Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
De opvoeding en de toekomst van den godsdienstGa naar voetnoot(1).De Geest is het, die levend maakt; het vleesch is van geen nut. De woorden, die ik tot u gesproken heb, zijn geest en leven. Godsdienst is het leven in en met God door Jesus Christus: hoe sterker, hoe reiner, hoe liefdevoller het leven, des te hooger en te heiliger de godsdienst. De Heiland kwam opdat de menschen het leven zouden hebben en het overvloediger zouden hebben. In Hem wordt het leven van den Opperste veropenbaard. Hij heeft aan de wereld een juister begrip van de waarde des levens, van deszelfs heiligheid, beteekenis en doel gegeven dan zonder Hem mogelijk was. Zijne woorden zijn geest en leven, het prediken en in 't werk stellen des levens. Zij die Hem kennen en beminnen worden verfrischt door stroomen van levend water, zij die Hem volgen hebben het licht des levens. Hij is de weg, de waarheid en het leven. Heel Zijn arbeid is ten gunste des levens. Hij geeft aan de blinden het gezicht, de spraak aan de stommen, kracht aan de zwakken, moed aan de hopeloozen, geloof aan de twijfelenden, vergiffenis aan de zondaren. Hij legt zijn leven neer, opdat de menschen het onsterfelijk leven zouden verwerven. Hij is de verrijzenis | |
[pagina 67]
| |
en het leven en zij die in Hem gelooven, al zijn zij dood, zullen leven. Voor geheel het menschelijk geslacht is Hij het levensbeginsel. Hij beantwoordt den diepsten roep van 's menschen wezen, dat naar leven en vrijheid streeft. Het hoogste leven is het hoogste dat wij kunnen kennen. Het is volmaakte macht, kennis, goedheid, schoonheid, liefde. In God wordt het als drievuldigheid veropenbaard; op aarde verschijnt het als eene deeling in drieën. Het is het planten-, dieren-, menschensleven; het is lichamelijk, verstandelijk, zedelijk. Het veropenbaart zich in geloof, hoop, liefde; in kunst, wetenschap en godsdienst, in den eenling, in het huisgezin en in de samenleving. Al wat waarde heeft ontleent deze waarde aan 't vermogen dat het bezit van het leven te onderhouden en te ontwikkelen, en de belangrijkheid der instellingen is in evenredigheid met dezer invloed op het leven. Leven, meer leven, immer toenemend leven is het einde; zooals volstrekt oneindig leven de oorsprong en het begin is van alle dingen. Al het overige is enkel een middel. Eene ziel die denkt en handelt in het licht van gedachte en liefde is meer dan een heelal van zonnen en dwaalsterren zonder bewust leven. Van daar dat stoffelijke vooruitgang slechts goed is in zoover hij geestelijke doeleinden dient. De wereld bestaat voor den mensch, en de mensch bestaat opdat hij God moge kennen en beminnen, en daarbij onophoudend groeien in macht en levensbekwaamheid, meer en meer het eeuwige en alvolmaakt wezen gelijk wordend, door wien en in wien en voor wien hij moet leven of anders vervallen en vergaan. Het groeien is derhalve de wet van 's menschen leven. Hij moet blijven groeien, wil hij zijne levenskracht niet verliezen: en naarmate hij zich ontwikkelt, moeten de instellingen waardoor zijn leven wordt onderhouden en gevoed, beantwoorden aan zijne toenemende behoeften. Daar hij, om te leven, zich moet kunnen vernieuwen en bijgevolg veranderen, moet de omgeving waarin hij geplaatst is, zich naar zijne wassende noodwendigheden schikken en derhalve veranderen. Daar God aan zijne Natuur het vermogen geeft van zelf-vernieuwing, is het ongelooflijk dat hij dit vermogen zou weigeren aan zijn hoogere geestelijke schepping. Groeien is ontwikkelen, en het algemeene middel dat God ons gegeven heeft om ons wezen te ontvouwen en te versterken is de Opvoeding. De edelste personen, de edelste rassen zijn deze die de beste opvoeding genoten. Zelfs de | |
