Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Edgar Tinel, door Alb. Vander Elst.I.
| |
[pagina t.o. 36]
| |
EDGAR TINEL.
| |
[pagina 37]
| |
lijkheden naar de hoogste toppen der kunst. Per aspera ad astra. Edgar Tinel werd geboren te Sinaai, in Oost-Vlaanderen, den 27en Maart 1854. 't Was een kommervol bestaan, dat van zijn vader, dorpschoolmeester en organist, en dat van zijn wakkere, offervaardige moeder, veel meer gezegend in kroost dan in geld. Pieter-Franciscus Tinel was een vrome, edeldenkende, talentvolle man; 't was zijn leven en streven, door een goede opvoeding, van zijn negen kinderen rechtschapen menschen te maken. Zijn fijne takt kwam hem daarbij in hooge mate te stade. De middelen, dacht hij, zouden hem door de Voorzienigheid op tijd en stond wel worden gegeven. Hij zelf vermocht niet de kunstidealen te verwezenlijken, die hij droeg in het hart; dat gaf de bescheiden man zeer gereedelijk toe. Maar hij hoopte wel, ze te zien bereiken door zijn lievelingszoon Edgar. Hij beleefde dan ook vreugde aan dien jongen.... Voor den kleine was de vader een heilige. Schuchter in een hoekje verstoken, hoorde hij vader 's Zondags in de dorpskerk het orgel bespelen; hij zag het lokkig hoofd als met een glorieschijn van reinheid omweven, dat edel aangezicht met zielvollen, van geestdrift gloeienden blik ten hemel gericht: de siddering van een heiligen eerbied doortrilde zijn jonge leden: 't was of zat daar een Aartsengel vóór hem, uit den hemel neergedaald, en den Allerhoogste zijn lof- en danklied zingend. Dichter en muzikus van meer dan gewone gaven, deelde Pieter Tinel zijn twee oudsten kinderen de eerste muziekkennis mee. 't Is te belangwekkend om het te verzwijgen, hoe Pieter Tinel, een arm landmanskind, orgel en piano spelen leerde. Nog piepjong liet hij niet af bij zijn broeder, den schrijnwerker, of deze moest hem een houten klavier maken, een plank, waarop toetsen waren geteekend. Uitgerust met zoo'n ante-diluviaaansch instrument, trok hij dag in dag uit met de koeien naar de weide; daar oefende hij zich op zijn speeltuig uren lang en bracht het zóó ver dat hij zich voortreffelijk uit den slag trok, toen hij voor de eerste maal mocht nederzitten aan een wezenlijk klavier. Toen Edgar, de tweede oudste, zeven jaar was, bespeelde hij 't orgel in de goddelijke diensten. Op den nationaalfeestdag vroeg de pastoor vader Tinel, zijn veelbelovenden zoon na de hoogmis op 't orgel de ‘Brabançonne’ te laten spelen. | |
[pagina 38]
| |
Wekelijks moest Edgarke van zijn ouders tweemaal naar Sint-Niklaas - twee uren vandaan, om privaatlessen in viool, teekenen, enz. 't Was een zware opoffering voor zijn thuis! Door weer en wind ging het schuchter manneke naar de stad, dikwijls door jaloersche straatjongens op steenen onthaald. Zijn zakgeld beliep eenige centiemen, waarmee hij onderweg iets tegen den dorst mocht koopen. Onder de leiding van zijn vader maakte het jongske zoo'n vorderingen op de piano, dat hij, acht jaar oud, met uitbundigen bijval optrad als klaviervirtuoos. De wijze, voorzichtige Pieter Tinel liet zich echter niet verblinden door de schitterende toekomst, die hem tegenlachte uit de buitengewone gaven van zijn kind; hij wilde er geen vroeg rijpen, waanwijzen wonderjongen van maken. De scheiding kostte duur aan zijn hart, maar toch bracht hij de twee oudste broerkens in 1863 naar een gesticht te Brussel, waar ze een degelijk schoolonderricht zouden krijgen en ook het Conservatorium konden bezoeken. Toen F.J. Fétis, destijds de beroemde bestuurder van de Brusselsche muziek-hoogeschool, dien knaap van 9 jaar piano hoorde spelen, riep hij uit: ‘Komt niets onvoorziens daartusschen, komt ijdelheid of wereldsche trek niet dooden, wat er sluimert in dat kind, dan groeit eenmaal uit hem de grootste klavierspeler van zijn tijd.’ Ook den beroemden Lemmens, den leeraar van de orgelschool van 't Conservatorium, werd de kleine voorgesteld. (Eenmaal zou de jongen Lemmens' opvolger worden als bestuurder van de Belgische school voor kerkmuziek - en hij zou hem ver overtreffen!) Stomme verwondering sloeg den leeraar bij 't aanhooren ván den candidaat: ‘Ik kan dien bliksem niets nieuws leeren’, sprak hij, ‘vóór hij met zijn beentjes aan 't pedaal komen kan! Dat hij intusschen bij Fétis ga naar de les van contrapunt!’ - In den regel wordt men daar enkel op achttien jaar toegelaten. Maar keeren wij nog even naar Sinaai terug. Vader Tinel's hartelapje was in ieder opzicht een merkwaardig kind. 't Gebeurde wel dat de ouders met hun jubelende kinderschaar 's Zondags een wandeling deden; dan vroeg de kleine Edgar, alleen te mogen thuisblijven. Hij zat dan voor 't leege schoolhuis in een hoekske en gaf zijn gedachten vrijen loop. Zoo kon hij uren lang denken en zinnen. 't Was alsof hij ontwaakte uit een droom toen hij | |
[pagina 39]
| |
bij 't invallen van den avond de wandelaars thuis kreeg; ze waren maar pas vertrokken, naar hij dacht. Soms ging hij zich wegstoppen tusschen de dichtbegroeide hoppestaken in de ‘lochting’, ook daar kon bij zijn gedachten uren lang laten gaan: uren waarvan hij thans de waarde nog schat. Een voorvalletje uit dien tijd, dat de Meester nog gaarne vertelt, is het thuis brengen van eene nieuwe piano, door vader Tinel met pijnlijk vergaarde centjes gekocht. Om den goedkoop werd de piano met de ‘barge’ aangebracht - een bestelboot op de Oost-Vlaamsche vaarten. De vader en zijn twee oudsten haalden ze af. Ze werd op een wagen geladen en triomfantelijk naar Sinaai gevoerd. Maar de wagen bleef steken in 't zand onderweg, nu moesten de kleinen zich reppen dat hun zieltje kraakte, om 't wederspannige voertuig in gang te brengen. Eindelijk landde men toch aan huis, waar het nederig speeltuig werd gevierd en gefeest. Het jeugdige kopje was zóo met ideeën overladen, dat de kleine bijna geen enkelen nacht rustig kon slapen. Zoodra 's winters het schemeruur inviel, lei de zorgvuldige moeder de kinderen in 't bed. Een enkel waakte.... Uren verliepen en nog uren, meestal zonder 't afgematte kind den gewenschten sluimer te brengen. 't Sloeg eindelijk half twaalf, en het jonge hart begon te trillen van lust om de middernachtsklok te hooren. Het was den knaap een ware weelde klokken te hooren luiden en middernacht op den kerktoren slaan. Dan dacht hij aan de stille dooden op het kerkhof daar dichtbij, de wonderste spelingen doemden op uit zijn fantazie; niets vreeselijks had de dood voor hem. ‘Ze was zijn maag en zijn vriend, hij kende heur lijsigen stap en heur stem en heur delfspâ en heur land.’ Dergelijke dingen bleven hem jarenlang een liefhebberij; in de Sturm- und Drangperiode van zijn leven kwam het eens tot een middernachtelijken reidans met een geestverwant en vriend om een doodshoofd. Een anderen keer bezocht hij in een hoofdhospitaal te Brussel de snijzaal en de lijkenkamers om zich te gewennen aan al het schrikkelijke, dat de menschelijke ellende onder het oog brengen kan... Maar laat ons nu den wonderknaap volgen. Bij zijn aankomst te Brussel begon voor den negenjarigen Edgar de strijd om het leven. De kleine middelen, waarover vader beschikte, veroorloofden hem niet zijn zoons | |
[pagina 40]
| |
op een dure kostschool van de hoofdstad te brengen. Nauwelijks kon hem, in het pensionaat, aan lijfsbehoeften het allernoodigste worden gegeven, en vaak heeft onze Tinel het schijnende nijpen van den honger gevoeld. Het was eene school gelijk er Dickens een schildert in Nicholas Nickleby... Als een gelukkig toeval een bekende bracht op den weg van den kleine naar 't Conservatorium, en in een of anderen bakkerswinkel een ‘kadetje’ het blij ontmoeten bezegelde, wat was het een feest voor den jongen! Het broodje viel als een milde dauw op een grond, verdord van dorst. Kreeg echter Edgar soms een appel of wat snoeperij, dan was het voor zijn ouderen broer. De ziekenkamer van 't gesticht zag uit op het kerkhof van de voorstad St-Gillis. Daar mocht de knaap kostelijke uren beleven, den blik altijd op het stille rijk van de dooden gericht. ‘Voor mij geen Campo-Santo der heele wereld, dat het halen kon in romantiek bij dit kleine kerkhof!’ verzekerde nog onlangs de beroemde componist aan een vriend. - Ook het geringste kattebelletje, door de toovering der kinderjaren omweven, leeft eeuwig voort in onze fantazie en trekt immer onzen lust en ons wenschen Na eenigen tijd, in 1864, werden de twee kinderen naar een ander gesticht gezonden, waar een minder strenge Cerberus over de keuken regeerde. 't Was het eenige tijdperk van zijn leven, dat hij zeggen mocht: ‘Ik kan ordentelijk slapen en... eten’. Het instituut was nevens het huis van den beroemden schilder Wiertz. Zijn in Pompejaanschen stijl gebouwd atelier wekte bij Edgar de hoogste belangstelling. Kort daarna kwamen de knapen in 't Collège de l'Union belge, dat nu niet meer bestaat. Hier viel Edgar ziek; dagen en dagen bleef hij op de ziekenkamer, onder het dak; daar schreef hij gedenkbladen en maakte teekeningen; met den titel ‘Souvenirs d'un pensionnaire qui a souffert ici’, stopte hij ze onder een dakpan weg. Wie mag het handschrift wel hebben gevonden?.... Eindelijk kwam Edgar met een jonger broerke op een externaat, en de twee jongens betrokken een dakkamertje als een kippenroest in 't nauwste straatje van de oude stadGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 41]
