Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
Menschen en boekenVerspreide opstellen, Dr. H.-J.-A.-M. Schaepman (4 reeksen)Eenieder kent Schaepman als dichter; allang is hem zijn plaats voor de onsterfelijkheid nevens da Costa ingeruimd. De genius die daar waken zal over zijn roem, zal den naneef een marmeren papyrus ontrollen met dees namen erop, en nog ander misschien: De Paus, Vondel, de Pers, De Eeuw en haar Koning, Parijs, Napoleon, XVI Juni MDCCCLXXV, O'Connell, Lamartine, Aya Sofia...... Maar niet enkel als dichter heeft hij zijn blijvende plaats in 't Pantheon onzer Letteren. De zounestraal van Schaepman's genie is door het prisma der Hollaudsche en katholieke toestanden gegaan. Een van de zeven kleuren is zijn poëzie. De pracht der andere geeft hij ons in ‘Menschen en Boeken.’ Dat deze tot nog toe minder het oog der menigte troffen, is niet de schuld aan Schaepman zelf. Redenaar, staatsman, wijsgeer, theologant, historicus, criticus, polemist: uit die vier reeksen ‘Menschen en Boeken’ thans verschenen, rijst een reus op vóór ons van alles omvattende geestesontwikkeling, die op den adelbrief van zijn verbazende veelzijdigheid den forschen stempel heeft gedrukt van een stalen wilskracht; van een alles trotseerende karaktersterkte; van een gloeiende geestdrift voor het Ware, het Schoone, het Goede; van een Titanspoging tot het veroveren van één groot levensideaal. Men neme 't me niet kwalijk dat ik met angstvallig weg onderzoeke het een opstel vóór en het andere na, juist in de volgorde, waarin Schaepman ze stelde. Ik heb vooreerst nog geen vrede met die allerwetenschappelijkste methode onzer eeuw, die een tropische plantenweelde doorwandelt, niet om het hart op te halen aan Gods heerlijke natuur, maar om aan iederen boom of struik een dor plankske te slaan, met de Latijnsche namen erop van klas, orde, familie, ras en geslacht. De aard dezer opstellen geeft echter te duidelijk een logische indeeling aan de hand, dan dat ze straffeloos zou worden versmaad; we hebben opvolgenlijk met studies te doen, die ik, naar gelang hun sprekendste tint, letterkundig, politiek of godsdienstig zal noemen. Voor | |
[pagina 578]
| |
de rest is er geen gemakkelijker en zekerder middel om eenheid in dit overzicht te brengen dan Schaepman's leven zelf tot leiddraad te nemen.
't Was een heuglijke dag voor Nederland's Muze toen Schaepman in Juni 1870 na twee jaar uit Rome terugkeerde. Sinds '66 kende men hem: toen had hij met ‘de Paus’, zijn ‘coup d'essai’ een ‘coup de maître’ geleverd. Tot '68 zond hij als met de koorts op het lijf gedicht op gedicht de wereld in. Daarna was hij heengereisd, 24 jaar oud en beladen met roem, naar 't Vatikaansch Concilie en om den Roomschen doctorshoed. Thans kreeg zijn Holland hem weer. Zijn bisschop wees den dichter-theoloog terstond den leerstoel van Kerkgeschiedenis aan in 't Seminarie te Driebergen. 't Zal niemand verwonderen dat Dr. Schaepman die katheder wat nauw vond; meer dan vroeger moest de adelaar zijn vlucht hebben, want zijn wieken waren door zuidergloed gestaald. Vermoeid, zou hij komen uitrusten op zijn horst, en geschiedenis doceeren. Zoo werd hij in '70 lid der redactie van ‘de Tijd’, waarin men - 't zij niet gezeid tot blaam der anderen - al dadelijk erkende aan dichterlijken gloed en rijkdom van taal wat er kwam uit zijn pen; zoo stichtte hij in '71 met Dr. Nuyens zijn tijdschrift ‘De Wachter’ dat drie jaar later ‘Onze Wachter’ werd. Veertien jaar lang heeft Dr. Schaepman met reuzenkrachten gesjouwd in dit prachtige periodiek van zoowat 800 dichtgedrukte bladzijden 's jaars; menigen jaargang vulde hij zelf voor meer dan de helft. Met een dankbaar hart zien we hem thans in ‘Menschen en Boeken’ zijn opstellen uit de twee Wachters verzamelen. Verreweg het grootste getal van zijn schatten ligt nog in die goudmijn begraven; ook uit andere tijdschriften en dagbladen moeten er worden opgehaald. 't Is ons beste hoop dat alle eenmaal hun plaats vinden in latere reeksen van de verzameling. Dan zullen in ons bibliotheken de ‘Litterarische Fantasiën en Kritieken’ van Busken Huet hun pauwestaart wel wat inkrimpen mogen. Daarmee slaan we de 1o reeks op. 't Was in 1872 op het Taal- en Letterkundig Congres van Middelburg dat Schaepman voor het eerst ten aanhoore van Noord en Zuid als redenaar optrad, met een voordracht over da Costa. Voor de meesten moest zijn verschijning daar een verrassing wezen: want hoe welklinkend toen ook al zijn dichtersnaam was, slechts weinigen kenden den man persoonlijk. Daar stond hij op 't verhoog, de stoere kerel, gegroeid uit den echt Hollandschen jongen van Hildebrand, een reuzengestalte, als uit een rots gekapt, als gegoten uit ijzer; dat moest hypnotiseerend werken: die jongeling met zijn bonkigen, ‘koperen’ kop, als die van Gladstone of Cuvier; met zijn kalen schedel, waarvan 't vuur van 't genie de haren vóór den tijd had verslensd en weggeschroeid; die Herkules der spieren, waardig hulsel van den Herkules der gedachte, die daarin steekt. | |
