Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Deel 2]HENDRIK HANSJAKOB.
| |
[pagina 5]
| |
Hendrik Hansjakob.II.Zijn jeugd heeft Hansjakob zelf beschrevenGa naar voetnoot(1). Aan den voet van het Noordwestelijk Zwartwoud ligt zijn geboortegrond, en Haslach, in het liefelijk Kinzigdal van het groothertogdom Baden is zijn vaderstad; daar zag hij in het jaar 1837 het levenslicht. De vader, een schrandere, energische kop, een knap, vooruitziend hoofd des huizes, was tegelijk bakker en landbouwer; de moeder was een levenslustig kind van. Haslach, wonderwel begaafd voor geest en satyre, de dochter van een koopman. Als bedienden zag de kleine Hendrik in het huis van zijn ouders den knecht Hugo die hem de dieren leerde lief hebben, den bakkersjongen Sepp, die de verbeelding van den knaap opwekte door het vertellen van historiekens en de meid Luitgaarde, die haar lieveling de schoenen leerde poetsen en de kleeren uitborstelen. Veel minder lief waren hem zijn zusters; van hen zegt Hansjakob met de hem eigene dikwijls verbluffende openhartigheid dat het drie heksjes waren, waarmee hij, om zijn kinderhemel niet te verderven, geen verkeer wou hebben dan aan tafel. In den kinderhemel hoort noodzakelijkerwijze een groot- | |
[pagina 6]
| |
moeder thuis, die in hoedanigheid van ‘toevlucht der kleine zondaars en zondaressen’ tusschen ouders en kinderen staat als een verzoenende macht. Het woord ‘Jongsken, ge moet braaf zijn’ dat zij gedurig tot den kleine richtte, bewoog zijn hert niet zoo diep als de aanblik van den grootmoederlijken ‘Schnitztrog’ vol gedroogde appelen, kwetsen en pruimen. Met dankbare vereering en liefde herdenkt Hansjakob ook de ‘Lenebas’, een bejaarde, ongetrouwde zuster van de grootmoeder, die de heilige, levende bewaarengel is geworden zijner jeugd, ‘zijn beste leeraar in de vrees en den dienst des Heeren’. Als kokin bij het haardvuur oud geworden, verbeidde zij, soms spinnend, meestal den rozenkrans biddend, den dood. ‘Oude, vereenzaamde, godvruchtige menschen, die in hun stil kamerken op den dood wachten, komen mij voor als een afgelegen, eenzame woudvijver, dien geen windje, geen storm beroert, die droomend rust in zichzelf, waar de starrekens Gods op neerschouwen hem mild met hun licht omstralend. Zoo zit in kleine steden, in dorpen op eenzame hoeven menig oud moederken, in een nauw, diep eentonig vertrek, vergeten en verlaten van de wereld en vaak ook van haar naastbestaanden, maar ze leeft in den vrede des Heeren, haar gebed stijgt als wierook op tot Gods troon, en haar dagen vlieden heen, ze weet niet hoe. En louter hemelbloemen zijn 't die op den bodem van zulke zielen wassen. Zoo een menschenhart was onze Lenebas.’ Bevallig, gemoedelijk en ongemeen plastisch schildert Hansjakob al het onschuldige, kleine wel en wee van de kinderjaren, in het ouderlijk huis, bij verwanten, bij kameraden, bij spel en feest, in veld en woud. Hij heeft de herinneringen uit het paradijs der kindsheid als een kostbaren schat in zijn binnenste bewaard en met een warm en smartelijk verzuchten roept hij de vervlogen kindsheid en jeugd voor zijn geest terug. Er is een ongemeen levendige verbeel- | |
[pagina 7]
| |
ding van noode om al die kleine voorvallen zoo trouw in het geheugen te bewaren en zoo levenswaar te schilderen. Het zijn hoegenaamd geen buitengewone gebeurtenissen, het zijn veeleer heel alledaagsche toestanden en voorvallen uit den jongenstijd die Hansjakob ons schetst. Zichzelf schildert de schrijver volstrekt niet in een schitterend licht, hij geeft getrouw bericht over zijn ondeugden en kwajongensstreken. Ze zijn immers ‘in den ouden dag nog verguld door de morgenzon van den kinderhemel’, juist zooals de - ranselingen van toen. Benevens het warm gemoed, lacht ons overal de frischte humor tegen. Kostelijk is de schildering van zijn vaderstad Haslach, de voorstelling van het omwentelingsgewoel dat anno 1849 ook de Haslachers in rep en roer zette, de beschrijving van 's knapen eerste intrede in de arena der beschaving, enz. Met idyllische kunst weet de vervaardiger de gansche heimelijke poëzie van een eenvoudig, onaanzienlijk stilleven te voorschijn te tooveren. Oorspronkelijke gestalten uit de buurt treden ons reeds hier te gemoet, zooals b.v. de smid Lambert. In elk der eigenaardige menschengedaanten, waarmee hij in zijn jeugd in betrekking kwam, ‘zat een stuk van die natuurphilosophie, welke elke menschenziel tot een onverklaard wonderwerk Gods maakt’. Hansjakob verontschuldigt zich de herinneringen uit zijne jeugd te hebben neergeschreven, ‘daar men toch maar belang stelt in de jeugd van groote en beroemde mannen’, en hij doet dit met de volgende woorden: ‘Evenwel ben ik overtuigd dat het leven van den eenvoudigsten en armzaligsten mensch verdient opgeschreven en bekend gemaakt te worden. Een bericht over het leven, werken en kampen zelfs van de geringste en onbeduidendste menschenziel, ware een niet te verachten bijdrage tot de Gods-, wereld- en menschengeschiedenis’. Zulks wordt zijn literarisch program. | |
[pagina 8]
| |
Op Beloken Paschen van 't jaar 1851 bleef de jonge Hendrik thuis uit de school. Wat er van dien tijd af tot de voltooiing van zijn godgeleerde studiën, zijn priesterwijding en aanstelling tot leeraar op zijn levensweg is voorgevallen, wordt openhertig en trouw meegedeeld door het boek ‘Aus meiner Studienzeit’Ga naar voetnoot(1). Eerst kwam hij terecht in het bakkot van zijn vader. Dat beviel hem niet. Hij wou studeeren, vooreerst om geen bakker te moeten worden, dan, om, eens ‘rentenier’ geworden zijnde, als een ‘heer’ met mooie paarden te kunnen uitrijden. Dit bracht de oude rentenier teweeg, die in het huis zijner ouders de eerste verdieping bewoonde, en die was zijn ideaal. Hansjakob won eerst grootmoeder voor zijn plan, deze won moeder en beiden vader. Deze laatste wendde zich tot den leeraar, dewelke echter bepaald afraadde, daar de knaap, volgens hem, noch aanleg had noch vlijtig was. Beter viel de getuigenis uit van den onderpastoor, die zich dadelijk bereid verklaarde om den jongen Latijn te leeren, voor een groschen per uur. De buren, de kousenbreier Schneider en de horlogemaker Zachmann, die men ook naar hun gevoelen had gevraagd, meenden eveneens in den knaap ‘Intelligenz’ te hebben bemerkt. De fruithandelaar, de ‘Bachsepp’ bracht de ‘Schtudentenbüacher’ met den vrachtwagen van Offenburg mede. Bij kameraden en buren werden de boeken zegevierend omgedragen en getoond. Toen Hainr (Hendrik) ze aan den verver Basil toonde, sloeg deze een somberen blik in de toekomst en sprak: ‘Hoor eens, kleine, ik zal u één ding zeggen: gij wordt ofwel een aartsstudent ofwel een aartsboef.’ Na de tweede uur bij den onderpastoor, kon de jonge student reeds uit het oefeningsboek in het | |
[pagina 9]
| |