| |
Op dien Heliconstop had musiceer- en studielust vrij spel. Immer was Edgar voor zijn broeder een voorbeeld. Was deze lui of slaperig, dan kwam Edgar's mes voor den dag - schrik niet lezer -, en hij sneed een randje in de oordjeskaars, die daar prijkte in den hals van een fleschken, en bij mangel van elektrisch licht den arbeid der kleinen bescheen. Tot dit randje moest de kaars afgebrand zijn, eer men met gerust geweten zich 't uitspanningsuurtje veroorloven mocht. Keerde de jonge Mentor den broeder eens den rug, dan liet deze de kaars afdruipen, opdat de vlam zich wat haasten zou naar het verlossende randje. Hier doopte de jonge Edgar ‘zijn brood in tranen’ en maakte hij nauwe kennis met die vreeselijke machten welke men honger noemt en ontbering. Van zijn teederste jaren af leerde hij hier alles wat later den man maakt, den man die het harte draagt op de rechte plaats. In elke verlegenheid wist hij zich te behelpen; de meest verscheiden ambachten oefende hij uit; hij werd zijn eigen schoenlapper zelfs. Op een schoonen dag - Edgar was toen 13 jaar - schreef hij op folio-papier aan zijn ouders een brief, vier bladzijden lang, waarin hij hen smeekte, met al de welsprekendheid van zijn plichteerende kinderziel, hem niet langer naar school te zenden, opdat hij getrouwer zijn muzikale studiën zou kunnen volgen, en er meer tijd aan besteden. Vader stemde toe en Edgar Tinel trad een nieuw stadium in van zijn ontwikkeling. Daar volgde een tijdstip van hardnekkige studie, welke in verband met de slechte voeding en 't aanhoudend vlieringhokken, waarschijnlijk de kiem werd van de schrikkelijke ziekte, die hem in later jaren aan den rand van het graf brengen zou. Zijn toestand werd nog verergerd door dien van zijn vader: de immer aangroeiende kinderschaar noodzaakte altijd klimmende uitgaven, en de kosten dekken van Edgar's onderhoud, al waren ze nog zoo gering, dat kon hij niet meer. Nu moest de jongen op eigen voeten staan: Edgar begon pianoles te geven: hij was 14 jaar oud! Menig tragisch oogenblik bracht hem zijn strijd om het leven, en menschenkennis oogstte hij al vroeg. Toch kon hij nog straat op loopen al spelend met den kaatsbal, tot hij kwam aan het huis van een leerling; maar dan was 't ineens uit; van de plichten bewust, die wogen op zijn jeugdige schouders, betrad hij met het ernstig gezicht van een vijftiger den dorpel van het huis, waarin zijn professoraat hem riep. | |
[pagina 42]
| |
Al lang te voren had de kleine op een andere wijze beginnen het zijne bijdragen tot onderhoud van de familie. Hij had namelijk een wonderschoone sopraanstem, waardoor hij zeer gezocht werd als solist in missen van Gounod, Cherubini, enz. De deken van Sinte-Gudulakerk te Brussel wilde eens van de galerij ‘den vrouwspersoon’ afhebben, die zich verstoutte, trots alle liturgische verordeningen, in den eeredienst haar stem te laten bewonderen.... In die kerk kreeg Tinel een vaste plaats. Dikwijls voerde de kapelmeester met zijn koor in verschillende plaatsen van België en Noord-Frankrijk groote missen uit en steeds waren de sopraansolo's voor den kleinen Tinel. Door zijn uitstekend talent, zijn bevalligheid en zijn nederigheid won het kind op dées reizen tallooze bewonderaars en menigen vriend. In buitengewone omstandigheden, b.v. bij de lijkplechtigheid van den Belgischen Kroonprins te Laken in 1889, moest Tinel den dienst opluisteren. Ook bij de eerste opvoering te Brussel van de ‘negende Symphonie’ zong hij de sopraanpartij. Op de hem eigen luimige wijs vertelt Tinel hoe hij bij die gelegenheid een frak had gehuurd die veel te lang was, en hoe hij daarmee er als een beeld des jammers uitzag... Zoo groot was de ijver van den knaap, dat hij eens op Kerstdag zeven missen zong en zes loven, gesterkt door de gedachte dat hij een beetje geld voor zijn lieve ouders daarmee verdiende. Het zal niemand verwonderen dat de knaap na zoo'n afbeuling denzelfden dag naar het ziekbed moest. Maar straks spraken we over de negende Symphonie. Het is wel de moeite waard te vermelden dat de kleine Edgar van 10 jaar oud, zich eens wegstopte achter een contrabas, om een proef-opvoering bij te wonen, waarop enkel de uitvoerders mochten aanwezig zijn. Met een hart, zalig van geestdrift, maar ziek van vervoering, nam hij na 't aanhooren van de ‘Negende’ de vlucht, en zocht een hoek waar hij zich uitweenen kon. Hoe het in dees kinderborst klopte, trilde, bonsde, stormde, kookte in wilde en onbestemde jacht naar de hoogste uitdrukking van de kunst, hoe 't genie van den knaap zich met alle geweld een baan zocht te breken, - dat kunnen woorden niet uitdrukken. Het kind, zoo ontvankelijk voor het schoone, had nooit iets anders onder oogen gekregen dan de werken van een Rossini, Bellini of Donizetti, die toen zoo hoog in eere stonden; buiten werken van Prudent, Beyer en Thalberg had hij nooit piano-stukken gezien. Natuurlijk | |
[pagina 43]
| |
lieten zoo'n dingen hem onbevredigd. Zijn heeten, innerlijken drang volgend, had hij beproefd een gestalte te geven aan 't geen hij zoo smartelijk miste, door het opteekenen van zijn eigen muzikale gedachten. Maar 't gelukte toch niet. 't Was enkel olie op het vuur, toen hij uit het potdicht gesloten heiligdom van een orkest-oefenzaal van 't Conservatorium klanken vernam, die hem lokten als sferenmuziek; of toen hij per geluk in een verdoken hoekske een proef-uitvoering hooren mocht van een beroemd meesterstuk. Eenmaal - Edgar was nog altijd niet boven de 15 jaar - geraakte hij toevallig aan de F-mollsonate van Schumann. 't Was een openbaring voor hem! Nu zwoer hij voor eeuwig alles af, wat hem tot nog toe was opgedrongen. Het uur was geslagen, waarop hij aan de hand van de oud-meesters der Toonkunst een nieuw, gelukkig leven werd ingeleid. Van 't oogenblik af dat Edgar aan zijn eigen zorg was overgelaten, wist hij boven de kosten van zijn onderhoud nog wat geld uit te sparen; het deed hem zoo'n deugd, daarmee zijn lieve ouders kleine verrassingen te doen. Een enkelen keer kocht hij zich een of ander voorwerp, gering in waarde, maar toch lang gewenscht, iets dat hij maandenlang met begeerige blikken voor de winkelvensters had gageslagen en als bewaakt. Edgar Tinel leefde in de groote stad tien jaar lang gansch alleen en gansch aan zich zelven overgelaten. Maar altijd rechtvaardigde hij in volle maat het vertrouwen dat zijn ouders in hem hadden gesteld. Uitspattingen bleven hem onbekend; maar uitspanningen moest hij nemen lijk elk menschenkind: 's Zondags o.a. ging hij naar een z.g. patronage, waar hij tot zondagsvermaak van de werklieden piano speelde of met hen rechts en links missen ging uitvoeren of kleine muzikale zittingen houden. Toch zaten in hem wel kwajongenskuren: dit bewijst alleszins de ‘Inneming van Sedan’. Toen in 1870 de tijdingen over den Fransch-Duitschen oorlog, ook tot in 't stille dorpke Sinaai drongen, was juist de zestienjarige Edgar thuis met verlof. Hij trok met zijn makkers het woud in. Men ging oorlog spelen: de boomkweekerijen werden verwoest, reusachtig struikgewas werd ontworteld, 't was een echte Walpurgis-verdelging. Heeregod! daar schoten de stroostapels in lichtlaaie vlam en zwarte rookwolken stegen op! Ten slotte sloegen de dolle krijgers in 't zweet huns aanschijns een brug aan stuk en wierpen de spaanders in de | |
[pagina 44]
| |
bruisende beek. De slag was gewonnen en Sedan moest capituleeren!... Tot nog toe is 't gerecht niet te wete gekomen, wie de aanvoerder was van de bende....