[pagina 579]
| |
Wegens 't gevorderde uur vroeg de voorzitter Beets aan de vergadering, vóór Schaepman 't gestoelte beklom, of men de bezigheden tot den volgenden dag zou verschuiven. Eenieder stemde voor de voortzetting. ‘Mr. Is. da Costa’ dreunde 't uit Schaepman's mond als klokkenklank door de zaal. 't Was een rede als een bladzij uit de Veropenbaring, uitgegalmd door een bazuin die een wereld moest wekken. Al ontbreekt hier Sch. 's stem aan 't geschreven woord, toch wolkt daar nog zoo'n bezieling uit op, dat enkel bij 't lezen als elektrische schokken jagen door 't lijf: ‘Gij hoort het, (da Costa's) geloof is geen berustend aannemen, geen zielloos belijdend naspreken des woords. Het is hem kracht, levenskracht. Niet wat men heeft goedgevonden eene godsdienstige overtuiging te heeten; eene meening, waaraan het verstand vasthoudt omdat het voor het oogenblik niets beters heeft en het vinden altijd de moeite van 't zoeken niet loont. Het geloof is hem het eerste en laatste woord der historie, het woord dat in de jubelpsalmen bruist en door de stormen dreunt, dat het ruischen der tranen en het plassen van het bloed bezweert en alle tonen van het menschenleven, van het leven der menschheid in één ontzaglijk Eere zij God, den Vader, te samenvat.’ 'k Wou dat ik had kunnen lezen op de wezens, toen Schaepman zoo sprak. Dat Sch. verbeelding te over bezit om een geniaal dichter te vormen, konden die, welke 't nog niet wisten, daar hooren: ‘Een groot karakter was hij, deze dichter, een man vol van levensvastheid, die in zijn levensvolheid haar kracht vond en haar bestaan. Scherp en hoekig als rotsen, - ja! Maar zonder haar scherpe hoeken en steile wanden zou de rots de stralen der zon niet doen weerkaatsen over geheel de vlakte heen, als een reusachtige diamant met duizenden facettes geslepen door den machtigen tijd. Maar zonder die scherpe hoeken zou de rots de spleten derven, waarin zij de wintersneeuw bergt, die straks door den adem der lente wegsmeltend tot voedster wordt ........... der jonge rivieren,
Die frisch altijd jong half een wereld doorzwieren,
En kussen de steden gestrooid aan heur zoom,
En schomlen de maan en 't gestarnt op heur stroom’
Tot slot wees de redenaar met een vuist, trillend van geestdrift, op den Zeeuwschen Leeuw. Schaepman kon heengaan van zijn Congresmaats - meerendeels vijanden op godsdienstig gebied - met een overtuiging niet ongelijk aan die van Breydel na 't gevecht met Leroux: ‘Gij hebt den klauw van den leeuw gevoeld.’ Ook had de geestige Beets een fijn complimentje voor hem: ‘Ik wensch de vergadering geluk met het zoo even door haar genomen besluit, want wie is er nu die weet, wie die verlangt te weten, hoe veel of hoe weinig minuten Dr. Schaepman gesproken heeft.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 580]
| |
Van dit Congres moet Sch. de beste herinneringen hebben bewaaard: vóór zijn redevoering hèeft hij eenige zeer fraaie, jolig speelsche bladzijden gevoegd over de drie schoone dagen, toen in Zeeland doorgebracht. Naar aanleiding van den dood van Koets schreef Sch. over dichterlijke naturen, ettelijke regelen lijk men er niet veel behoeft te leveren, om als stijlist een gansch eenige plaats te veroveren. ‘Er zijn eenige dichters die verzen schrijven’ een welsprekender getuigenis van het Multatuliaansche woord zal men bezwaarlijk vinden. Velen hebben over de Génestet geschreven. Er zijn namen te noemen als Busken Huet, Zimmerman, Pierson, Tiele, Pr. Jonckbloet, ten Brink, en - last not least - die Willy uit het ‘Nieuws van den Dag’ van 4n Juli '86. Geen enkele heeft zich zoo waardig en zoo schitterend als Schaepman van zijn taak gekweten. Hoewel Busken Huet zich zelf had verwittigd dat er bij den dood van zoo 'n lieven vriend niet viel te declameeren, heeft hij zelden in zijn leven meer gedeclameerd dan over de Génestet - of 't zou moeten in zijn groote (en toch zoo kleine) studies zijn, als die over Milton b.v. Aan den anderen kant heeft pastoor Jonckbloet een brochuur angstvallige casuistiek geleverd, en zijn ‘Wees op uw hoede’ tegen de Génestet gepredikt als ware hij de duivel in persoon. Waar de pater Jezuiet onder 't gewicht van overdreven gewetensbezwaren getuigt dat het hem sombere ernst is, neemt priester. Sch. het wat luchtiger op en gemoedelijker. De Génestet is dichter, een lievelingsdichter zelfs voor Nederland is hij, en zal hij zoo gauw niet ophouden te zijn.’ de G. 