[pagina 68]
| |
godsdienst, de aanbidding van God in geest en waarheid, kan slechts door de opvoeding worden in stand gehouden. Door Zijne daden en Zijn onderwijs, door Zijn lijden en sterven, stichtte Christus het rijk des hemels. Hij gebood Zijnen Apostelen te gaan en alle menschen te onderwijzen, nadat Hij hun eerst getoond had dat zij alleen ware apostelen en onderwijzers konden zijn door elkander te beminnen, door alle menschen te beminnen, door de menschelijke volmaking te beminnen: Gods beeld in de ziel. Het geheim der macht ligt in de opvoeding, in de opvoeding die het verstand versterkt en verlicht, die het hart reinigt en verbreedt, die het geweten vormt en bevestigt. Om goed op te voeden, moeten wij de diepten van 's menschen wezen raken; wij moeten tot hem spreken in innerlijke schuilplaatsen, waaruit geloof, hoop en liefde spruiten, waar God tegenwoordig is en smeekt. Wij mogen niet op oefeningen, hoe aanbevelenswaardig ook, de meesten nadruk leggen; niet op gebruiken, hoe eerbiedwaardig ook; wij moeten ons meer tot geest en hart wenden, dan tot de zinnen en de verbeelding; meer tot de rede dan tot het geheugen, tot den geheelen mensch, zoo ge wilt, maar nooit tot de redeneerkracht alleen. De waarheid, die ons niet alleen vrij maar ook sterk en beminnend maakt, is geen dood iets. Ze kan niet van opschriften voorzien en, als de voorwerpen van een muzeum, weggelegd worden. Zij is geene verzameling van formulieren of een stel van regels, zij is leven, het leven der ziel; zij is leven en schoonheid en goedheid. Zij is hetgene waardoor wij leven, en alleen door haar te beminnen kan men haar bezitten. Willen wij wel opvoeden, willen wij de menschen Kristelijk maken, wij moeten hen niet alleen in alles God leeren zien, maar hen leeren medegevoelen met alles wat Hij gemaakt heeft en maakt: wij moeten hen bekwamen om Zijne tegenwoordigheid niet alleen waar te nemen en te gevoelen in de gedenkteekenen en daden van het verleden, maar vooral in den moed, de wijsheid, de kennis, de liefde en de macht dergenen die met en rondom ons leven en werken. Om katholiek te zijn, moeten wij al wat waar en goed is aanvaarden en er ons in verheugen. Niet enkel onze vrienden, ook onze vijanden moeten wij beminnen; wetende dat ook zij, langs wegen buiten onze waarneming, den goddelijken wil helpen vervullen. Geen menschelijk | |
[pagina 69]
| |
wezen weet genoeg, of bemint genoeg, of hoopt of gelooft genoeg, of is gelukkig genoeg. Werpen wij ons dus, zonder vrees of mistrouwen, in den grooten wereldstrijd voor waarheid, rechtvaardigheid en rechtschapenheid; doen wij wat in ons ligt om de menschen Kristelijk te maken, om het rijk des hemels nader te brengen; leeren wij allen inzien dat God in de wereld is, en dat hoe meer de mensch Hem gelijk wordt, hoe meer hij zal gevoelen welk een goddelijk voorrecht het is hier en thans te leven en te werken voor het heil der menschheid. Laat ons daarom alle bekrompen gedachten en alle verdeelende en verzwakkende gevoelens ter zijde stellen. Houden wij ons overtuigd dat God alle menschen, zelfs in deze wereld, tot een hooger leven roept; in de eerste plaats de verdrukten, de onterfden, de zwakken en de verlatenen. Den grootsten dienst dien wij een menschelijk wezen kunnen bewijzen is hem eene goede lichamelijke, verstandelijke, zedelijke en godsdienstige opvoeding te verstrekken. Indien het onze