Twee dilettanten oefenden jarenlang een grooten invloed uit op de muzikale ontwikkeling van den knaap. Maar wat voor dilettanten asjeblief! Emiel en Gustaaf Baetens van Lokeren waren alom in de streek befaamd als kenners in de kunst. Nu en dan mocht Edgar tot belooning met vader mee naar 't gastvrije huis der Baetens. Al zijn muziekstukken moest hij dan meebrengen en zijn heel repertorium spelen. De twee broeders werden al langs om geestdriftiger over de vaardigheid van hun jongen vriend; maar hun bewondering steeg ten top toen Edgar eens het gansche ‘Wohltemperirte Clavier’ van J.S. Bach, dat hun onbekend was, in éen adem afspeelde. De oudste van de twee, een uitstekende virtuoos op piano, stond in gansch het land als ‘Le Pianiste des Flandres’, bekend. Vele werken van Mendelssohn waren geworden tot zijn vleesch en zijn bloed, terwijl de jongste menig stuk van Schumann van buiten speelde. Daarom heeft Tinel hen later ‘Manneke Mendelssohn’ en ‘Manneke Schumann’ geheeten. Niet enkel dees twee componisten, maar veel meesterstukken van den ouden en nieuwen tijd waren de vertrouwelingen dezer kunstenaars van top tot teen, de heeren Baetens. Tinel zond al zijn eerstelingen naar Lokeren ter beoordeeling, zoo groot was zijn vertrouwen in het onpartijdig en deskundig oordeel zijner vrienden. Hij was als in den hemel bij hen, en met diepen weedom gedenkt hij nog immer die menschen - helaas, in den bloei der jaren verscheiden! Nog immer heeft hij den nasmaak van 't kunstgenot, waarin ze samen hebben gebaa!. Het waren de gelukkigste dagen zijns levens. Meer dan 't menschelijk mogelijke deed Tinel in 't jaar 1871-72, dat hij dan ook ‘een goed werkjaar’ noemt. Nooit ging hij slapen vóór middernacht; om vijf uur was hij wakker alweer om zijn plichten van meester en leerling met onverdroten vlijt te vervullen. ‘Het lastige is gedaan, en 't onmogelijke zal gedaan worden’ dat was zijn leus. In den zomer 1872, op den ouderdom van 18 jaar, behaalde Edgar Tinel met Beethoven's Sonate für das Hammerclavier en met verschillende andere stukken den prijs van piano. Nooit | |
[pagina 45]
| |
was de beroemde Brassin over een leerling fierder geweest, en toch liet hij dit den jongeling niet blijken; veeleer toonde hij hem altijd een knorrig gezicht. Onmiddellijk vloog Tinel naar huis, om aan de voeten van zijn ouders zijn eerste lauweren neer te leggen. Reeds vroeger had hij den eersten ‘prix de solfège’ gehad, maar die blijde gebeurtenis was onverlet voorbijgegaan: Edgar, verleid door zijn schoonheidszin, had zich fijnere laarsjes gekocht, dan de oogen van zijn vader en zijn financies konden verdragen. Maar dezen keer was 't volop vreugde en geluk. O, 't was een schoone avond, toen de jongeling, eenzaam opgaand in zijn diepzinnige gedachten, door de bloeiende korenvelden naar zijn Sinaai terugkwam! Geen woorden zijn in staat te zeggen wat er omging in de ziel van den jongen kunstenaar; hoe hij dronken van de geuren der zwellende aren, met een hart gloeiend voor de hoogste idealen, aankwam in zijn geboortedorp... Die terugkomst behoort tot de levendigste herinneringen van zijn leven, voor eeuwig blijft ze gedrukt in zijn hart en diep in zijn ziele geprint.... Zijn gelaat droeg diepen ernst, want de wederwaardigheden van 't leven hadden hun stempel vroegtijdig op zijn voorhoofd gedrukt; maar toch was hij nog altijd het vroolijk, opgeruimd kind: hopla! den volgenden morgen vóór zonsondergang klouterde hij al in den kersenboom, en hij daalde niet af, vóór de snoeperige musschen zich nog enkel op steenen vergasten konden. Het volgende jaar mocht men nog luider jubileeren in 't ouderhuis: Edgar werd den 25en Juli 1878 bekroond met den allereersten prijs van piano. Ook in de theoretische vakken trok hij zich puik uit den slag. Een schitterende virtuozenloopbaan lag open voor den jongen man; in verschillende plaatsen van 't land trad hij met luiden bijval op; ook aan den Rijn waar hij o.a. het Klavierconcert in F-moll van Chopin herhaaldelijk speelde. Hoe de beroemde Brassin over zijn leerling dacht kan 't volgende bewijzen: Tinel werd gevraagd vanwege de Association des Artistes Musiciens, toen tertijde de beste Brusselsche concertmaatschappij, het F-moll concerto op een harer feestavonden uit te voeren. Onder de toehoorders, bij de eerste proeve reeds, was niemand minder dan Brassin zelf. Men hoorde hem zeggen tot zijn makker, toen den | |
[pagina 46]
| |
eigenaar van het dépôt der piano's Pleyel te Brussel: ‘Vous allez voir un succès fou pour vos pianos après le concert où Tinel aura joué. Tinel fait valoir les pianos Pleyel; nous autres nous cachons nos fausses notes dans la sonorité des pianos Erard. C'est un diable de garçon; je n'oserais pas jouer ce concerto en public, moi!’
