-Soleil. De Adelaar van Meaux is wel wat geheraldiseerd; de Maistre daarentegen is meer natuur, meer genie ook in het uiterlijke, deze adelaar heeft nog zijn volle vlucht, zijn wieken zijn niet naar snede en wijs gevormd; hij blijft zijn rotstop getrouw. Al evenaart hij soms Bossuet in kracht en majestateit, hij bezit toch geheel andere hoedanigheden. Bij den lijkredenaar van Henriette d'Angleterie vindt men altijd adel en kunst, bij den auteur van “du Pape” vindt men evenveel adel; maar meer kracht dan kunst, meer natuur dan vorm. Waar Bossuet verplettert, daar trapt de Maistre tot gruis. Hij heeft het ruwe, scherpe, vreeselijke woord: hij spreekt van Canaillocratie, hij beschrijft het ontbindingsgeding dat op de Fransche revolutie uitloopt en heeft voor dit geen anderen naam dan putréfaction; hij doemt Napoleon als “doemonium merdianum,” soms overvalt hem de twijfel en hij vraagt zich af of de Bourbons geen “race usée” moeten heeten.’ Met deze aanhaling sluit ik de politieke opstellen van Schaepman toe, in de hoop dat de lezer even overtuigd zal zijn als ik van de onwaardeerbare winst die de Nederlandsche letteren hebben getrokken uit het feit dat Dr. Schaepman aan politiek heeft gedaan. (Vervolgt.) J.P. |
|