Duitsch vertalen: Mensa est longa, viola est pulchra. Toen hij deze vordering in de bakkamer aan zijn Peter verkondigde en dezen zijne kunst voordeed, loerde Peter naar hem met verwonderde oogen en sprak: ‘Hainr, nu geloof ik dat ge nog eens een rechte heer wordt.’ Met zulke en soortgelijke trekken van allerbevalligste kleinschildering beschrijft Hansjakob het onderricht bij den onderpastoor. Hij vatte voor dezen bescheiden, liefderijken man een diepe, kinderlijke genegenheid op en droeg hem dit zijn boek op uit dankbaarheid. Na zes maanden les, bracht de onderpastoor hem zoo ver dat hij in de onderquarta van het gymnasium te Rastatt kon gaan. De stille wensch van de ouders, en van de grootmoeder voornamelijk, was, dat de student geestelijke worden zou. De grootmoeder begon nochtans aan zijn roeping te wanhopen, toen zij hem eens op een beevaart naar Einsiedeln had meegenomen, onder dewelke de knaap zijn tegenzin tegen het hem opgedwongen, onophoudelijke luide rozenkransbidden al te duidelijk had lucht gegeven. De studeertijd te Rastatt duurde van 1852 tot 1859. Uitvoerig schildert hem Hansjakob: het leven in de school, in het kosthuis, in de herberg, het onderwijs, de bevriende gezellen, de leeraars, waarbij hij den eenen of den anderen, die hem met te ruwe hand is te lijf gegaan, een niet zeer christelijk gedenkteeken opricht, terwijl hij het aan de andere zijde aan geen liefdevolle erkentelijkheid laat ontbreken jegens zijn begunstigers. Tot verbazing van al die hem kenden, trad Hansjakob, na het voltrekken der gymnasiumstudiën, in het geestelijk konvikt te Freiburg, dat toenmaals onder het bestier stond van Kübel, den namaligen wijbisschop. Aan de hoogeschool liet hij zich inschrijven voor de godgeleerde en wijsgeerige faculteit. Openhartig bericht hij dat het omtrent dien tijd met zijn godsdienst niet in den haak was; slechts langzamerhand | |
[pagina 10]
| |
slaagde hij er in tot een vastere godsdienstige overtuiging te komen. ‘Het priesterschap werd mijn ideaal. Wat niettemin onveranderd bleef was mijn afkeer van het kloosterleven. Alleen omdat het een stadium was noodzakelijk tot het bereiken van mijn nieuw ideaal, kon ik er mij eenigszins in schikken.’ In het begin van November 1862 betrok Hansjakob het op een eenzame berghoogte in het Zwartwoud gelegen Seminarie van het aartsbisdom Freiburg. Ook hier woog de afzondering zwaar, doch eindelijk (6 Augustus 1863) kwam de dag der priesterwijding, die zijn moeder met innig geluk bijwoonde. Den 9 Oogst las hij te Haslach zijn eerste Mis. Nog eenmaal zou hij de zalen van het konvikt te Freiburg betreden, om zich ter plaatse voor te bereiden tot het taalkundig staatsexamen dat in het najaar moest plaats grijpen. Het schriftelijk examen viel goed uit; voor het mondelinge was hij niet bang meer, ‘want bij een ordentelijken Haslacher heeft het nog nooit aan de tong gehaperd, zelfs al had hij de zaak maar half gekend.’ Het examen had een goeden uitslag en bij dekreet van 20 Januari 1864 werd hem met het begin van den zomersemester een post van leeraar aan het gymnasium te Donaueschingen toevertrouwd. Hiermee begon zijn arbeid in school, kerk en wereld. Zijn verblijf te Donaueschingen duurde niet lang. Reeds in het voorjaar van 1865 werd Hansjakob tot bestuurder van de hoogere burgerschool te Waldshut benoemd; hij bleef vier jaar in deze betrekking, dat is, tot dat hem in het jaar 1869 de verwarring van den Baadschen Kulturkamp, onder het ministerie Jolly, uit dezen post wegdreef. Ten gevolge van een klein schrift over de ‘Salpeterer’, een godsdienstig-staatkundige secte uit het Zwartwoud, waaruit, naar het zeggen zijner vijanden, duidelijk bleek dat hij geen Duitsch schrijven kon, werd Hansjakob in 1869 van bestuurder tot laatsten leeraar in hetzelfde gesticht | |
[pagina 11]
| |
verlaagd; daarop nam hij zijn ontslag. Het zou er aldra nog liever uitzien. Zijn intusschen verschenen levensschets van den aartsbisschop von Vicari werd door den joodschen Staatsadvokaat uit Waldshut in beslag genomen, wegens de daarin voorkomende plaats: ‘De poorten der Hel zullen de Kerk niet overweldigen!’ - ‘Daar men van een man van het Oud-Testament niet eischen kon dat hij het Nieuw-Testament kennen zou, zoo was het hem niet kwalijk te nemen dat hij meende dat deze volzin door mij was verzonnen en ik Karlsruhe en het ministerie Jolly voor poorten der Hel had uitgemaakt.’ Zoo bericht Hansjakob zelf in de inleiding tot het derde deel van de ‘Schneeballen’, betiteld: ‘Hoe ik naar het meer kwam’ dat een biographische voortzetting is van ‘Aus meiner Studienzeit’. Door dergelijke maatregelen opgehitst, sprak Hansjakob bovendien in een katholieke volksvergadering een scherpe redevoering uit tegen het toenmalige Baadsch ministerie; het gevolg was dat hij tot eene maand gevangenis werd veroordeeld. Zijn wedervaren achter slot en grendel verhaalt hij humoristisch in een klein schriftGa naar voetnoot(1). Het boekje biedt ons een belangwekkend stuk geschiedenis van den jongsten tijd, een beeld van de stemming op den vooravond van den Kulturkamp. Op deze eerste gevangeniszitting zou al spoedig een tweede volgen. Hansjakob, die reeds vóór zijn eerste gevangenisstraf - in November 1869 - door bisschop Kübel tot pastoor te Hagnau aan het meer van Constanz was benoemd, werd in 1871 door zijn Meerzwaben in den Baadschen landdag gekozen. Een openbare toespraak, die hij in Mei 1872 in zijn kiesomschrijving hield, berokkende hem wederom, ditmaal wegens beleediging van de beambten, zooals | |
[pagina 12]
| |
het heette, zes weken gevangenisstraf. Den 1n Oogst 1873 begon hij zijn straf te Radolfzell en stelde weer te boek al wat hij in den kerker beleefde, zag en dachtGa naar voetnoot(1). Boeiend zooals altijd beschrijft hij o.a. de wachters, de medegevangenen die hij in den hof ontmoette, de gerechtsheeren die hem somwijlen nog in verhoor namen, de vrienden die hem aanvankelijk nog mochten bezoeken, en het houthakkerswerk, de eenige lichamelijke beweging die hem veroorloofd was. De tweede gevangenis was veel strenger dan de eerste; lustig steekt hij den draak met de plagerijen waarmee men hem lastig viel, maakt beschouwingen over allerlei dingen, laat zich namelijk veel uit over ‘juristerei’, vertelt ondertusschen de geschiedenis van Radolfzell. Hij is blij dat de gebeurtenissen hem uit de leeraarsloopbaan hebben geworpen en op den weg der praktische zielenzorg gevoerd. ‘Vóór eenigen tijd ontmoette ik ergens een geestelijk leeraar, anders de beste en goedmoedigste mensch ter wereld en geleerd daarbij, maar wat de schoolmeesterij van zijn uiterlijke toch gemaakt heeft! Kort, elegant rokje, bruine glacé's, staande boorden, engelsche cylinder en een bakkebaardje. Ik, met mijn grooten slaphoed, stond nevens hem als een pachter uit een verafgelegen prairie van het Westen nevens een commis-voyageur, die zooeven uit het atelier van een Parijschen tailleur is ontslipt. God, wat ben ik blij, dacht ik bij mezelf, dat ik alzoo niet toegetakeld ben - en zoo liept ge waarschijnlijk ook, uw Cicero onder den arm, door de straten eener stad, indien ge professor geworden waart’ In latere jaren schrijft Hansjakob nog in de reeds genoemde schets ‘Hoe ik naar het meer kwam’: ‘Ik weet er naast de genade Gods heden nog den | |