* * *
Maar het woelde in des jongelings borst altijd maar aan: de scheppingsaandrang gaf hem rust noch duur. Van 1873 tot '77 componeerde hij zoowat 20 werken (meer dan 100 stukken bevattende), terwijl hij toch ook hardnekkig de orkestratie studeerde. Hij wist ook wat leemten een al te kort schoolbezoek in zijn opvoeding had gelaten. Met ijzeren vlijt en stalen volharding legde hij zich op 't aanwerven van de hem ontbrekende kennis toe; en 't wekt bewondering, tot in de kleinste gesprekken met hem, hoe deze autodidakt beslagen is op alle gebied. 't Kan niemand verwonderen dat Tinel, om tot daar te geraken, nachten in dagen omscheppen moest. Dikwijls gansche nachten bracht hij 's zomers door buiten huis met zijn boeken, veelal in de eenzaamheid van Terkameren-Bosch; ook daar componeerde hij veel. Om zes uur 's morgens keerde hij uit belang van zijn muzikale studiën naar huis terug; dan trof het wel dat hij zijn vader op straat ontmoette. Deze was immers intusschen om wille van de opvoeding zijner kinderen zich te Brussel komen vestigen, en hield daar een winkel open van boek- en schrijfmaterialen. Elken morgen om 6 uur ging hij naar de kerk. Trof hij dan zijn Edgar aan, door 't nachtwaken afgemat, zoo drukte toch zijn aangezicht geen de minste verwondering uit... ‘Ik heb vertrouwen in u, mijn zoon, en ik zegen u!’ waren zijn woorden. Ofwel beiden groetten elkander van verre, de zoon met den diepsten eerbied, de vader met die ridderlijkheid, immer een sprekenden trek van zijn wezen. Want Pieter Tinel, ofschoon een arme boerenjongen, was een teerbesnaarde natuur; hij was innerlijk en uiterlijk wat men in den besten zin van het woord een aristokraat pleegt te noemen. Een ‘ridder zonder vrees of blaam’, een ‘gentleman’ in de beteekenis, die de beroemde kardinaal Manning hecht aan dit woord. | |
[pagina 47]
| |
Zoo ging de tijd voorbij. Maar vaders zaak had, helaas, met groote concurrentie te strijden, en zoo kwam het dat de uitgaven merkelijk hooger dan de inkomsten stegen. Nu moest de jonge Edgar voor 't gansche gezin het dagelijksch brood verdienen. 't Was zeker dank een bijzondere leiding van de Voorzienigheid dat hij zich goed hield en kloek in dien harden tijd van beproeving, in dat rusteloos gesjouw. Maar een vreeselijke slag van het noodlot moest den jongen kunstenaar in dien benarden toestand nog treffen. Zijn vader kreeg een hartekwaal. Nooit had de man zich gegund om 't even welke uitspanning en de kommer over den klimmenden nood, die de zijnen overviel, sloeg hem terneer.... Een kwaadaardige zenuwkoorts tastte hem aan en het duurde weinige uren of de edele man bezweek. Namelooze smart sneed door de ziel van den jongen kunstenaar, toen hij van zijn pianolessen terugkomend, het huis vol verwarring, en zijn arme moeder radeloos vond bij den onverwachten slag. Eenige dagen later rukte de typhuskoorts zijn jongeren broeder van zijn zijde; Edgar waakte aan het ziekbed, terwijl hij zijn cyclus piano-stukken ‘Au Printemps’ overschreef. De jonge artist moest de kosten van de begrafenis dekken, en al de schulden effenen, die de familie had gemaakt bij 't verhuizen van Sinaai naar Brussel. ‘Help u zelf, zoo helpt u God!’ Hij ontleende een zekere som tegen hoogen interest aan een vriend, en dan ging hij met grooter wilskracht dan ooit aan het werk. Hij moest den hemel bestormen - en het is hem gelukt. In de diepste ellende, gefolterd door het zien van de ontberingen thuis, kreeg hij het niet over hem ‘Chansonnetten’ te schrijven, of ‘Champagne-walsen’ te componeeren; altijd nochtans vonden deze geestesontspanningen bereidwillige en goed betalende uitgevers. Maar door den nood gedrongen nam hij op zich een martelaarschap, dat voor den echten kunstenaar zijn weerga niet heeft. Uit brooddwang moest hij door zijn pianospel de kunstenarijen opluisteren van een goochelaar; daarvoor kreeg hij 2 frank werkloon per avond. Wat voor kwellingen de kunstenaar later heeft doorgestaan, wat hij leed als hij de dansen moest begeleiden, o.a. bij een rijken parvenu, die hem eens bloedig beleedigde, en dien Tinel verontwaardigd de deur wees - daarvan heeft niemand een denkbeeld. In dezen tijd, kort vóór 't afsterven van zijn lieven vader | |
[pagina 48]
| |
valt Tinel's eerste reis naar Duitschland. Zijn oudste vriend, een Duitscher, leende hem daartoe 300 frank. Niemand ter wereld was zoo gelukkig als de jonge Tinel! Eerst ging hij naar Keulen bij Hiller, met een warmen aanbevelingsbrief van Gevaert, den bestuurder van 't Conservatorium in 't zak. 't Was in den winter. Hiller, liet hem om 6 uur 's morgens te zijnent ontbieden; de Duitsche musicus was reeds volop aan 't werk. Hij drong er bij den jongen laureaat niet op aan, iets te spelen, maar gaf hem bij verschillende Duitsche artisten aanbevelingen mee. Die recommandaties luidden echter zoo drollig, dat Tinel er geen kwaad in zag, ze langs den Rijn naar de Noordzee te laten vlotten... Hij reisde naar Bonn, en daar vielen zijn brandende tranen op Schumann's graf. Hij wist ook weldra waarom Hoffman von Fallersleben had gezongen: ‘An den Rhein, an den Rhein, geh nicht an den Rhein,
Mein Sohn, ich rate dir gut!
Da fliesst dir das Leben zu lieblich und fein,
Da wächst dir zu freudig der Mut!’
O die uren van zalige verrukking die de gevoelvolle jongeling heeft doorleefd aan den Duitschen Rijn! Op de hemelvaart van zijn zalige droomen vergat hij de wereld en zijn lijden. Van Bonn reisde hij naar Frankfort bij Müller en naar Wiesbaden bij Joachim Raff. Zijn ontvangst bij den laatste was heel origineel. Raff was juist van zin zich onder de handen van zijn ‘Figaro’ te zetten, toen Tinel aankwam; in afwachting lei hij dezen zijn jongste werk ter inzage voor. Na enkele minuten, - de schuchtere jongeling had het nauwelijks gewaagd, een blik in de partituur te slaan - keerde Raff terug en bestormde zijn bezoeker zoodanig met allerhande vragen, zonder eens op een antwoord te wachten, dat de bloode bloed met zijn mond vol tanden stond. Toch mocht zijn onthaal heel goedhartig heeten; daarbij gaf Raff met gulle gedienstigheid zijn bezoeker een gunstig schrijven mee aan Mevrouw Betty Schott te Mentz, zoodat Tinel met goeden moed verder ging. Hij rekende 't zich dan ook ten plicht, toen hij den 17n November 1890 als gelauwerde meester, bij de eerste Duitsche opvoering van zijn ‘Franciscus’ in Francfort werd gevierd, op 't graf van Joachim Raff een stil gebed te gaan plengen. Van den brief, daar straks ver- | |
[pagina 49]
| |
meld, was nochtans niets gekomen. Deze daad van piéteit is de uitdrukking van een Leitmotiv, dat als een gouden draad door Tinel's leven loopt van kindsbeen af; zijn achting voor de overheid, de eerbied voor zijn leermeesters. Niemand verstaat beter dan hij wat ze zegt, de bekende spreuk, die Wagner in ‘Die Meistersinger’ heeft neergeschreven: ‘Doch ehrt mir eure (dentschen) Meister,
Dann bannt ihr gute Geister!’
Toen Tinel thuis kwam schreef hij: ‘Ik kom uit Duitschland, het schoonste van alle landen!’ In dankbaarheid aan den Schepper voor de gunst hem bewezen, arbeidde Tinel altijd maar aan met rusteloozen ijver; en, lijk we boven zagen, laadde hij nog zwaarder lasten op zijn schouders bij 't sterven kort daarop van het hoofd der familie. Maar ook de welverdiende belooning van zoo'n volharding bleef niet uit. In 1877, werd aan Edgar Tinel, toen 23 jaar oud, eenstemmig de prijs van Rome toegekend met zijn cantate ‘Klokke Roeland’ (voor solo's, koor en orkest) op. 17. 't Is bekend dat er alle twee jaar in ons land een kampstrijd is om den zoogenaamden prijs van Rome; enkel componisten beneden 30 jaar mogen meedingen. De candidaten moeten een eerste proef onderstaan van twee dagen. In een zeker staatsgebouw worden ze onder strenge bewaking in verzekering gebracht, en gedurende die twee dagen moeten ze op een bepaalden tekst een koor met orkest, en op een gesteld thema een fuga schrijven. Om 't even hoe groot het getal der candidaten is en de verdienstelijkheid van hun werk, enkel zes worden tot den eigenlijken kampstrijd toegelaten. Nu brengt men de uitverkorenen weerom achter grendel en slot. Hunne koffers worden onderzocht en alle mogelijke partituren en theoretische werken over muziek aan kant gebracht. In Tinel's koffer vond men een boek... maar 't was de Navolging van Christus. De mededingers krijgen een speciaal voor den prijskamp gedichten tekst. En nu van den morgen tot den avond aan 't sjouwen! Want binnen de 25 dagen moet alles af zijn. Uit den aard van de zaken, lijk Tinel me eens verzekerde, moet aan de produkten van die muzikale parforce-jachten of wedrennen geen al te groot gewicht worden gehecht. Tinel | |
[pagina 50]
| |