plicht is aan allen, zoo ver als in ons ligt, goed te doen, is het onze plicht voor aller opvoeding te arbeiden; opdat geen kind Gods met een verzwakt lichaam, of een verduisterd verstand, of een verhard hart, of een verdorven geweten zou leven. En aangezien het onze plicht is op te voeden, is het onze plicht de beste opvoeding te verstrekken: en eerst en vooral de beste opvoeding te geven aan de vrouw: want als vrouw is zij de door God aangestelde allereerste opvoedster. Welke hoop bestaat er op waren vooruitgang, vooral in het godsdienstig leven, indien wij haar onopgevoed laten? Waar de vrouw onwetend is, is de man ruw en zinnelijk; waar haar godsdienst slechts bijgeloof is, is hij twijfelzuchtig en oneerbiedig. Willen wij een ras hebben van verlichte, edele en brave menschen, zoo moeten wij aan de vrouw de beste opvoeding verstrekken waarvoor zij vatbaar is. Zij heeft het zelfde recht als de man alles te worden wat zij kan, alles te weten wat kan geweten zijn, alles te doen wat billijk, rechtvaardig en goed is. De zielen hebben geen geslacht. Indien wij de helft van het ras onwetend laten, hoe zullen wij hopen de andere helft in het licht van waarheid en liefde op te heffen? Laat het verstandelijk vermogen der vrouw aangroeren, laat haren invloed toenemen, en steeds meer zal zij haren man ter zijde staan in zijn strijden om Gods wil te doen zegevieren. Van den tijd af dat de Moedermaagd het Heilandskind in hare | |
[pagina 70]
| |
armen hield tot op dit uur toe, was de vrouw de groote beminnares van Christus en de onvermoeide helpster van Zijne kleintjes, en hoe meer wij haar sterken en verlichten, hoe meer wij aan haar verheven geloof en vroomheid de macht der kennis en beschaving toevoegen, des te doeltreffender zal zij arbeiden om het leven te reinigen, om de rechtvaardigheid, matigheid, kuischheid en liefde te doen heerschen. Zij is onzelfzuchtiger, kan meer geestdrift gevoelen voor geestelijke doeleinden; zij heeft meer gevoel voor het schoone, het edele, het goddelijke dan de man; en hoe meer hare kennis toeneemt, des te meer zal zij eene hemelsche kracht worden om het rijk Gods over de aarde te helpen verspreiden. Zonder twijfel heeft onze onverschilligheid voor de opvoeding der vrouw in geen geringen graad schuld aan onze tekortkoming om alle harten der menschen te winnen. Krachtens hare goddelijke instelling heeft de Kerk het opperste en volstrekte recht om de Kristelijke waarheid te onderwijzen en daardoor op de gansche opvoeding in te werken. Aan haar alleen gaf Christus de opdracht om alles wat Hij veropenbaard en bevolen had te onderwijzen; en niemand die gelooft, dat Hij de woorden van den Eeuwigen Vader spreekt mag weigeren naar de stem Zijner historische Kerk te luisteren, waar zij zich over zaken van godsdienst en zaligheid uit. Christus zond Zijne Apostelen niet om allerlei kennis, - maar om Zijnen godsdienst te onderwijzen: om de aanbidding Gods in geest en waarheid te onderwijzen, in nederigheid des geestes en reinheid des harten, als menschen die honger en dorst hebben naar rechtschapenheid. In alles wat het godsdienstig leven raakt neemt de Kerk Christus' plaats in; zij vertegenwoordigt Hem en spreekt met Zijn gezag, en opdat zij dit met onfaalbare zekerheid vermoge te doen, werd de Heilige Geest haar gezonden en verblijft met haar. Maar Christus onderwees geene letterkunde, wijsbegeerte, geschiedenis of wetenschap, en derhalve stelde Hij Zijne Kerk niet in om die zaken te onderwijzen. Hij grondde eene Kerk, geene academie. Non in dialectica complacuit Deo salvum facere populum suum. Hij liet de natuurlijke kennis waar Hij die vond, liet haar groeien door aanwas en ontwikkeling, door de werkzaamheid van bijzondere verstanden en rassen, met den gang der eeuwen. Hij beval Zijne Apostelen alles te onderwijzen wat Hij hun geboden | |