[pagina 13]
| |
minister Jolly dank voor, dat hij mij afzette juist toen ik op het punt stond voorgoed professor en staatsdienaar te worden. Daarom heb ik hem in de jaren zeventig eens in een kamerzitting openlijk mijn dank betuigd, voor de mij zoo zegenrijk geworden afdanking.’ Al te zwaar schijnt het herhaalde, onvrij willige nietsdoen onzen gevangene niet gevallen te zijn. Hij bekent zelfs dat de gedwongen rust zijn van natuur onrustigen geest goed bekomen is, dat de eenzaamheid hem lief is geworden en dat hij zich al dien tijd geen seconde verveeld heeft. De hier in den kerker gekregen voorliefde voor de eenzaamheid had hij zeer noodig in het hem wachtende veertienjarig verblijf op het dorpje Hagnau aan het meer van Constanz. Hoe hij daar kwam, vertelt hij in het derde deel der ‘Schneeballen.’ Het stille, liefelijk dorpken was hem op een reis in den zomer van 1868 in het oog gevallen. Hij deelde zijn goeden vriend Mgr. Kübel den wensch mede daar te mogen wonen; deze verwijderde eenvoudig den pastoor van toen en zette Hansjakob in de plaats. Kostelijk vertelt hij zijn eerste bezoek in zijn pastorij, namelijk de niet zeer vriendelijke ontvangst bij den burgemeester der gemeente, een halven liberaal, die juist toen hij bij hem binnentrad in de Konstanzer Zeitung had gelezen dat een ‘jonge Hetzkaplan, met name Hansjakob, wegens stooring van openbare rust en orde tot vier weken gevangenisstraf veroordeeld was.’ Nog onvriendelijker was de ontvangst in de pastorij. De pastoorsmeid schold hem zonder genade, omdat haar broeder met zulk een tijd van het jaar (November) weg moest. ‘Wijventoorn heeft mij in mijn leven nooit veel ontzag ingeboezemd. Bedaard en rustig verzocht ik de grimmige Zwabin, mij het huis van binnen te toonen. Toen ik in de bovenste kamertjes trad en zag, dat elk van hen een heerlijk uitzicht gaf op het | |
[pagina 14]
| |
slechts enkele schreden van de pastorij verwijderde meer, was ik met alles verzoend.’ Zijn zuster die hem vergezelde en ‘wie, zooals alle vrouwelijke wezens, een kopje koffie liever is dan de schoonste, met de tanden ongenietbare natuur, was bedroefd, omdat ze voor de eerste maal in haar leven naar den buiten moest, op een dorp zoo afgelegen en eenzaam, en op een dorp aan zoo een ellendig, groot water.’ Te Constanz, waar hij dien dag vernachtte, ontmoette hij de meid van den afgestorven ‘liberalen’ pastoor van Hagnau, den voorzaat van zijn voorzaat; zij wijdde hem in den toestand der gemeente in en riep al haar welbespraaktheid ter hulp om hem te overhalen tot het bewandelen van de wegen van den pastoor zaliger en tot het verachten der ‘zwarte huichelaars en bidbroeders.’ Het stilleven van Hansjakob aan het meer van Constanz - van December 1869 tot Oogst 1884 - werd verscheiden keeren onderbroken, eerst door twee maal gevangen te zitten, dan door zijn staatkundige werkzaamheid als Landdaglid (1871-1881) en als kandidaat voor den Rijksdag (1877) en door vele reizen in het binnen- en het buitenland. De meest bewogen jaren waren wel 1877-78, in dewelke Hansjakob weerom met geweld in het politiek leven getrokken werd. Het Centrum wou in 1877 zijn groote populariteit bij boeren en kleinburgers benuttigen, en stelde zijn kandidatuur voor het vertegenwoordigen in den Rijksdag van de bijkans hopeloos verloren kiesomschrijving Offenburg. Luimig vertelt hij in zijn naastvolgende werkGa naar voetnoot(1) zijn herinneringen uit het kandidatenleven.Ga naar voetnoot(2) Dit is een fijne staatkundig-pychologische | |
[pagina 15]
| |
schets; met zooveel humor en behagen heeft wel zelden een gedropen kandidaat - want Hansjakob delfde voor zijn liberalen tegenstrever het onderspit - zijn agitatiereis beschreven. De onafhankelijke objectiviteit met dewelke hij tegenover de verkiezingswoelingen post vatte en zijn verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden treden bovendien in deze vertelling duidelijk op den voorgrond. Kernig drukt hij ergens (bl. 180) zijn verachting voor het politiek geknoei uit. Behalve deze politieke humoreske bevat het eeste deel der ‘Dürre Blätter’ - de eerste letterkundige vrucht van het verblijf aan het meer - meestal beschrijvingen van reisjes in Zuid-Duitschland, Zwitserland en Oostenrijk, verslagen over een bezoek in het klooster Ottobeuren en over een ander bij Alban Stolz. Het tweede deel biedt ons weder kleine reisbeschrijvingen, voorts een dagboek waar we later nog op terugkeeren en een scherp, van geest overborrelend hekelschrift op maatschappelijke toestanden getiteld: ‘Erinnerungen eines alten Hutes.’ Een arme daglooner uit het Zwartwoud hield voor zijn kinderen eenige konijnen. Deze werden door een kat gedood, en uit de vellen der konijnen vervaardigde de hoedenmaker een cylinderhoed. Als zoodanig werd hij eerst - ‘geleend’ - door een kandidaat gedragen, dan door een tot hofraad bevorderden professor aangekocht, na wiens dood hij, haast nieuw, den meesterenden geneesheer, een vrek, werd ten geschenke gegeven. Van dezen ging hij over naar een koetsier, daarna naar een schouwvager en ten laatste naar een landlooper. Zoo ‘doorleefde’ de hoed al de standen der maatschappij en in deze herinneringen beschouwt Hansjakob als het ware in vogelvlucht het tegenwoordige levenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 16]
| |
Aan zijn staatkundige bedrijvigheid als Baadsch landdaglid wijdt Hansjakob een afzonderlijk boekGa naar voetnoot(1). Na een dagboeksgewijs gegeven verslag over zijn verblijf in de hoofdstad Karlsruhe (14 November 1877 tot 6 Mei 1878), begint hij vrij omslachtig zijn houding te verdedigen tegenover de examenwet, krachtens welke de aankomende priesters genoodzaakt waren zich aan een door den staat afgenomen examen te onderwerpen. Zijn bemiddelende houding tusschen kerk en staat maakte veel boos bloed in het katholiek leger. Op sterke aanvallen volgt hier scherp verweer. De verkropte toorn van den eerlijken man, die zich door onverdraagzame partijgenooten gebanvloekt ziet, omdat hij den moed heeft voor eigen overtuiging uit te komen en niet naar een voorgeschreven marschmaat naar Karlsruhe ter landdagzitting trekt, spreekt uit elke bladzijde van het boek. Een schier rechtstreeksche voortzetting ervan is het dagboek dat het tweede deel van de ‘Dürre Blätter’ aanvangt en ons brengt van den 1 Juni tot den 30 October 1878. In Hagnau, ver van de wereld, rust Hansjakob uit van al de ontroeringen van den laatsten tijd en beschrijft tot in de kleinste bijzonderheden zijn aldaar geleide, eenzaam leven, dat aanmerkelijk tegen het voorgaande afsteekt. Een stille vrede is in hem neergedaald, maar tegelijk met hem een diep weemoedige stemming, die het heele dagboek met haar koelen wasem doorwaait, de ziel van den lezer sterk aangrijpt en den indruk van de lezing aanzienlijk verscherpt. ‘Het regent met volle stroomen en thans grijpt het ook mij aan’ schrijft hij op 6 Juni. ‘Aanhoudende | |
[pagina 17]
| |