wijst dan ook zijn prijs-cantate een ondergeschikten rang aan onder zijn werken. Met niemand mogen de vrijwillig gevangenen gedurende die 25 dagen in aanraking komen; men bewaakt ze als galeiboeven. Al de brieven worden in tegenwoordigheid van al de mededingers voorgelezen. Dat het er in ‘'t gevang’ nooit lustig op los gaat, moet men niet zweren. In Tinel's tijd was dit namelijk het geval. Als de jonge toondichters hun uitspanningsuurtje in den hof gingen doorbrengen, lonkten ze dikwijls de schoone meisjes, die voorbij de traliedeur van het Palais Ducal gingen, heel vriendelijk toe. Een van Tinel's makkers schoot onder de gloeiende blikken van een jonge Duitsche in lichtlaaie vlam en Edgar moest Duitsche liefdebrieven schrijven voor hem - een taak waarvan hij zich met groote dienstvaardigheid kweet.... De gelukkige die den prijs behaalt, krijgt 16,000 frank en daarbij nog de noodige som tot een opvoering van zijn werk. Met dit geld moet hij drie jaar Duitschland, Frankrijk en Italië doorreizen en over die kunstenaarsreizen een verslag in optima forma afleveren bij de regeering. Weinige dagen nadat hij met eenparige stemmen den prijs van Rome had behaald, huwde Edgar Tinel met de dichteres Emma Coeckelbergh, die hem in den loop der jaren zes zonen schonk. Aan haar heeft hij zijn meesterwerk Godelieve opgedragen. Onzen lezeressen zal 't niet zonder belang zijn, hoe Tinel zijn echtgenoote leerde kennen. Een zekeren dag vond hij een bundel gedichten, en zoozeer was hij er mede ingenomen, dat hij dadelijk naar Sint-Niklaas spoorde, om de dichteres de toelating te vragen, eenige harer geesteskinderen in een muzikaal kleed te steken. Zoodra ze de ontvangstkamer binnentrad, was 't geklonken met hem: ‘Deze of geene!’ jubelde 't in zijn boezem. Hij vroeg de hand van het meisje, de ouders gaven hun toestemming, kort nadien vierde men de verloving en op den 1n September 1877 werd het huwelijk ingezegend. Hoe hoog hij toen als klavier-virtuoos werd geschat, bewijst o.a. het volgende feit: Eens, toen hij, in 1876, naar Brussel terugkeerde van een bezoek bij zijn bruid, vond hij een draadbericht thuis van Georgina Weldon, de bekende vriendin van Gounod. Ze gaf een weldadigheidsconcerto te Londen, ten voordeele van haar weezenhuis; onvoorziens was de | |
[pagina 51]
| |
pianist belet; ten slotte vond Tinel de vraag in het telegram of hij niet wou op een week tijds zich voorbereiden tot het uitvoeren in St. James Hall van een lange fantazie voor piano en orkest van John Urich, een tot dan onbekend toondichter. Hij nam aan en binnen de 5 dagen leerde hij het gansche concerto van buiten en speelde 't met schitterende virtuositeit en evenzoo schitterenden bijval. Na zijn huwelijk rustte Tinel allerminst op zijn lauweren; tot nog toe scheen het hem dat hij eigenlijk nog niets merkwaardigs geleverd had. Ook kreeg hij een onoverwinnelijken tegenzin van virtuositeit en virtuosenloopbaan; altijd hoopte hij vroeg of laat zich gansch te kunnen wijden aan 't componeeren. Met vurigen ijver viel hij aan 't studeeren der meesterstukken van Bach, Beethoven. Schumann en Brahms, die hij noemt ‘de apostels van het ideaal’. Sidderend van eerbied blikte hij op naar die heroën der toonkunst; hij kon zich niet voorstellen dat ze konden leven als gewone menschenkinderen. Wagner heeft hij eigenlijk nooit gestudeerd; hij blijft op zijn hoede om niet onder Wagneriaanschen invloed te komen. In zijn werk ‘Die Grenzen der Poesie und der Musik’ schrijft Dr. W. Ambros: ‘Das grosse Gesamtkunstwerk, diesen mächtig zusammenklingenden Akkord, in welchen die einzelnen Künste die Töne bilden, braucht man nicht erst mit Richard Wagner als “Kunstwerk der Zukunft” zu bezeichnen. Die katholische Kirche besitzt in der feierlich heiligen Pracht ihres Gottesdienstes dieses Gesamtkunstwerk seit Jahrhunderten.’ Zoo denkt ook Tinel. Laat ons dit nog in herinnering brengen. Nadat in 1873 Tinel de hoogste prijzen aan 't Conservatorium had behaald, wou Brassin hem bij Wagner in de leer doen; de schrandere meester zag immers wel dat zijn genialen leerling een schitterende toekomst tegenblonk. ‘Les Classiques ont fini,’ sprak hij tot den jongeling; ‘un jeune compositeur ne peut se vouer qu'à Wagner!’ - ‘Welhoe! Dat is uw zienswijze, mijnheer Brassin?’ gaf hem Tinel bescheiden maar vastberaden ten antwoord; ‘mijn meening is anders. Ik zal bij Wagner niet gaan.’ 't Is zooveel te meer bewonderenswaardig dat de geniale componist reeds in Franciscus instinctmatig de Wagneriaansche muziektheorie op het oratorium toepast. In zijn jongste werk, het muziekdrama ‘Godelieve’, komt de partij | |
[pagina 52]
| |
die hij trekt van het Wagneriaansche systeem, zonder Wagneriaan te worden en door eigen scheppingskracht geleid, nog duidelijker op den voorgrond. Laat ons een oogenblik terugkeeren tot de eerste jaren van zijn huwelijksleven; want dit maatschappelijk keerpunt in zijn leven was gepaard aan een muziekaal. Met zijn diep godsdienstig gemoed en zijn toondichtersziel gruwde Tinel van de smaakverkrachtingen in de kerkmuziek toen ter tijde - en nog nu - gepleegd. Hij droomde voor die muziek een ganschen ommekeer en het uitroeien van alle misbruiken. Gesteund op den Romeinschen cantus planus en de contrapuntisten van de 16e eeuw, moet de kerkmuziek ook rekening houden met de eischen van de moderne gamme, die even zoo goed als de kerktonen de innigste uitdrukking geven kan aan 't gebed van alle geloovigen. Daarin wijkt Tinel af van de grondregels van 't Duitsche ‘Cäcilienverein’ dat enkel het heil ziet in de oude kerkmuziek. Volgens Tinel dienen de volgende woorden van Richard Wagner in acht te worden genomen: (Ges. Schriften, Bd. 2.) ‘Die menschliche Stimme, die unmittelbare Trägerin des heiligen Wortes, nicht aber der instrumentale Schmuck oder gar die triviale Geigerei in den meisten jetzigen Kirchenstücken muss den Vorrang in der Kirche haben; und wenn die katholische Kirchenmusik zu ihrer ursprünglichen Reinheit wiedergelangen soll, muss die Vocalmusik sie wieder ganz allein vertreten. Für die notwendig erscheinende Begleitung hat das christliche Genie das würdige Instrument erfunden, das ist die Orgel.’ Naar zijn doel streefde Tinel met de krachtdadigheid en de volharding, hem aangeboren. Nu hield hij zich bezig met al de studies betrekkelijk het specifieke vak van de kerkmuziek; zoo verwierf hij een grondige kennis van de meesterstukken op kerkelijk-muzikaal gebied uit de 16e eeuw. In dit feit ligt het geheim van de meesterlijke stemleiding, zoo dikwijls geroemd bij Tinel; van dit oogenblik af straalt ze uit al zijn werken, zoowel van wereldlijken als geestelijken inhoud. Wijlen Dr. Franz Witt, voorzitter van 't algemeen Cäcilia-verbond voor alle landen, waar Duitsch wordt gesproken, gaf zijn hoogen dunk te kennen over Tinel's stemleiding, toen hij ze als ‘Schreibweise à la J.S. Bach’ roemde; hij haast zich erbij te voegen dat het | |
[pagina 53]
| |
Tinel niet te doen is om een bloote assimilatie, maar dat de toondichter van eigen middelen leeft. Met onvermoeiden ijver maakte hij zich voorts al de kennis eigen, die hem nog ontbrak. Dan kwam hij eindelijk weer voor den dag met een rij werken voor solo, koor en orkest en andere van den meest verschillenden aard. Het eerste werk waarin zich 't proces van Tinel's ommekeer openbaart, is het mannenkoor ‘Vlaamsche Stemme’, op. 25. Veel andere werken volgden, waarop we terugkomen zullen. Ondertusschen was Tinel in 1881 benoemd tot opvolger van den befaamden Lemmens, die in 1878 de eerste bestuurder der te Mechelen door den Kardinaal opgerichte Belgische kerkmuziekschool geworden was. Onder Tinel's leiding steeg die school tot hoogen bloei en indien zijn pogingen tot veredeling der kerkmuziek in talrijke kerken onvruchtbaar zijn gebleven, aan hem ligt niet de schuld. Hij had gedroomd de kerkmuziek in geheel ons land tot dat te kunnen herscheppen wat zij moet zijn. Maar in den loop der jaren zag hij dat hij zijn hart van dit ideaal moest aftrekken en dat het hem alleen als componist geoorloofd zou zijn voor de kerkmuziek iets wezenlijks te doen. Tinel schreef theoretisch zijn grondregels neer in een schitterende redevoering, die hij hield op het Congres te Mechelen in 1889Ga naar voetnoot(1), en later in een verslag over kerkmuziek, dat hij op verlangen van de Romeinsche Ritencongregatie in 1893 opstelde. In 1889 was van hem reeds een handboek verschenen over 't wezen en de uitvoering van den koraalzang Aan 't slot van dit werk heeft hij zeer opmerkenswaarde aphorismen - ook voor leeken - geplaatst. Al de eerstelingen van Tinel zijn in Duitschland al vroeg besproken geworden door Albert Hahn in ‘Die Tonkunst’ (Königsberg, 16 Nov. 1878 en 8 Nov. 1879). ‘In denselben, zegt Hahn, tritt die Neigung zum Beschaulichen und Wehmütigen hervor.’ Die werken volgen hier: Een lied, zonder opusgetal; op. 1, 4 Nocturnes pour chant; op. 2, 3 Morceaux de fantaisie pour piano; op. 3, Scherzo | |
[pagina 54]
| |
voor klavier; op. 4, 3 Liederen; op. 5, Quatre Mélodies; op. 6, Deux Mélodies; op. 7, Twee pianostukken (Impromptu-Valse et Chanson); op. 8, Zeven Liederen en Gezangen; op. 9, Klaviersonate; op. 10, Schilflieder von Lenau; op. 11, Lieder der Sehnsucht von Lenau; op. 12, Veertien oud-Vlaamsche minneliederen van Hoffmann von Fallersleben; op. 13, Vier Drinkliederen; op. 14, Au Printemps (5 pianostukken). Ze zijn met uitzondering van op. 5, dat in 1875 verscheen en op. 2 in 1876 uitgegeven, gezamenlijk door de firma Schott te Brussel bezorgd. De jonge componist had de grootste moeite gehad om zonder kruiperij den uitgever te bewegen tot ontferming over zijn stukken; het kwam er enkel van, op voorwaarde dat Tinel zich verbond veertig exemplaren van ieder werk zelf aan te koopen. Dat er in zulke omstandigheden van geen honorarium hoegenaamd sprake kon zijn, is zoo klaar als de dag. Met de werken die volgden op op. 17, dus op zijn prijscantate van Rome, had Tinel nog niet eens dat... geluk. Al zijn pogingen leden schipbreuk: geen enkel uitgever wilde nog ‘aanbijten’. Voortaan werden al zijn handschriften met ‘eerbiedigen dank’ teruggezonden. - Nu bleef den troostlooze nog éen reddingsanker: Duitschland, het land der muziek. ‘O Land, o Land so hoffnungsgrun,
O Land, o Land, wo bist Du?’