[pagina 71]
| |
had - de beginselen van zaligmaking en van een kristelijk leven. Om die dingen te veropenbaren kwam Hij: om ze in de hoofden en harten der menschen als zaden van onsterfelijk leven te planten leefde en stierf Hij. Ongetwijfeld zou God van den beginne af al de waarheden der wetenschap hebben kunnen kenbaar maken; maar dit lag niet in het Goddelijk plan. Gedurende duizende jaren werd het aan de wereld overgelaten haren weg te midden van de duisternis der algemeene onwetendheid te zoeken; toen Christus kwam bestond de wijsbegeerte van Plato en Aristoteles sedert drie eeuwen op de wereld, maar Hij maakte geenerlei toespeling op dezelve. Nooit loofde Hij die groote meesters van allen die kennen, of keurde Hij ze af. Degenen die Hij aanviel waren niet de leeraren der wijsheid, maar de geveinsden, die verslaafd aan de letter der wet, oefening op oefening hielden en voorschrift bij voorschrift voegden, maar den geest van den godsdienst verloren hadden en afgedwaald waren van de eindelooze liefde, die God is. Hij kwam om den mensch onsterfelijk geloof en hoop en liefde te brengen. Hij sprak geen woord hetwelk ons had kunnen doen veronderstellen dat Hij de letterkunde of de wijsbegeerte, de geschiedenis of de wetenschap beschouwde als een hinderpaal voor de aanbidding Gods in geest en waarheid. Hij gispt begeerlijkheid en hoererij, onverschilligheid en harteloosheid, maar Hij waarschuwt niet tegen den drang naar kennis, den drang om ons wezen alzijdig op te bouwen, steeds meer aan God in macht, wijsheid, goedheid en schoonheid gelijk te worden. Hij legt den nadruk van Zijn voorbeeld en leering op godsdienst, op eeuwige dingen. Hij zegt ons dat wij God en Mammon niet kunnen dienen, maar Hij zegt niet dat geloof en rede strijden. Wij zijn menschelijk omdat God in de ziel aanwezig is. Wij hebben eene rede omdat het goddelijk licht in ons schijnt; - het licht dat elke mensch in de wereld komend, verlicht. Er kan geene werkelijke tegenspraak zijn tusschen God en heelal, tusschen het natuurlijke en het bovennatuurlijke, tusschen geloof en kennis. Integendeel, het heelal is de openbaring van Gods wijsheid, goedheid en macht. Het natuurlijke en het bovennatuurlijke komen beide van Hem; en in eene breeder en dieper kennis zullen wij den grondslag vinden voor een machtiger en geestelijker geloof in den Eeuwigen Vader en zijnen goddelijken Zoon. De waarheid kan de | |
[pagina 72]
| |
waarheid niet tegenspreken, want de waarheid is waar omdat zij in God wortelt, die de volstrekte waarheid is, en eens met zijn zelven. Dingen zijn wat zij zijn, en God schonk ons de rede opdat wij ze zouden zien zooals zij zijn. Nooit kan het onware bewezen worden waar te zijn, en de oorsprong der waarheid kan nooit de dwaling onderwijzen of genade geven om de dwaling te gelooven. Elke waarheid is rechtgeloovig, 't zij zij kome tot ons door de veropenbaring, bevestigd door de onfaalbare stem der Kerk, of in den vorm van zekere en wetenschappelijke kennis. De Kerk en de mannen der wetenschap moeten beiden de geldigheid der rede aannemen, en moeten dus erkennen dat de rede zich zelve niet kan tegenspreken. Kennis en geloof doen te zamen Gods werk, beide helpen 's menschen wezen in steeds toenemende gelijkheid met hem opbouwen. Laat ons op de tegenstelling