regen maakt mijn zieleleven treurig en zwaarmoedig als een kerkhofmuur. Het mangelt den geest aan licht en sombere gedachten zweven over de ziel, zooals de dampen over het stille water van een duisteren, kleinen woudvijver. Er is een stuk godsverlatenheid in aanhoudend regenweder, terwijl bij helderen zonneschijn de stralende dagster aarde en menschen toelacht als Gods vaderoog. Bij gebrek aan licht houdt mijn oog het niet lang vol; ik kan ternauwernood eenige minuten lezen of schrijven. Zoo lig ik heden meestal onder mijn venster en tuur in de bleeke melancholie, die over het wijde meer voor mijn raam naar mij opblikt, regenend en vlagend. Regen boven een groot water is het kraste pleonasme dat men uitdenken kan.’ Op een andere plaats luidt het: ‘Mijn zieleleven gelijkt op een blad dat weerloos op het eenzame woudmeer voortdrijft, nu sneller dan trager, naar gelang een windje over het water speelt of niet. En ik gewen mij aan deze wilsslapheid zoozeer dat ik er bijna behagen in vind. Zoo komt het dat ik meer vegeteer dan leef.’ Diepzinnige beschouwingen over het natuurleven wisselen af met of knoopen zich vast aan zielkundig hoogst belangwekkende schilderingen van het eigen zieleleven. In de kleine wereld die hij gadeslaan kan, wordt het oog van den schrijver scherper; aan al wat in zijn bereik komt schenkt hij de opmerkzaamste deelneming. Een minnebrief van een volksmeisje heeft voor hem geen geringer psychologische waarde dan een of andere diepzinnige passus uit Byron of Heine, die toenmaals zijn geliefkoosde lezing waren. De mollenvanger van Meersburg, waarmee hij op een wandeling kennis maakt, is voor hem niet minder belangwekkend dan de groote staatsman Bismark. Omtrent dezen tijd geraakt Hansjakob te Hagnau o.a. bekend met den grooten ‘Kübele’, zijn koster, dien hij in een zijner beste schetsen (Schneeballen III) heeft vereeuwigd. Reeds in het dagboek stelt hij den eigenaardigen man voor als volgt: | |
[pagina 18]
| |
‘Achter de kerk, die niet ver van den meeroever staat, heb ik met de hulp van mijn Hagnauers een klein park aangelegd, dat echter op de werkdagen enkel door den pastoor en den ouden koster wordt bezocht. In een hoek der kerk staat een stille bank met een heerlijk uitzicht op meer en Alpen. Van hier bemerkt men niets van het dorp, slechts natuur zoo ver de oogen dragen. Wanneer nu de koster “één uur” geluid heeft en mij niet op de bank voor de pastorij gewaar wordt, dan zoekt hij mij achter de kerk. In dit weggedoken hoekje houden we dan onze siesta na het middageten. - Ik zat daar heden al eenigen tijd en had droefweg op het meer gekeken en over de vergankelijkheid en nietigheid des levens nagedacht. Daar kwam de oude afgesukkeld en ik riep hem, toen hij nevens mij plaats nam, de woorden van mijn vader toe, die sinds lang ook mijn dagelijksch spreekwoord geworden zijn: “'t Is toch ellendig op deze wereld.” - “Een ellende is 't, Mijnheer de Pastoor, maar volhouden moeten wij het toch,” oordeelde de koster. “En dat kunt gij nog beter dan ik. Ik ben een arme man; mijn vrouw, Creszens, is ziek; mijn zoon, Benni, is sedert dagen en jaren bedlegerig, en ik kan geen nacht slapen van pijn in mijn voet. En toch ben ik welgemoed en bedank ik O.L.H. dat ik mijn postje nog kan oppassen en nog elken dag kan gaan en staan.” Ik dacht aan de woorden van Mephisto waar hij tot Faust spreekt: Hör' auf mit deinem Gram zu spielen,
Der wie ein Geier dir am Leben frisst;
Die schlechteste Gesellschaft lässt dich fühlen,
Dass du ein Mensch mit Menschen bist.
En toen wij opstonden deed ik mijn braven Mephisto, tot dank voor zijn leering, in de pastorij een flesch wijn geven. Overgelukkig hinkte hij het dorpsplein op naar zijn hut, en ik - benijdde hem om zijn optimisme.’ | |
[pagina 19]
| |
Tusschen het lezen van zijn dichters in legde Hansjakob zich omtrent dien tijd toe op de studie der Nederlandsche taal, waarschijnlijk met het oog op de voorgenomen omreis in de Nederlanden. De droge, breede ernst van deze taal, merkt hij op, zorgt voor het evenwicht in zijn zielsstemming, verhindert hem namelijk door Heine te zeer te worden betooverd. Weemoedig zooals het aangevangen is, eindigt het dagboek met een diepzinnige bespiegeling over den herfst in de natuur en in het menschelijk leven. Behalve de kleine tochten die Hansjakob, zooals gezegd werd, in ‘Dürre Blätter’ beschrijft, ondernam hij gedurende zijn verblijf te Hagnau drie grootere reizen, te weten: in 1874 in FrankrijkGa naar voetnoot(1), in 1876 in ItaliëGa naar voetnoot(2), in 1879 in de NederlandenGa naar voetnoot(3), die hij alle drie uitvoerig heeft beschreven. De Fransche reis gold vooral Lourdes en Parijs, de hoofdsteden van het godsdienstig en staatkundig leven der Franschen. De Italiaansche reisbeschrijving heeft in den tijd veel stof opgewerveld, wegens de tamelijk vrije kritiek van de Vatikaansche politiek en het voorstaan der verzoening tusschen het Pausdom en het koninkrijk Italie. De Nederlandsche reisbeschrijving, waarvan de eerste uitgaaf reeds lang uitgeput was, kreeg zooeven een tweede uitgaaf. Hansjakob doorkruiste ons land van den 16 Oogst tot 23 September 1879, bijgevolg een goede maand lang, een ietwat te korten tijd om één, of zelfs twee landen te leeren kennen. Dat bekent hij overigens zelf in het voorbericht en maait de kritiek het gras van onder de voeten door te doen opmerken, dat zijn beschrijving niets meer wil zijn dan het eenvoudig verhaal van een boer | |
[pagina 20]
| |
die in de stad is geweest, daar een panorama heeft aanschouwd en, bij zijn thuiskomst, vertelt wat hij gezien en gedacht heeft. Hansjakob voert ons langs Luxemburg, het ‘mooi gelegen’ Luik en Maastricht naar Leuven en toont in een schitterend beeld de ‘lustige koningsstad’ Brussel; hij geleidt ons verder over Mechelen naar Gent, verwijlt treurend bij Brugge's gevallen grootheid, brengt ons aan het strand der Noordzee en in haar badsteden Oostende en Blankenberghe om eindelijk van België afscheid te nemen door een uitvoerige schildering van Antwerpen, die hem voorkomt als ‘België's koningin.’ Van ons land draagt Hansjakob zeer gunstige indrukken mede; de meeste steden dwingen hem een bijna onverdeelde bewondering af. Zijn algemeen oordeel over België luidt als volgt: ‘Dit land heeft in elk opzicht op mij een goeden indruk gemaakt. Het eischt ontzag door zijn verleden op het gebied der kunst en tegenwoordig door den bloei van handel, nijverheid en landbouw. Een opgeruimd, werkzaam volk bewoont nog heden zijn steden en welbebouwde velden. Overal treft ons een godsdienstig, echt katholiek leven. Arbeidzaamheid, tevredenheid en welstand vertoonen zich schier allerwegen. Te betreuren zijn de bestendige partijtwisten in den jongen staat. Deze tweedracht, het toenemen van het proletariaat in de fabrieksteden en de ongodsdienstige strekking van de kerkvijandelijke partij kunnen het land geen geluk bijbrengen. De volksheerschappij, zooals zij in de Belgische wetgeving erkend is, zal nooit, hoe schoon dat op het papier ook weze, de beste grondslag zijn voor de toekomst van dit koninkrijk. - België is een heerlijk land, voorzien met alle middelen om een uitverkoren land te kunnen zijn, maar er zijn ook factors voorhanden die dit geluk in gevaar brengen. Mogen de liberale en katholieke Belgen nooit vergeten wat de Brabantsche leeuw van op hun wapen hun toeroept.’ | |