Alles te vergeefs! Ook hier geen onderkomen! Alle bemoeiingen bleven vruchteloos. Ten slotte, na herhaald gevraag, besloot in 1885 de firma Breitkopf en Härtel een proeve te nemen met eenige van zijn piano-stukken, ofschoon ze al de werken had afgewezen, die de toondichter na op. 17 had vervaardigd en hun ten onderzoek gestuurd. Zoo kwam het dat op. 32, ‘Bunte Blätter,’ na op. 17 verscheen. Acht jaar vruchtelooze pogingen lagen daartusschen!... Toch kon dit werk niet volstaan om Tinel een blijvende plaats in te ruimen in 't archief van Breitkopf en Härtel. Nadat hij met den Leipziger uitgever in verbintenis was getreden, gaf Schott nog den ‘Jubelmarsch’ uit, op. 30, een vierhandig klavierstuk, en ook het mannenkoor Aurora, door Tinel voor den internationalen zangwedstrijd te Mechelen in 1886 geschreven. Op eigen kosten ondernam de toondichter de uitgave van zijn ‘Marialiederen’ | |
[pagina 55]
| |
op. 34, van zijn ‘Motetten’ op. 31, van zijn ‘Te Deum’ op. 26, en horribile dictu! ook de klavierpartituur in drie talen van zijn ‘Franciscus.’ Nu echter namen de zaken een plotselingen keer. Het oratorio Franciscus werd in 1888, den 22en en 28en Oogst, met het orkest van de Brusselsche hofopera, op de kosten van 't bestuur der stad Mechelen uitgevoerd, onder persoonlijke leiding van den toondichter. Ongehoord was de bijval. Na de uitvoering hoorde ik Peter Benoit tot Alfons Lemaire uit Antwerpen zeggen: ‘Ik heb mijn meester gevonden.’ In Januari en Februari 1889 hadden te Brussel nog vier achtereen volgende opvoeringen plaats in de Concerts populaires, onder leiding van Joseph Dupont en ook in den MuntschouwburgGa naar voetnoot(1). Zoo schitterend was de uitslag dat de firma Breitkopf en Härtel onmiddellijk het gansche Franciscus-materiaal aankocht: de gegraveerde platen der reeds gedrukte klavierpartituur, het handschrift van de orkestpartituur, alle uitvoeringsrechten, en gansch den inbuidel, sluimerend in de portefeuille van den meester, daarbij. Den 17en November 1890 was het de eerste opvoering van Franciscus in Duitschland, te Francfort aan den Mein, door Dr. B. Scholz. De Joden en Protestanten waren nog geestdriftiger in hunne bewondering dan de katholieken. De onbekende van gister was eensklaps een beroemdheid in Duitschland geworden. Van Francfort uit begon het werk zijn zegetocht. Te Aken (3 maal), Amsterdam, Annaberg, Antwerpen, (2 maal) Augsburg, Baltimore, Bazel, Berlijn (4 maal) Bernburg, Biberach, Birmingham, Bonn, Boston, (2 maal) Bremen, Breslau (3 maal) Brieg, Brünn, Brünswijk, Cardiff, Chicago, Cincinnati, Crefeld (2 maal), Dantzig (2 maal), Darmstadt, Dessau (2 maal), Dortmund, Dresden (3 maal), Dublijn, Duisburg, Düsseldorf, Elberfeld, Essen (2 maal), Francfort (3 maal), Freiburg (2 maal), Geneve, Gladbach, Glogau, Görlitz, Gumbinnen, Hamburg. Hannover, Herford, Hildesheim, Hirschberg, Insterburg, Kassel, Keulen, Koenigsberg, | |
[pagina 56]
| |
Kopenhagen, Leeds, Leipzig (3 maal), Liegnitz (2 maal), Liverpool, Ludwigshafen, Luik, Maagdeburg, Manchester, Mannheim, München, Münster (4 maal), Nymegen, New-York, Neurenberg, Offenbach a.M., Praag, Pesth (2 maal). Posen (2 maal), Regensburg, Reval, Riga, Rotterdam, Schwerin (2 maal), Sint-Gallen, Solothurn, Straatsburg, Stuttgart (2 maal), Tilsitt (2 maal), Trier, Weenen, Wolverhampton, Würzburg, Zurich (3 maal) en nog in een twintigtal andere steden werd Franciscus uitgevoerd. Een echte triomf overal! Voor de eischen aan genen kant van den oceaan is een Engelsche klavierpartituur vervaardigd. Ook zag reeds een tekstboek het licht in 't Hongaarsch. Viermaal vergastte Berlijn zich aan dit werk, uitgevoerd onder de leiding van den uitmuntenden orkestmeester Siegfried Ochs. Op Sinksen 1894 kwam het in Aken aan de beurt op 't ‘Niederrheinische Musikfest’, een onderscheiding die nog nooit aan eenen Belgischen componist te beurt viel. De bekende schrijver van 't beste werk over Richard Wagner, P.Th. Schmid S.J.Ga naar voetnoot(1), schreef over Franciscus reeds in 1889 in de ‘Stimmen aus Maria-Laach’ 't volgende: ‘Das Werk erweist sich als eine epochemachende Erscheinung auf musikalischem Gebiet, ein Stück warm pulsirenden Lebens, ein Tongebilde von höchstem Reichtum orchestraler und vocaler Klangwirkung, ein mit eigenem Geiste durchdachtes und dem reichhaltigen Vocabular eigener harmonischen und melodischen Wendungen geschmücktes Bild. Die Leitmotive sind schön, sie sind biegund schmiegsam, sie sind so interessant, dass sie unter zahlreichen Gestalten immer wieder aufs neue fesseln und in das Auge stechen, wie ein schillerndes Prisma.’ Een doordringende muzikale kritiek van het meesterstuk zou niet passen in 't bestek dezer schets. Dezen, die nog 't geluk met hadden Franciscus te hooren, verwijzen we naar de uitvoerige bespreking, verschenen in de verzameling ‘Der Musikführer’ van Bechhold, met talrijke muziekuittreksels daarbij. Ook de protestantsche criticus Martin Krause is daarover lezenswaard. Kortheidshalve zullen we uit den laatste slechts eenige zinsneden knippen: | |
[pagina 57]
| |
‘Franz Liszt hat einst ein leeres Blatt der Kunstgeschichte mit einer prophetischen Ueberschrift versehen, die man in die Worte fassen könnte: “Die Wiedergeburt des Oratoriums aus dem Geiste des musikalischen Dramas.” Jetzt ist der gekommen, welcher berufen ist, das Blatt auszufüllen, ein Genius, welcher der Welt Neues zu verkünden hat: Edgar Tinel, der Componist des “Franziskus.” Kühn fasste er Alles zusammen, was Jahrhunderte lang in der Form des Oratoriums erreicht worden war, nicht mit dem Fanatismus des Reformators Bestehendes zertrümmernd, sondern es dem Neubau nutzbar machend. Was den Gegenstand betrifft, so war Tinels Wahl die beste, beeinflusst von seinem genialen Instincte, der doch allen Gegenbeispielen zum Trotz, das herrliche Ziel trifft. Geboren wurde seine Musik aus dem Geiste des musikalischen Dramas. Jene Mischung von objectiver Schilderung und subjectivem leidenschaftlichen Empfinden, wie wir sie in Wagners Werken antreffen. charakterisirt auch die Musik Tinels. Aber die Mischung ist reiner als bei Liszt. Das Oratorium hat sich bei ihm nicht verweltlicht, wohl aber vermenschlicht. Tinel ist eine kerngesunde, musikalische Natur. - Ganz frappant ist die Behandlung jener Stellen, die das Ueberirdische in das Stück hineintragen; sie sind weit entfernt von jener Säuselei, welche meist die Schwindsucht der Erfindungsgabe verdecken muss. Zeugen sie nicht von einer merkwürdig kraftvollen Gesinnung und Empfindung, von einem Stolz des Gefühls, der sich als Sohn Gottes betrachtet? Ein Tongedicht wie der Sonnengesang ist eine Erquickung in unserer schwachherzigen, mattfühlenden, falsch empfindenden Zeit, ein fruchtbarer Tau, der scheinbare Einöden der Kunst neu zu befruchten imstande ist. Das urgesunde Wesen Tinels zeigt sich auch in dem Festhalten der Tonalität, im Vermeiden aller weltschmerzlichen Chromatik. Seine natürlich sich bietende Polyphonie gehört zum Ganzen wie der Ast zum Stamme. Bezüglich des Recitativs ist Tinel auch völlig Reformator. Er beseitigt mit genialer Kraft jene süssliche, unrythmische Wimmerei über tremolirenden Streichinstrumenten und weist die recitirenden Stellen dem Männerchor zu. - Auch Tinels Orchesterbehandlung überbrückt die scheinbar unausfullbare Kluft, welche das alte Oratorium vom neuen trennt. Mendelssohn neigte noch zu sehr zur Verehrung des Alten, bei Liszt verliert sich der kirchliche Styl | |