tusschen het tijdelijke en het eeuwige niet te veel gewicht leggen. God is juist hier en juist nu zijn wij onsterfelijk en al wat ons helpen kan om zijnen wil te doen met onzen naaste doelmatiger bij te staan, is geheiligd en onwaardeerbaar. Het reiken van een glas water, in den waren geest, is heiligendienst, en evenzoo de geduldige nasporing die tot de kennis leidt der oorzaken van lijden en ziekte, en ons daardoor in staat stelt de pest af te stuiten of onbewoonbare gewesten gezond te maken. Hoe oneindig moeilijk is het met met vrucht het Evangelie te prediken aan degenen die in onwetendheid en als in de duisternis des doods leven! Allen die gearbeid hebben en die arbeiden om het geheele volk op te voeden, om de gelegenheid van een vrijer en menschelijker leven aan allen te brengen, waren en zijn, opzettelijk of niet, werkers in de zaak van Christus voor de zaligmaking der menschen. Met welk een wantrouwen beschouwden Katholieken en Protestanten de wetenschappelijke sterrekunde toen zij begon ingang te vinden! En toch, wat heeft zij gedaan tenzij ons een oneindig wonderbaarder en verhevener heelal doen kennen dan de mensch ooit gedroomd had? Zoo met alle vooruitstrevende kennis. Door onzen blik in Gods werk te verruimen geeft zij ons eene hoogere opvatting van zijne volstrekte volmaaktheid; en te zelfder tijd stelt zij ons doeltreffender middelen ter hand om voor 's menschen welzijn te werken. Een ware katholieke geest veroordeelt niets wat den mensch | |
[pagina 73]
| |
dienstig kan zijn als vreemd aan Gods wil zooals die in Christus veropenbaard is. Wij blijven bij het gezagsbeginsel, en tevens gelooven wij dat 's menschen geest vrij is, en dat hij het recht heeft alles te onderzoeken en te leeren wat kan onderzocht en gekend worden. Zal de Kerk in de nieuwere wereld leven en vooruitgaan, zoo moeten de Katholieken niet alleen vrijheid hebben om te leeren, maar ook om te onderwijzen. De geest is geen werktuig, en wordt hij aan werktuigelijke regels en leerwijzen onderworpen, dan verliest hij zijne zelfwerkzaamheid, wordt verneuteld en gemaakt, en zinkt allengskens in onmacht. Een slaafsche geest kan nooit de vrijmakende waarheid kennen. Christus stichtte zijne Kerk niet om wijsgeerige, wetenschappelijke of geschiedkundige vraagstukken op te lossen. Deze werden aan de menschelijke opsporing overgelaten. Maar indien de Katholieken hopen hun bovennatuurlijk geloof aan eene eeuw van beschaving en ontwikkeling aan te bieden, mogen zij de voornaamste middelen niet verzuimen die het verstand sterk, buigzaam en verlicht maken. Onze begaafde mannen, priesters of wereldlijken, moeten aangemoedigd worden om de middelen die de Schepper hun toevertrouwde nuttig te gebruiken; en om hen tot dit hoog belangrijk werk voor te bereiden moeten wij alles in 't werk stellen om hen van de best mogelijke scholen te voorzien. Indien wij ons afzonderen en uit het hoogste verstandelijk en zedelijk leven vallen van de wereld rondom ons, zullen wij noodlottig in eenen staat van minderheid geraken, en de macht verliezen om ons te doen hooren en verstaan. Indien de Kerk, in de eerste eeuwen van het Kristendom, het ware en goede der heidensche wijsbegeerte en ontwikkeling tot zich kon trekken; indien de H. Augustinus en de H. Thomas van Aquinen Plato en Aristoteles wisten te dwingen helpers der zaak van Christus te worden, waarom zouden wij moed verliezen en gaan denken dat de Kerk het aaneigeningsvermogen heeft verloren? Zij is oud, ja, maar zij is ook jong, daar zij de belofte van het eeuwig leven bezit; en daarom kan haar nooit de macht ontbreken zich de vereischten van eene steeds zich ontwikkelende omgeving aan te passen. Aangezien Christus het slagen zijner Leering ruimschoots van menschelijke inspanning heeft laten afhangen, terwijl hij de natuur niet door de genade vernietigde, maar | |