[pagina 21]
| |
Minder uitvoerig en ook minder innemend behandelt hij Holland. In den Hollander ziet hij maar den poëzieloozen verstandsmensch. De schilderkunst beschrijft hij veel uitvoeriger en veel omslachtiger dan de dichtkunst, voor dewelke slechts karige kruimels afvallen en dan nog juist geen vleiende. Zeer aanschouwelijk is de schildering der Hollandsche steden. Voor de droge, soms wat langdradige en niet altijd uit de beste bronnen geputte geschiedkundige uitweidingen, worden wij schadeloos gesteld door den humor, die Hansjakob nu eenmaal niet verlaat. In 1884 werd Hansjakob als stadspastoor van de Sint-Martenskerk van het meer van Constanz verplaatst naar de aartsbisschoppelijke stad Freiburg; als zoodanig is hij nog heden werkzaam. Hier verdubbelt bijna zijn vroeger reeds rustelooze letterkundige bedrijvigheid, niet alleen wat den omvang maar ook wat de veelzijdigheid betreft. Hier schrijft hij zijn meest beroemde werken: ‘Wilde Kirschen’ en ‘Schneeballen’, die zijn naam door gansch Duitschland hebben gedragen; hier vervat hij zijn reeds besproken herinneringen uit zijn studentenleven en de talrijke dagboeken die daarop volgen; hier brengt hij benevens historische verhalen, verhandelingen voort over plaatselijke geschiedenis; eindelijk komt sedert 1891 bijna elk jaar een boekdeel preeken uit zijn pen. Vlijtig blijft hij zijn geliefkoosd vak, het dag boek, beoefenen. Eigenaardig in dit opzicht is het eerstvolgende werkGa naar voetnoot(1). De zwaarmoedigheid die Hansjakob reeds aan het Meer had bekropen, verliet hem niet meer en groeide langzamerhand aan tot een gevoel van angst en ingebeelden dwang. Weemoed was van oudsher een erfdeel in zijn familie. Zijn grootvader, zijn grootmoeder van vaderlijke zijde hadden eronder geleden en zijn vader had men in den tijd wegens dezelfde kwaal naar | |
[pagina 22]
| |
het geneesgesticht Illenau (bij Achern in Baden) moeten brengen. Vandaar waarschijnlijk Hansjakob's vast geloof aan de erfelijkheid, geloof dat hij bovendien door onvermoeid vorschen in menschelijke lotgevallen immer weder bevestigd vond: ‘Zooals men rijkdom en armoede, schoonheid en mismaaktheid van zijn ouders erft en erven kan, zoo worden ook de verstandelijke, zedelijke en psychische gaven en gebreken der ouders door hun kinders overgeërfd. Van mijn vader heb ik den leest en den humor, van mijn moeder de ongedurigheid, de moeilijk te temmen tong, van beiden een zwak zenuwstelsel gekregen’, zoo schrijft hij in 't bewuste boek. Zijn overtuiging getrouw, staat hij dan ook het denkbeeld voor van de ‘trouwerskeuring’, zelfs al moest deze door den Staat geregeld worden. Wat de Staat voor dieren doet, zegt hij, is nog veel noodzakelijker voor de menschen; aan naar lijf en ziel ongezonde menschen moest men eenvoudig het trouwen verbieden. In den winter van 1893-94 werd zijn kwaal - een tot den hoogsten graad geklommen neurasthenie - zoo erg, dat hij besloot den weg in te gaan van zijn vader. Op Driekoningendag 1894 begaf hij zich naar Illenau, het wijd en zijd vermaarde en toonbeeldig gesticht voor geestes- en gemoedskranken. Wat hij aldaar van 6 Januari tot 26 Maart beleefde, bericht hij in ‘Aus kranken Tagen.’ In de eerste plaats stelt hij zich ten doel de vooroordeelen tegen de psychiatrische behandeling van zulke ziekten en tegen het verblijf in een dergelijk gesticht te bestrijden. Op geestige wijze schertst hij in het voorbericht over de dubbele vlek die hem aankleeft, in de gevangenis en in het zothuis te hebben gezeten. De uitvoerige, zooals altoos gansch vrijmoedige schilderingen van zijn eigen zielstoestand, de scherpzinnige opmerkingen die hij niet alleen over zichzelf maar ook over zijn lijdensgenooten maakt, verleenen aan het boek een zielkundig-geneeskundige waarde. | |
[pagina 23]
| |
Zooals immer praat Hansjakob over dik en dun. Komt hier zijn humor wat kariger te voorschijn, zoo is daarentegen de satyre des te bijtender. Nevens de drolligste uitvallen over al wat den eerlijken pastoor tegen de borst stoot, staan ernstige beschouwingen over de groote vraagstukken der menschheid. Ofschoon de schrijver streng aan de dualistische wereldopvatting vasthoudt, ja zelfs de atheistische professors zou willen laten radbraken en verbranden, bekent hij toch op sommige plaatsen, dat meer dan één bijzonderheid in zijn eigen lichaamstoestand voor het monisme schijnt te pleiten. Dat wij niet alleen gedachten maar ook menschen leeren kennen, spreekt bij een boek van Hansjakob vanzelf. Hij teekent ze naar eigen manier: een trek, een woord, een schijnbaar onbeduidend feit, en de persoonlijkheid leeft niet alleen, ze heeft ook reeds onze belangstelling en onze genegenheid. Het boek is rijk aan zulke personen: van den idealen bestuurder en zijne dokters tot den blaasbalgtrapper ‘wien men de gedachten gestolen heeft’, tot ‘Jefken’ in het schrijnwerkershuis, die de papen niet verdragen kan en zich voor een profeet houdt, den badmeester die mooi vertellen kan, en de felgeplaagde kokin van het gesticht, die men juffer Frieda moet noemen, omdat haar geslachtsnaam Latterner haar niet fatsoenlijk genoeg is. Bezoekende en bezochte vrienden treden er daarentegen veel te veel op; men bemerkt dat de schrijver aan menig onbeduidend personage een schuld van dankbaarheid wou betalen. Versterkt, schoon niet geheel genezen, verliet Hansjakob het gesticht. Sedertdien zoekt hij elk jaar binst het verlof uitspanning voor zijn nog immer zwakke en prikkelbare zenuwen in het dicht bij Haslach gelegen dorpje Hofstetten, waar de eigenaar van de herberg ‘Zu den drei Schneeballen’ hem een woonplaats heeft ingeruimd. Deze woonst noemt hij zijn ‘Paradijs’ en van uit dit paradijs | |
[pagina 24]
| |
zendt hij weder dagboekbladenGa naar voetnoot(1) de wereld in, die gaan van den 9 Mei tot den 16 Juni 1896. Wie door den luchtigen titel aangelokt, in het ‘Paradies’ een vroolijke tegenstelling met de ‘kranke Tagen’ verwacht, vergist zich deerlijk. De schrijver zegt zelf in het voorwoord: ‘Doch zooals in mijn kranke Tagen’ niet alleen spraak is van ziekte en ellende, maar ook van vermakelijke dingen, zoo wordt ook in mijn ‘Paradies’ niet enkel van Paradijszaken verteld, maar ook van wee en lijden, van nood en dood gesproken.’ En van dit laatste zelfs veel meer dan van het vreugdige. Zijn pessimisme spreekt Hansjakob op talrijke plaatsen pakkend uit, verbindt hen evenwel behendig met het nooit bevredigd verlangen der menschelijke ziel naar het ideale. Te Hofstetten, waar hij reeds als knaap zoo dikwijls was geweest en als man zoo vaak teruggekeerd, kent Hansjakob elken mensch en elken steen; hier leeft hij omgeven van zijn geliefde natuurmenschen en leeft hun leven tot in de teerste vezels mede. Juist door een menigte stalen van dat menschenslag voor te stellen, steekt dit dagboek boven zijn makkers uit en grenst het aan 't vak der dorpsschetsen. De bronnen waaruit de ziel van t volk haar verkwikking schept zijn ook de bronnen van zijn poëzie. De bloemen vóór de hutten, de versierde staakkapellekens langs den weg, de trossen achter de ooren bij 't kerkwaarts gaan, de oude houten huizen en het glimmend roet op hun balken, de zeden en gebruiken bij doop, bruiloft en begrafenis, de genegenheid voor de dierenwereld, de verhouding van den landman tot zijn veld en tot God zijn voor hem een onuitputtelijke stof tot schilderen en overwegen, tot vermanen en waarschuwen. Zijn grootste verdriet zijn de gevaren die den godsdienst en | |