[pagina 58]
| |
vollständig. Tinel dagegen fügt der Kraft der Alten, ohne stillos zu werden, die Farben des modernen Orchesters hinzu. Mann kann sich an dem Klange dieser Mischung gar nicht satt hören. Die Behandlung des Chores ist auch geradezu gemal; was er hier leistet, steht ganz eir zig da. - Mit Freude und Stolz darf man es constatiren, dass das Publicum die Grösse der Erscheinung des neuen Genius wohl zu schätzen weiss. Heutzutage ist man glücklicherweise in Deutschland darüber hinaus, erst mit dem Todestage eines Künstlers seine Verherrlichung zu beginnen und das deutsche Volk versteht auch ausländische Grösse voll und ganz zu würdigen.’ Een enkel verwijt is den beroemden meester door eenige vakbladen gedaan: Ze noemen Tinel ‘ein verkappter Operncomponist.’ Deze kritiekers hebben den nagel op den kop geslagen. Op het tooneel zal Tinel al zijn gaven ontwikkelen. Daarom ook componeerde hij, door zijn genie geleid, na Franciscus een Muziekdrama. In Januari 1894 schreef Tinel hieromtrent een brief aan een muziekkritikus in Hamburg, die ons door dezen welwillend ter hand is gesteld en waaruit we hier 't volgende laten drukken, nog door geen enkel orgaan der pers gemeld: ‘Ich arbeite jetzt an einem für die Bühne bestimmten Musikdrama in drei Aufzügen, - keine s.g. geistliche Oper! - welches das an dramatischen Situationen und tieferschütternden Momenten reiche Leben der in Flandern verehrten Heiligen Godoleva von Ghistel schildert. Ich habe vor, noch andere Heiligenleben zu behandeln. Sind doch, vom rein menschlichen Standpunkt aus, die erhabenen Gestalten des römischen Martyrologiums noch ein toter Buchstabe! Und meiner Meinung nach, ist es wenigstens ebenso interessant, wahren Begebenheiten aus dem Leben historischer Persönlichkeiten von seltener moralischen Grösse zu folgen, als sich für die Gebilde einer oft ungesunden oder wenigstens überspannten Fantasie zu begeistern.’ In zake van kleinere koorwerken met orkest schreef Tinel nog het lyrisch gedicht ‘Kollebloemen’ (woorden van Pol de Mont), dat opgevoerd werd te Brussel, Leuven (2 maal), Berlijn (2 maal), Brugge, (2 maal) Francfort a.d.M., Kopenhagen, Liverpool, Cardiff, Chemnitz, Gotha, Neurode enz.; de ballade ‘Drie Ridders’; orkestbeelden uit den ‘Polyeucte’ van Corneille, die men te Brussel (2 maal), | |
[pagina 59]
| |
Antwerpen (3 maal), 's Gravenhage, Berlijn, Dresden, Chemnitz, Mühlhausen, Oldenburg, New-Brighton, Liverpool, Pittsburg, New-York, enz. heeft gehoord. Klaviersonaten en andere pianostukken, een wonderschoone orgelsonate, - die Dr. Reimann als welkomstgroet aan den meester, bij zijn triomfantelijke ontvangst in de ‘Berliner Philharmonie’ meesterlijk voordroeg, - kwamen ook uit zijn pen. Verder talrijke liederen op. 16, 22, 28, 38, 40, 42, met een Duitsche vertaling erbij, mannenkoren, b.v. de XXIXe en de VIe psalm, de laatste als prijskoor voor den internationalen zangwedstrijd te Keulen 1891; nog Adventliederen, Geestelijke Gezangen en Marialiederen voor huis en concerto enz. Als toondichter van kerkmuziek leverde hij verschillende Motetten, een Alleluia, een Communie-lofzang, een prachtige Missa in honorem B.M.V. de Lourdes, voor 5 stemmig a capella koor, die zich, lijk al de werken van Tinel, door meesterlijke stemleiding kenmerkt en als toonbeeld in het slag een nieuw tijdperk opent van de kerkmuziek. Over die mis zegt de evangelische schrijver Dr. Max Seiffert: ‘Dat is echte kerkmuziek, en zulke meesters in 't vak mogen de protestanten aan de katholieke Kerk benijden.’ Verder gaf ons Tinel al wat verheven en grootsch is in zijn Te Deum. Dit Te Deum is een dankhymne in den vollen zin van het woord. Tinel componeerde het nadat hij in 1883 van den rand van 't graf was teruggekeerd. In de maand September overviel hem een schrikkelijk lijden. Hij moest een gevaarlijke operatie onderstaan; den getrouwen zoon der Roomsche Kerk werden de Sacramenten der stervenden toegediend. Men vreesde het ergste met hem. Maar deze man was geroepen door de Voorzienigheid om groote dingen te doen. Hij genas in zoo ver, dat hij weer zijn bezigheden kon opnemen van bestuurder der Kerkmuziekschool, die hem zoo nauw aan het hart ligt. 't Was een gejubel onder zijn talrijke vrienden en vereerders; dagelijks waren ze gedurende zijn ziekte in menigte naar zijn huis gestroomd om te vernemen hoe hij het stelde. Een jaar later herviel hij. Een nieuwe operatie was noodig.Ga naar voetnoot(1) De arme lijder werd letterlijk doorboord, niet met | |
[pagina 60]
| |
het vlammenzwaard der liefde, lijk zijn Franciscus, maar met het bistouri der heelmeesters.... Op den koop toe sloeg de gapende wonde in 't kwaad. Maar ook ditmaal overwon zijn gezond gestel. Toch keerden de krachten niet weer. 't Vel over de beenen, met holle oogen en uitgemergeld gelaat, ging hij toenmaals als een wandelend geraamte onder den last van 't leven gebukt. Midden in zijn ellende dacht hij er nog aan, de ellende van anderen te verzachten. In den herfst van 1884 ging van een toondichters-commissie van alle denkwijzen een oproep uit aan 't muziekminnende Duitschland om een eerefonds te stichten aan den behoeftigen halfblinden grijsaard, Theodor Kirchner. Altijd was Tinel een van de vurige bewonderaars van dien meester. Hij trad in verbinding met het Duitsch comité om als officieele vertegenwoordiger daarvan in zijn vaderland op te treden. Alhoewel hij toen nog in zeer bekrompen toestand leefde, liet hij op eigen kosten verschillende honderden exemplaren drukken, waarin hij zijn vrienden, bekenden en vakgenooten de zaak ter harte lei; hij schreef zelf de adressen en stelde zijn eigen naam aan 't hoofd van de lijst met een aanzienlijke bijdrage; de inschrijving bracht een fraaie som op. Eenige maanden nadien componeerde hij de ‘Bunte Blätter’ en droeg ze op aan Th. Kirchner. Hij meende toen niet lang genoeg meer te leven om de proeven zelf te verbeteren..... ‘Als Kirchner nr 6 van mijn “Bunte Blätter” zal overzien, dacht hij, zal hij wel merken dat ik daarin mijn eigen begraving heb bezongen.’ Nr 3, 5 en 6 van dezen bundel pianostukken zijn van 't schoonste - 't zij in 't voorbijgaan gezeid - wat de moderne pianoliteratuur aanwijzen kan. God had zijn uitverkorene door het lijden beproefd en hem zijner waardig bevonden. Nogmaals had de godvruchtige meester in den vorm van drie motetten een dankoffer gepleegd. Thans beloofde hij een groot werk te schrijven, zoo de goede God hem de volle gezondheid terugschenken wou. In den loop van 1886 verklaarde hem de geneesheer dat, zoo hij hield aan zijn leven, een derde operatie noodzakelijk was. De uitslag kon echter niet worden verzekerd. Met zijn gewone wilskracht was Tinel tot alles bereid; maar vóór alle zaken moest hij zijn Franciscus t'einde brengen. | |