[pagina 74]
| |
veel meer de uitoefening van den vrijen wil versterkte, zoo moeten wij weten hoe wij onze beste en sterkste mannen kunnen gebruiken; want eene instelling die hare beste en sterkste mannen niet weet te gebruiken is in verval. Wat is er te vreezen? Is het begrijpelijk dat de menschelijke dwaling het op Gods waarheid zou winnen? Behoeft de godsdienst van Christus, het volstrekt en vast geloof, de hulde van geheimhouding, van valsche verdediging of van leugens? Waarheid is het opperste goed van het verstand, zooals heiligheid dit is van het hart; en waarheidszin is de grondslag der rechtschapenheid. De zekerste uitkomst van de wijsgeerige gedachte der laatste honderd jaren is, dat de eerste oorzaak en het laatste einde aller dingen niet werktuigelijk of stoffelijk, maar geestelijk zijn. Zoo wij maar diep genoeg gaan, falen wij er nooit in God en de ziel te vinden. Zullen wij de uitkomsten der historische opsporingen vreezen? In de kerk evenals op de wereld is het goede met het kwade vermengd geweest, - het kaf met het koorn. Het mag den mensch vergund zijn te weten wat God heeft laten gebeuren; en zoo wij wijs zijn, kunnen wij, zelfs op de minst belovende velden, vruchten nalezen, die in ons eene hoogere wijsheid en eenen edeleren moed zullen kweeken. Eene goede zaak kan noch door vreesachtigen noch door onoprechten ooit waarlijk gediend worden. En wat van de geschiedenis der Kerk geldt, geldt ook van de geschiedenis des Bijbels. Geene feiten, met deszelfs inhoud in verband, kunnen het licht van Gods woord verduisteren, dat voor altijd uit zijne bladzijden straalt om het pad te verlichten dat leidt naar een hooger en volmaakter leven, en eindelijk naar een eeuwigdurend leven. Het is een grondbeginsel van den Katholieken godsgeleerde en apologeet dat er overeenstemming bestaat tusschen welbegrepen veropenbaring en de juist gekende feiten van het heelal, en dit zoo zijnde moet de diepste gedachte en de zekerste kennis het onbetwistbaarste bewijs voor de waarheid van ons geloof leveren. De Katholieke die met diepe overtuiging op dit beginsel steunt, zal geene bewijzen of tegenstrevers vreezen. Indien het geloof geene nieuwe sterkte geeft aan het verstand, aan het hart, aan den geheelen mensch, is zulk geloof wel het ware? Zullen wij ophouden naar kennis te verlangen en er naar te streven omdat wij gelooven? Is het de eigenschap niet van een levendig geloof, | |
[pagina 75]
| |
tot denken en handelen aan te sporen? Zijn geloof, hoop en liefde, indien zij levend zijn, niet de hoofdbronnen der hoogste wilskracht? Bewijst de gansche geschiedenis niet dat een echt menschelijk leven slechts mogelijk is, waar de mensch op edele en vrije wijze zelfwerkzaam is, waar hij dapper streeft naar meer werkelijke kennis en grooter deugd? Waar wij streven is er wel gevaar van dwaling en vergissing; maar waar wij in geestesslaap rusten zijn verval en ondergang onvermijdelijk. Een ongebruikt vermogen slinkt tot dat het ophoudt te zijn. Zij die durven moeten wagen: gevaar kan slechts te boven gekomen worden door het te gemoet te gaan. Zal de Kerk woorden van goedkeuring en aanmoediging tot al hare kinderen spreken uitgezonderd tot degenen die met eerlijken zin en onvermoeibare vlijt naar dieper en warer kennis streven? Zal zij de