[pagina 25]
| |
de poëzie van het landvolk bedreigen. De oorzaak van al die gevaren ziet hij in de hedendaagsche beschaving waarop hij trouwens, zonder ooit moe te worden, op de grimmigste, soms potsierlijkste wijze losgaat. Hier keert hij zich ook in 't bijzonder tegen enkele uitwassen van die beschaving, b.v. tegen de kortharige, sigarettenrookende en wielrijdende vrouwen. Niet enkel voor de moderne vrouw, ook voor de vrouw in 't algemeen heeft hij weinig over; hier, zooals in al zijn boeken, kan men menige uitspraak lezen die wijlen Schopenhauer een hartelijk grimlachen zou hebben afgedwongen. Een kenschetsende passus van dien aard uit het ‘Paradies’ zij hier als staal meegedeeld: ‘Aan een tafel bij de kachel zitten eenige boeren uit het “Ueberland” d.i. het Elzthal. Ze spreken van hun wijven. De eene looft de zijne, de andere beschimpt ze, een derde spreekt een hoogwijs woord met te zeggen: “Loopt naar de maan met uw loven en schelden! Ik keer mijn hand niet on voor het verschil. Alle vrouwmenschen zijn dezelfde, 't ééne is gelijk het andere!” Inderdaad, de boer uit het Ueberland zegt de waarheid, als hij meent dat de eene is zooals de andere. Zoo is 't; wie ééne kent, kent ze allemaal. Over 3 maanden ben ik 59 jaar oud en binst dien langen tijd heb ik veel menschen leeren kennen en gadegeslagen; ik heb echter maar één vrouw gevonden waar iets origineels in stak.... “Wilde Kirschen, Schneeballen” en andere karakters van dien aard vindt men onder 't vrouwvolk niet, omdat ze weinig persoonlijkheid hebben.... De eigenschappen van de ééne zijn ook de eigenschappen van de andere, te weten: bekrompenheid, uiterlijkheid, prikkelbaarheid, praalzucht, ijdelheid, komediespel, wraakzucht, kijfzucht, bluf en een kleinere of grootere hoeveelheid huichelarij en leugenachtigheid. Daarom zullen mannen met een sterke persoonlijkheid de meeste vrouwen van zich stooten; giegelaars daarentegen en vaatdoeken, die met | |
[pagina 26]
| |
bovengenoemde eigenschappen nog een denkwijze van het gemeenste allooi en een nauwbeperkten gezichteinder vereenigen, bij de vele, vele ganzen van het schoon geslacht fortuin maken. En er zijn gansche klassen van dergelijke menschen; ik wil ze echter niet noemen. En diegenen onder de dichters en schrijvers, welke het vrouwelijk geslacht oorspronkelijkheid en alle gaven des geestes toedichten, trekken aan het groot zeel, waarmee de vrouwen bijna alle mannen vast houden, aan het gekkenzeel der liefde; maar de liefde is blind, dat weet men.’ Ofschoon hij in zijn boeken aan de vrouwen weinig vleiends te zeggen heeft, vindt hij niettemin onder haar opgetogen vereerders en hij vraagt zich af waarom: ‘Hoe dat te verklaren, weet ik niet. Is 't omdat ik de waarheid zeg? Of is 't omdat zij gevoelen, dat de vleiers het minst goed met hen meenen? Of is 't, omdat ik een malle, goeie kerel ben? Of eten ze, na het vele suikerbrood, dat feuilletons en tooneelstukken hun opdienen, tot afwisseling weder gaarne een stuk zwartbrood, gebakken door den voormaligen Becke-PhilippleGa naar voetnoot(1) uit Hasle?’ Een doodelijken haat koestert onze brave pastoor bovendien tegen het militarisme, het bureaukratisme en het Pruisendom. ‘Indien het zoo voortgaat met de offers en voorbereidsels voor den krijgsmoloch, dan zal men nog elk kind van het mannelijk geslacht dat ten doop gedragen wordt, den Pruisischen arend op het voorhoofd drukken en hem een punthelm op den kop zetten.’ Over het verschil tusschen Zuidduitschers en Noordduitschers velt hij het volgende snedige oordeel: ‘Wij, Zuidduitschers, gelooven gaarne dat de goede dingen alleen bij ons groeien, terwijl in het Noorden de menschen veelal beter zijn dan wij en vooral tevredener. Wij, Zuidduitschers, dwepen met vrijheid en menschenrecht | |
[pagina 27]
| |
en zijn republikeinsch en demokratisch getint, terwijl de meeste Pruisen en hun stamverwanten geen grooter geluk kennen dan koninklijke onderdanen te mogen zijn, en dit geluk is het dat hun, ondanks zwart brood en roetkaarsen, zoo'n hooge tevredenheid verschaft, en een roode adelaar van de 4e klasse overstelpt ze met zaligheid. 't Is echter waar, hier beneden tevreden en gelukkig te zijn gaat boven alles.’ Wie krijgt er bij deze proeven geen lust om het gansche boek te lezen? Ternauwernood een jaar na het ‘Paradies’ verscheen alweer een boek, dat, hoewel geen levensherinneringen ex professo, dan toch een brok bevat uit Hansjakob's familiekroniekGa naar voetnoot(1). Uiterlijk komt het verhaal als een sprookje voor. Een denneboom die ver van de wegen der menschen bij een waterval staat, is door den boschwachter veroordeeld om eerlang te worden geveld. Maar de lieve Heer bewaart hem voor zoo een ijselijk lot en laat hem een schielijken dood sterven, daar een storm hem ontwortelt en in de voorbijvlietende beek stort. Door den stroom naar den molen gedreven, wordt hij aan stukken gezaagd, en een tak, ‘de held’ van het boek, wordt later tot een leurderskas verwerkt. In die hoedanigheid heeft hij op den rug van Wälder-Xaveri - den moederlijken grootvader van Hansjakob - het heele Zwartwoud doorkruist, werd innig vertrouwd met de zeden en gebruiken van de Zwartwoudbewoners en verzamelde een rijken schat van ondervinding. Na vele, vele jaren komt hij als boekenkist in het huis van eenen pastoor. Deze knoopt met hem een nauwe vriendschap aan en wanneer buiten de stormen om het huis gieren, kraamt de kist hare talrijke herinneringen uit. Vijftig jaar duurde haar gevangenschap in een donkere kamer, waarheen | |
[pagina 28]
| |