[pagina 61]
| |
Al het overige vergat hij en hij componeerde maar voort... Na een jaar was het stuk afgemaakt, en toen Tinel zich dan weer ter beschikking stelde van de geleerde faculteit was de operatie..... onnoodig geworden. Tinel heeft een groote godsvrucht tot de Allerheiligste Maagd Maria; alle dagen bidt hij zijn rozenkrans. Hij schrijft zijn genezing toe aan de voorspraak van O.L.V. van Lourdes. Voor hij ‘Franciscus’ begon, in 1885, deed hij doodzwak een bedevaart naar heur heiligdom. Niemand is in staat het geluk en de godsdienstige geestdrift te schilderen, die hij ginder gevoelde. Daar ter plaatse schreef hij de heerlijke ‘Marialiederen.’ Miraculeus genezen nochtans deed hij te Lourdes niet, en de krachten kwamen niet weer. Maar hij ging voort met bidden, en twee jaar later voelde hij plotselijk nieuw bloed door zijne aderen stroomen. Levensmoed sprankelde weer uit zijn helder oog; hij werd gezonder en krachtiger dan hij ooit in zijn leven geweest was. Tenger schijnt het hulsel, ja; maar het bergt een kerngezond gestel: gestaald en verjongd is het door de hevigste stormen heengegaan. Tinel had in '81 zijn edele moeder verloren. Maar nog vóór hij dit pijnlijk verlies onderging, schonk de Voorzienigheid aan zijn ziel, die de moederliefde niet missen kon, een tweede moeder in den persoon van Juffrouw Constance TeichmannGa naar voetnoot(1). Hooge vereering viel die waarlijk groote vrouw vanwege den meester te beurt; aan haar droeg hij zijn Franciscus op. Een lelietak versiert haren naam op het titelblad...
Dit over den kunstenaar. We wenschen thans verder den mensch te bespreken vooraleer we overgaan tot Tinel's jongste werk, zijn ‘Godelieve’. Die zulke hartroerende tonen kan dichten, is niet enkel een door God bevoorrecht genie en een diep godsdienstige natuur: ook een edel mensch moet hij zijn. Daarom is bij Edgar Tinel de kunstenaar van den mensch onafscheidbaar. Deze verdient, ook zonder de kroon, waarmee zijn genie hem siert, grenzeloozen eerbied. Die dat fijngesneden aangezicht beziet, gevoelt onmiddellijk wat rijk zieleleven er verborgen moet liggen achter dat heldere denkersvoorhoofd, achter die sprekende, glanzende | |
[pagina 62]
| |
oogen, waarin soms een traan perelen komt. In dat tengere lichaam klopt een warm-voelend hart en de kunstenaarsziel trilt als een AEolus-harp onder den adem van 't gevoel. Eer en roem hebben hem niet bedorven. Van zijne hooge roeping bewust zonder zelfbehagen, waardig en toch bescheiden, heeft Tinel een natuurlijk, open wezen. Een dwarsdoor eerlijke natuur, vast van karakter en de waarheid beminnend tot in het kleinste, kan niets hem beletten naar zijn volle overtuiging te spreken 'en te handelen. Van alle reclame is hij gezworen vijand. Wordt hij door ‘interviewers’ vervolgd, dan antwoordt hij met een humoristische lachje: ‘Dites seulement que je suis un drôle de coco!’ Tinel is een dichters- en denkersnatuur. Zijn beeldrijke fantazie, die voor alles de eigen uitdrukking vindt, zijn geestige invallen, zijn universeele kennis en zijn vurig woord, maken hem onbetaalbaar in den omgang. Bevindt hij zich echter met menschen voor wie hij geen sympathie voelt, of die hem niet begrijpen kunnen, dan kan hij uren lang zwijgen.Ga naar voetnoot(1) Ook is hij van, 't irritabile genus, een eigenschap, alle groote genieën gemeen; maar in den grond is hij zachtmoedig en goed jegens ieder. Lijk alle menschen, die werkelijk edel zijn en groot, heeft hij een kinderlijk gemoed; en ondanks alle ontgoochelingen en wederwaardigheden heeft hij toch het geloof in de menschheid bewaard. Hooghartig en zonder eigenliefde, heeft hij zich nooit gewroken aan zijn medemenschen over het onrecht hem zoo vaak aangedaan. Zijn geloovig hart is lijk dat van den H. Franciscus, - Tinel is van de derde orde -, met liefde voor de menschheid vervuld. Dit wil niet zeggen, dat hij geen blijken heeft gegeven van vaardigheid in 't afweren van onbillijke aanvallen. De gevierde meester heeft buiten het schoon getal van zijn vrienden en geestdriftige aanhangers, de eer door een zeker soort partijmannen om alle mogelijke redenen doodgezwegen te worden. Onafhankelijk van karakter, gevoelt Tinel het diepste misprijzen voor klieken en kapellen. Met een Olympisch voorhoofd gaat hij zijn weg ondanks keffers en kniezers; rustig en lustig - slechts de vrees des Heeren | |
[pagina 63]
| |
in 't hart - streeft hij voort naar zijn doel. Velen is dit een doorn in het oog; en van een beroemden Belgischen toondichter moest hij eens hooren: ‘Aussi longtemps que vous n'aurez pas rompu avec Rome, vous ne ferez rien de bon.’ Tinel bekommert zich intusschen niet een zier om partijtwist. In 1889 werd hij tot opziener van de Belgische muziekscholen benoemd, en in 1896 riep hem Vlaanderen's beroemdste zoon, F.-A. Gevaert, naar 't Conservatorium van Brussel, als opvolger van Ferdinand Kufferath in contrapunt en fuga. De schitterendste leerlingen verlaten ieder jaar zijn klasse. Toch blijft Tinel ook bestuurder van de school voor kerkmuziek te Mechelen; daar leidt hij in zijn stille woonst een ingetogen leven aan kunst en familie gewijd. ‘Drie zaken, zegt hij dikwijls, moet ik hebben, om gelukkig te zijn: de arbeid, het gebed en mijn pijpke.’ Wat echter zijn teeder vaderhart vreugde schenkt zonder maat, is de jubelende vreugd van zijn kleinsten, als hij hun telken jare den 6n December, in St. Niklaas verkleed, een bezoek brengt; of nog als hij hen op voorstellingen vergast met de tooverlantaarn; of - last not least - als hij hun het Reuzenmotief uit Franciscus voortoet, namelijk de solo voor fagot, die de ‘Ballade der Armoede’ voorafgaat. Rusteloos werkend, gunt hij zich slechts per uitzondering een uurtje praats met een vriend. Maar dan gaat het er ook bij den ‘eedlen bruisschaert’ en fijne Havanasigaren lustig op los. Tinel is dan, lijk altijd en in alles, geheel aan zijn bezigheid, en geest en vernuft vonkelt op lijk het borrelend nat. Zal ik het verklappen, lieve lezer, of Tinel liever oesters verorbert of kaviaar, ganzelever of zwaluwnesten, dat zou toch te zeer op een Mascagnibaalsche reclame gelijken en 't zou te schril een wanklank maken met des meesters wezen. Moge Tinel ons nog talrijke werken schenken met paarlen en diamanten bezaaid, die onschatbaar zullen blijven van waarde, ook dan als het sterfelijk hulsel van den Meester allang zal zijn vergaan! Mogen den edelen Meester intusschen nog lange gelukkige levensjaren weggelegd zijn!Ga naar voetnoot(1) |
|