Katholieken in den slaap eener zelftevreden onwetendheid laten vallen, terwijl de groote wereld vooruitgaat en hen in de windselen des grafs laat? De denkwijze regeert de menschen, en de denkwijze wordt door het geloof gevoed, en geloof wordt geschapen en in stand gehouden door begrippen. Indien wij ons buiten de verstandelijke beweging des tijds laten vallen, zullen wij den invloed over de geesten die de denkwijze scheppen en de toekomst vormen verliezen. ‘Een man,’ zegt von Hertling, ‘die met goed gevolg het veld der wetenschap bearbeidt, wiens naam met schitterende letters in het geschiedenisboek wordt geschreven, en die daarbij als een ware zoon der Kerk leeft, weegt op tegen geheele boekdeelen van apologeten.’ De waarheden der zaligheid zijn buiten twijfel oneindig belangrijker dan de wetenschappelijke waarheden; maar deze natuurlijke kennis vestigt zoo zeer de aandacht en wekt zoo zeer de belangstelling der hedendaagsche geesten, zij vervormt en verbetert zoo zeer de bewerkingswijzen waardoor de beschaving wordt bevorderd, dat zij eene nieuwe wereldbeschouwing heeft doen ontstaan, niet alleen in de hoofden der weinige diepe denkers en eigenaardige navorschers, maar in het groote publiek van verstandelijke mannen en vrouwen; en zullen onze woorden een antwoord uitlokken, zoo moeten wij ons op het standpunt onzer hoorders kunnen verplaatsen. De godsgeleerde, de apologeet, de redenaar moeten tot de kinderen van dit geslacht kunnen zeggen: ‘Wij zien alles wat gij ziet, en | |
[pagina 76]
| |
verder zien wij de goddelijke waarheid.’ Bewijs- en sluitredenen hebben weinig overredingskracht. Wij winnen menschen door hun de feiten des levens te toonen; en om dit te doen moeten wij de dingen uit menig punt kunnen bezien. Deze bekwaamheid is juist dat wat de beste opvoeding verschaft; want zij maakt het verstand open, verlicht, schoon, buigzaam en veelzijdig. Wij gelooven dat God in Christus openbaar is gemaakt, en dat het Katholieke geloof zijne veropenbaring is. Zoo ons geloof niet ijdel is, hoe meer het geesteslicht op hetzelve, op zijnen oorsprong en zijne hoofdstrekkingen wordt neergelaten, des te goddelijker waar en goed en schoon zal het blijken te zijn. In de diepten en te midden van het begin der dingen moeten zelfs de klaarziendsten naar hunnen weg tasten; en in stede van hen te ontmoedigen door de eerlijkheid hunner inzichten verdacht te maken, zouden wij hunne dwalingen gaarne door de vingers moeten zien, en met dankbaarheid zelfs het zwakste lichtstraaltje ontvangen dat zij op de geheimenissen van leven en zijn kunnen werpen. De goeden en edelmoedigen zien licht de fouten en zwakheden der wijzen en grooten door de vingers. Te leven in den geest, onophoudend te streven om meer van de oneindige waarheid te leeren is niet voor iedereen gemakkelijk. Het vereischt eene tucht, eenen moed, eenen geest van zelfverloochening, dien slechts de weinigsten bezitten; en wanneer mannen van zulke sterkte en uitmuntendheid zich aan de opheldering en verdediging der leeringen van den godsdienst wijden, moeten wij hen eeren en vertrouwen, zooniet zullen zij den moed opgeven of zich op studiën toeleggen waar hun arbeid zal gewaardeerd worden. Indien er jegens onze bekwaamste geesten mistrouwen mag bestaan, zal de onfaalbare uitkomst zijn een dalen van het geheele verstandelijk leven der Katholieken en, als gevolg, een dalen van hun zedelijk en godsdienstig leven. Zoo wijgeene groote meesters bezitten, hoe kunnen wij op ijveren liefdevolle volgelingen hopen? Indien wij geene mannen hebben die levenwekkende boeken schrijven, boeken van kracht, boeken die letterkunde zijn en duren, hoe kunnen wij verwachten langs eenen innerlijken weg in het hooger leven van onzen tijd te komen, om de hoop en de gedachten der menschen te verlevendigen, te reinigen en te verheffen? Is de Bijbel zelf geschreven met de strenge nauwkeurigheid | |