hij door de dochters van den leurder, twee hoogmoedige kostschooljuffers, twee ‘beschavingsfuriën’, was verbannen geworden. Klagend praat hij daar met de dakpannen boven zijn hoofd en ziet o.a. hoe de jeugdige Hansjakob uit den grootmoederlijken ‘schnitztrog’ de peren wegmoffelt. Juist deze jonge snaak wordt de koningszoon, die den houten asschepoester verlost en naar Freiburg brengt. Hoe hij de lieve vriend werd van zijn bevrijder, schildert op schalksche wijze het aanvangshoofdstuk van het boek; in het slothoofdstuk daarentegen stuurt hij tot hem, wiens wezen hij sedert jaren stil bestudeert, een straffe bedpreek. Al zijn gebreken brengt hij hem onder de oogen, het overmatig studeeren en de gekke politiek uit vroeger jaren, het beknibbelen en redetwisten, de onverstandige vrijmoedigheid, de onberedeneerde ruwheid, de zenuwachtige prikkelbaarheid, den grootheidswaan, de pessimistische stemming en nog andere meer en raadt hem ten slotte aan het boekenschrijven, waarmee hij toch enkel vijanden kweekt en tevergeefs de domheid en kruiperij dezer wereld bekampt, eindelijk te laten varen. Met zegevierend zichzelf-bespotten verweert zich Hansjakob tegen de aantijgingen van zijn vriend. Dat moet men in het boek zelf nagaan, voornamelijk waar hij zich tegen het verwijt verdedigt, dat hij voor een katholieken pastoor niet vroom en katholiek genoeg is (286-87). Daar drukt hij o.a. zijn hekel uit tegen het slechten der persoonlijkheid, 'twelk onvermijdelijk gepaard gaat met een tot het uiterst gedreven cultus van het kerkelijk gezag, tegen het centralizeeren en gelijkvormig maken der geesten. Evenals elk rechtgeloovig katholiek, erkent hij in de Kerk de onfeilbare leidster der zielen tot God, maar hij houdt staan, dat er menig wijd gebied is van het verstandelijk leven, dat aan de vrije en zelfstandige bedrijvigheid der eenlingen is overgelaten, en op dewelke hij van zijnen kant niet van | |
[pagina 29]
| |
zin is zich aan de leiding der kerkelijke oversten of zelfs der partij te onderwerpen. Zulke uitweidingen, hoe belangwekkend ook, schaden hier nochtans aan het kunstige van den vorm. De begoocheling is niet vastgehouden, daar de schrijver den verteller elk oogenblik in de rede valt, om zijn lievelingsdenkbeelden aan den man te brengen. Aan poeziëvolle bijzonderheden is het boek overrijk, als geheel is het echter eenigszins mislukt. In Hansjakob's Paradijs, naar Hofstetten, brengt ons weder zijn volgend werk, een nieuw van 3 Mei tot 13 Juni en van 13 tot 28 September gaand dagboekGa naar voetnoot(1). ‘Abendläuten’ noemt hij het boek, want wat hij daarin verhaalt, komt uit den avond van zijn leven. Moet men hem gelooven, dan is hij op weg naar de rust en zijn, wat hij hier schrijft, de laatste klanken uit het dal van zijn jeugd en van zijn jeugdig geluk. Een waas van najaarsweemoed ligt er dan ook over dit boek, ofschoon het pessimisme lang niet zoo sterk te voorschijn treedt als in vroegere schriften van dit soort. 't Grondakkoord is hier veeleer de hekeling van huidige maatschappelijke toestanden. De Haslacher kwatong is spitser dan ooit. Op stormpas berijdt Hansjakob nog eens al zijn stokpaarden en geeft hier voornamelijk zijn demokratische gezindheid ten beste. Met ongemeen scherpe woorden vaart hij uit tegen de slaafschheid van het Duitsche volk, welke reeds Heine zoo meesterlijk aan de kaak heeft gesteld. Grimmiger dan ooit gaat hij los op de moderne beschaving, die Parijsche cocotte, die duivelin, die den man uit het volk met allerhande flikflooierij in haar garen lokt en hem niet loslaat, vooraleer zij hem uitgezogen heeft en ten onderen gebracht. Die duivelin heeft vijf andere duivels in haar lijf: den geldduivel, | |
[pagina 30]
| |
den modeduivel, den prachtduivel, den verlichtingsduivel, en den genotsduivel. En deze vijf duivels zullen den boerenstand in den grond boren en overal den vrede, den eenvoud, de voldoenbaarheid, den godsdienst en de groote godin - de poëzie - verdrijven. Ook schroomt hij niet verkeerdheden in zijn eigen kamp aan te tasten en namelijk enkele voorschriften van de kerkelijke tucht scherp te gispen; ik noem maar het verbod in een herberg te treden ‘dat elk katholiek geestelijke van het aartsbisdom Freiburg gelijk stelt met “Fortbildungsschüler” en openbare schurken.’ Warm treedt hij ook op voor het gebruik der volkstaal bij den godsdienst, bij alle niet streng eeredienstelijke verrichtingen en haalt als pleitbezorger den apostel Paulus aan die zegt: ‘'t Is beter vijf woorden te spreken die verstaan worden en waardoor ik ook andere onderwijs, dan tienduizend woorden in een onverstaanbare taal’. Weldadig werkt onder al die scherpe woorden, de verdraagzaamheid die hier, evenals in al zijn schriften aan den dag treedt: ‘Ik verkeer gaarne met menschen van allen godsdienst en van alle partij, omdat men daarbij altoos iets leeren kan en omdat het menschen- en Christenplicht is, niemand van zich te stooten, ter wille van zijn godsdienstige of staatkundige overtuiging.’ Ook het vrouwvolk kan over dit boek tevredener zijn dan over de vorige. Ofschoon nog hier en daar een felle zijdelingsche houw gegeven wordt, schildert de schrijver toch zóó veel ideale vertegenwoordigers der vrouwelijkheid, dat de lof der vrouwen ons machtig uit het boek tegemoet klinkt; ik verwijs slechts naar het prachtige ‘alte Mütterle’ (bl. 285) en de ‘Schneider-Karli’ (bl. 319-325). Naast bittere ontboezemingen, verneemt men hier ook aangrijpende tonen uit het diepste van 's dichters eigen, beminnelijk gemoed, alsmede de liefde tot geboortestreek, volk en natuur. Tal van tafereelen vol zeldzame bekoorlijkheid verkwikken en verzoenen den | |
[pagina 31]
| |
vaak door tegenstrijdige gevoelens bevangen lezer. Eén althans zij hier in zijn geheel overgenomen. Den 3 Juni schrijft Hansjakob: ‘Een lastige dag; er valt alweer het Paradijs te verlaten en huiswaarts te keeren. Pinksteren nadert, en dit jaar wil ik niet in Hofstetten maar in Freiburg over den heiligen Geest prediken. - Om terug te keeren koos ik, zooals 4 jaar te voren, den weg door het Elzthal. Sepp voerde mij tot Waldkirch, waar zich een station bevindt. Toen wij de hoogte der waterscheiding tusschen Kinzig en Elz hadden bereikt, brak er een onweer uit. Bliksemstralen flitsten, de donder rommelde, en regen viel neer bij stroomen. De donderslagen, die machtig dreunden bij het weerschallen langs de bergtoppen, klonken hooger dan de weemoedige stemming in mijn binnenste. - Toen wij uit het woud kwamen, was het onweder gaan liggen. De zon brak zegevierend tusschen donkere wolken te voorschijn, de vogelen zongen weder, de koewachters juichten, en de wilde rozen en gouden gensterbloemen lachten mij door hun tranen tegen. Lachen en weenen is elegie, en deze elegie der natuurkinderen was balsem voor de mijne. Ik zweeg, en liet de natuur spreken. “Mijnheer de Pastoor” ving de wakkere Sepp aan “heeft de vlaag u zoo verschrikt, dat gij zoo stil zijt?” Hij vermoedde niet dat het de wilde rozen waren, de gouden bloemen, de overwinnende zon, de zingende lijsters en de jubelende veehoeders die het mij hadden aangedaan en tot stilzwijgen gebracht. Ik beproefde Sepp mijn gesteltenis te verklaren en zie, hij begreep me, want de volksziel is uit Gods genade. En hoe drong ik tot zijn ziele door? Ik sprak: “Sepp, wanneer ge 's morgens vroeg, als de zon boven het oerwoud van Hasle opstijgt, naar uw land gaat met uw zeis om klaver te maaien voor uw paard - en wanneer dan de dauw vonkelt op alle grasjes en de vogels zingen en de bloemen bloeien en daarbij nog van uit den kerktoren de klok aan 't luiden gaat - en er is niemand buiten | |
[pagina 32]
| |
dan gij alleen op den klaverakker bij 't woud - hoe is 't u dan te moede? Gevoelt ge dan niets?” - “Zeker, gevoel ik iets”, gaf Sepp luid ten antwoord; “het grijpt me ieder keer aan, maar ik kan het zoo niet zeggen, en ik weet niet of ik zou zingen of bidden van vreugde, daarom ben ik stil”. - “Dat ondervind ik thans, vriend,” sprak ik, “nu ik zie en hoor hoe alles zingt en blinkt en lacht na den storm van daareven. Maar zeggen kan ik het evenmin. Dat laat zich enkel gevoelen, niet uitdrukken”. - Thans werd mijn zwijgen voor Sepp zonneklaar. Zwijgend reden we voort, want de geest Gods in de natuur voer door twee menschenzielen; ze werden hem gewaar en bleven stom. Doch hun zwijgen was als een gebed. - O, wat is het volk een zee! En wat is het een genot in zijn diepten te visschen en in zijn groote natuurziel te lezen. Volk en zee, hoeveel overeenkomst hebben ze niet. De zee, als de oorbron van alle water is het bloed der aarde; het volk, als de verjongingsbron van het menschengeslacht is het bloed der menschheid. De zee brandt en deint over drie vierden der aarde en het volk is 't grootste gedeelte der menschenwereld. De diepten van zijn zieleleven zijn zoo onbekend als de afgronden dezer zee. En zooals deze rijker is aan levensvormen dan het land, zoo is het volk rijker aan alle menschelijke gaven dan de wereld der stedelingen en beschaafden. - Aan het spoorhuis te Waldkirch nam ik van mijn wakkeren voerman afscheid; ik benijdde hem; want hij mocht terugkeeren naar de bergen van het Paradijs, ik integendeel moest voort in 't vijandelijk leven.’ Hansjakob's afscheidsgroet aan den lezer in ‘Abendlauten’ was niet ernstig gemeend. Omtrent Kerstdag laatst verscheen alweer een nieuw boekGa naar voetnoot(1) van hem, dat nog eens met een afscheidsgroet eindigt, | |
[pagina 33]
| |
die nog problematischer klinkt dan de eerste. Hij beweert hier dat hij zijn ‘schrijfgenie’, dat altijd maar een kreupele weezejongen is geweest, niet mag kwellen totdat het allen levensgeest verloren heeft en slechts nog dienen kan voor oud vigilantpaard, dat men zweepen moet wil men het een beetje doen draven. Maar tot nog toe behoeft hij zijn knutselgenie, zoo zegt hij, niet voort te knuppelen; hij wordt veeleer door hem voortgezweept, het laat hem geen rust vooraleer zijn hanepooten op het papier staan. Ofschoon de ellende van den ouderdom en de juist door zijn geschrijf veroorzaakte ambtszwarigheden hem in bedenking gaven of 't niet geraadzamer ware de pen voor immer neer te leggen, toch kon hij zichzelf niet bedwingen. Op den duur gelooft de lezer, dat de oude timmerman uit de Karthause gelijk heeft, wanneer hij zegt: ‘Mijnheer de Pastoor, gij hebt groote begaafdheden en die laten u niet gerust; ge moet uw geest gestadig bezighouden, anders schiet hij in uw bloed.’ Het nieuwe boek is opgedragen aan den opperburgemeester van Freiburg, Dr Winterer, om hem te bedanken voor het rustig verblijf dat hij den schrijver in de Karthause heeft bezorgd. Dat ging zoo toe. Een voorganger van den tegenwoordigen burgemeester, die in de XIVe eeuw regeerde, riep de Karthuizers uit Basel naar Freiburg. In het eenzaam woud boven de stad vestigden zij hun woonst. Zoo ontstond de Karthause, waar Hansjakob in zijn jeugd tegen opzag als tegen een betooverd woudslot. Menigvuldig waren de lotgevallen der Karthause, en 't is daarmee dat het boek aanvangt. Op het einde der XVIIIe eeuw werd ze privaateigendom. Onlangs heeft ze de stad Freiburg aangekocht en er een armenhuis van gemaakt. Hier huurde Hansjakob eenige kamers en vond wat hij zocht: rust, eenzaamheid, schoone natuur en zuivere lucht, een plaats waar hij in zijn | |
[pagina 34]
| |
dienstvrijen tijd, ‘ver van hondengeblaf, kinderlawaai en wagengerammel’ een bespiegelend leven leiden kan. De gedachte aan den naderenden dood breidt haar schaduw uit over het gansche boek en Hansjakob's pessimisme komt weer sterk uit. Een echte dichter, zegt hij o.a. moet pessimist zijn, omdat het optimisme slechts alledaagsche denkers voegt. Met Swift en Schopenhauer ziet hij het als een zelfbedrog der menschheid aan, dat men op geboorte-, nieuwjaars- en bruiloftsdagen geluk wenscht en bij sterfgevallen rouw betuigt, ‘daar toch dan de arme menschen van het lijden en jammer van dit aardsch bestaan bevrijd worden.’ Het zeggen dat hij sedert jaren al, zelfs geen enkel uurtje levensvreugd meer gehad heeft, laat ons toch een weinig ongeloovig, al ware het maar om zijn bijval als schrijverGa naar voetnoot(1). De hevige strijdlust, die zich hier weer zoo vaak openbaart, past ook weinig bij levensmoeheid. Aan bits verweer tegen gispingen die hij als krenkingen van zijn ambtelijke waardigheid opvat, aan forsche knodsslagen van meer algemeenen aard is er waarachtig geen gebrek. Hoe ergert hem toch alles wat zelfs maar van ver met de moderne beschaving samenhangt. Ook de oude volksman herleeft. Kostelijk vertelt hij hoe hij er thans toe gekomen is de Duitschers te schatten naar de wijze waarop zij hun knevel dragen, sedert de Duitsche keizer den zijne naar omhoog richt. Ook kookt zijn bloed, wanneer hij het vrouwenvraagstuk aanraakt en de advokatinnen van het vrouwenrecht hebben reden tot morren; niet echter het gewoon vrouwvolk, waarmee hij hier op eigenaardige wijze vrede sluit; nadat hij bijna alles heeft aangehaald wat de vrouwenhatende schrijvers der wereldletterkunde hebben uitgekraamd, kent hij hun drie deugden toe: barm- | |
[pagina 35]
| |
hartigheid, geduld in 't lijden en bekwaamheid om goeden raad te geven. Geestvol spreekt hij over de eenzaamheid, schoon beschrijft hij zijn korte wandelingen in het nabijliggend woud. Meest belang wekt hij evenwel, wanneer hij tot zijn lievelingsthema, de beschouwing der menschelijke lotgevallen, terugkeert. De arme, oude, versleten menschen die nevens hem wonen vestigen onweerstaanbaar zijn aandacht; hij zet zich bij hen in de zon en luistert naar hun gesprek. Hij lokt dezen of genen ter zijde of met zich op zijn kamer en laat hem zijn leven vertellen. Geweldig verheft hij zich tegen den Franschen abbé Roux, die tien jaar lang pastoor was op een afgelegen dorp in Neder-Limousin en in zijn ‘Pensées’ klaagt over de verveling te lande en den boer een ongelikten mensch, een bijgeloovig dier, de zonde in persoon noemt. Tusschen de opvatting van den heer Roux, die maar de schaduwzijden en die van Hansjakob, die maar de lichtzijden van het boerenleven ziet - ligt de waarheid wel in het midden. Zijn herinneringen uit de Karthause eindigt Hansjakob volgenderwijze: ‘En moest dit boekje werkelijk mijn laatste zijn en moesten mijn lezers en lezeressen verder niets meer van mij lezen of hooren, tot zij op zekeren dag vernemen dat pastoor Hansjakob dood is, mogen zij dan bij die tijding aldus spreken: God geve hem de eeuwige rust! Maar hij was in den grond een dwaas, gek man; hij heeft meestal tegen den stroom op gezwommen, heeft steeds zijn eigen meening en een Haslacher tong gehad; hij heeft altijd geschreven en gepraat zooals het op zijn hart lag; hij kon noch vleien noch kruipen. Maar zulke lieden hooren in deze wereld niet thuis. Moge het dezen wonderen apostel daarom in een andere wereld beter gaan.’ Heinrich Bischoff. |
|