[pagina 77]
| |
eener wiskundige verhandeling? Is hij niet veel meer een boek van leven, van letterkunde, vol zinnebeelden, metaphoras en dichterlijkheid? Welk boek werd zoo zeer misverstaan en misuitgelegd zelfs door eerlijke en verlichte geesten, door godsgeleerden zelven? Toont zijn gang en stijl niet aan dat het niet bestemd was om te dienen als een voldoenden geloofsregel? Ja, er bestaat veel meeningsverschil over deszelfs zedelijke leering wat zekere belangrijke punten betreft, zoodat er, zonder eenen oppersten en onfaalbaren levenden verklaarder, geene mogelijkheid van overeenstemming zou zijn omtrent de beteekenis der goddelijke ingeving. Aangezien de door God ingegeven schrijvers zoo licht misverstaan kunnen worden, mogen wij daar niet uit besluiten dat het onze plicht is met liefdevolle welwillendheid schrijvers te behandelen niet bovennatuurlijk bijgestaan, die de gaven hun door God geschonken en die zij met rustelooze vlijt tot het hoogste punt ontwikkelden, gebruiken ten einde de oude waarheden te bestralen met het licht der breeder en werkelijker kennis van het heelal en van de menschelijke geschiedenis dat de nieuwere geest bezit? De nieuwe tijden vragen nieuwe mannen. Zal het oude geloof levend gehouden worden, zoo moet het worden verkwikt met versche kracht en met al de redenen verdedigd, die de beste wijsbegeerte, wetenschap en letterkunde kunnen ingeven. Christus kwam om vuur op de aarde te werpen, en wat verlangt Hij anders dan dat het aangestoken wordt? Currit verbum Dei, zegt de H. Paulus; en elders: ‘Wee mij zoo ik niet predik?’ Hij is aller schuldenaar. Op den Marsheuvel spreekt Hij tot de meest verlichte geesten zijns tijds. Hij is zoowel redeneerkundige als prediker. Verzen van eenen Griekschen dichter plaatst hij onder zijne eigen ingegeven woorden. Aan zijne verstandelijke, zedelijke en godsdienstige werkzaamheid, door bovennatuurlijk geloof verhoogd en versterkt, zijn wij de verspreiding van het Kristendom in de Heidensche wereld meer verschuldigd dan aan den ijver en de bedrijvigheid van al de Apostelen. Is het aan te nemen dat de H. Thomas van Aquinen, zoo hij thans leefde, zich zou vergenoegen met de wetenschap en de wijsbegeerte van Aristoteles, die noch van de schepping, noch van de Voorzienigheid iets weet, en wiens kennis der natuur, met de onze vergeleken, als die van een kind is? De H. Ignatius van Loyola zegt dat het Gode meer behaagt, zich in eenen | |
[pagina 78]
| |
reinen en godsdienstigen geest met wetenschap bezig te houden dan boetvaardigheid te doen, omdat het eerste meer het werk is van den ganschen mensch. Is de godsgeleerdheid niet zoo goed als andere wetenschappen verplicht rekening te houden met feiten? Een feit loochenen is zich zelf verdwazen. Maar hoe zullen wij kennen wat is, indien wij onbekend zijn met de pogingen van de geleerden en verstandelijke navorschers der gansche wereld om de feiten des heelals machtig te worden? Het opperste feit is leven, en slechts dat is, in den besten zin des woords, waar, wat aan het leven, aan zijnen groei, zijne vreugde, zijne sterkte, zijne vrijheid, zijnen duur gunstig is. Alles wat het leven verkleint, tegenhoudt, verzwakt, is een kwaad. (Vervolgt). Mgr. John Lancaster Spalding. |
|