's meesterschap ligt in het verfraaien van het natuurlijke, het gewone, het bijna alledaagsche.’ Zijn genre is ‘het Hollandsch binnenhuisje en het Hollandsch landschap-aquarel.’ Als humorist lokt hij door zijn ‘ingehouden tranen’ een vergelijking met Cremer uit. Zijn taal is rijk, bevallig en geestig. ‘Geest tintelt door dat alles, een schalke, fijne geest, die zich niet achter ondoordringbare gordijnen verschuilt, maar op en neer zwevend als een gevleugelde Elf, soms heur lachjes achter een sluier van goudwaas lacht, een sluier, die ons haar zilveren geschater niet verdooft.’ Maar als denker is hij door Schaepman gewikt, gewogen en te licht bevonden. ‘De fraaie vorm had wel eens beter kunnen besteed worden’ zegt Sch. te recht. Daarom zijn er grooter dichters dan de Génestet, en de prachtige wijze waarop de beoordeelaar dit zegt is daarvan een bewijs ten bate van hem zelf: ‘Het mag betwijfeld worden of het echt menschelijke van de Génestet daarin bestaat, dat zijn ideeën in de atmosfeer zweven, die voor een beschaafden past. Vordert dit echt menschelijke niet een weinigjen meer? Waarachtige poezie verheft den mensch, haar woord jaagt een trilling door zijn borst, het vaart over de ziel als een zware but over 't bloemperk, de bloemen buigen het hoofd en sidderen, maar straks als de storm heentoog en de zon weer verschijnt, dan heffen zij het op en in het sidderende kelkjen glanst een parel.’ Over Bosboom-Toussaint heeft Sch. woorden gesproken, die getuigen | |
[pagina 581]
| |
dat een ernstig denker zich ten volle met een romanschrijver verzoenen kan. 't Zal ook moeilijk wezen in om 't even welke letterkunde een schrijver aan te wijzen die het vak der romans zoo ernstig als Mevrouw Bosboom heeft opgevat. Krachtige kunst heet Sch. de kunst van deze romanciere, inzonderheid in haar ‘Delftsche Wonderdokter.’ Dit haar werk munt uit boven vele van haar gewrochten, omdat hier het protestantisme haar minder parten heeft gespeeld, ‘omdat de verbeten woede tegen de menschelijke natuur heeft plaats gemaakt voor medelijden en sympathie.’ Ze is minder ontstuimig dan vroeger; er is meer ‘klassische Ruhe’ in haar gekomen. In het teekenen van karakters kan men gerust zeggen dat deze vrouw in ons letterkunde haar weerga niet vindt. Dat echter ook deze zon vlekken heeft, is te leeren uit een zeer lezenswaard opstel van Van der Waal in Noord en Zuid indertijd verschenenGa naar voetnoot(1). Men kan het zeer goed niet op alle punten eens zijn met Dr. Schaepman en de hevig protestantsche ‘Graaf Pepoli’ of ‘Het huis Lauernesse’ b.v. voor 't minst zoo 'n krachtige kunst vinden als ‘De Delftsche Wonderdokter’ of ‘Majoor Frans’ - al is ook de Sixtus V uit eerstgenoemde werk totaal in den grond geboord door Schaepman's opstel ‘Een groot Man’ in de Wachter '71 - toch zal men moeilijk een kreet van bewondering onderdrukken, waar hij betoogt dat de echte kunst in 't Protestantisme niet is te vinden. Met dat al vinden we 't zonderling hoe een stijlist als Sch. geen enkel aanmerking op Bosboom's taal heeft te maken. Ook hij kan toch niet anders dan bejammeren dat de geniale vrouw ons Nederlandsch zóó den nek heeft gekrookt. Het mag onbegonnen werk heeten, in minder dan een lijvig boek te zeggen wat behoort over dien Alberdingk Thijm, die 40 jaar lang heeft gewerkt en gezwoegd op alle literarisch gebied, en gewoekerd met zijn gaven; in om 't even hoeveel boeken rekenschap te geven van alle verschijnselen uit dat krachtig en vruchtbaar zieleleven. Aan dien ‘éléphant littéraire’, zooals Taine zulke mannen noemt, heeft Dr. Sch. in '76 een studie gewijd, zóó krachtig en diep dat ze in haar 40 bladzijden bijna vervullen komt 't geen ik daareven zoo goed als onmogelijk achtte. Thijm is de incarnatie van de katholieke kunst. Het kunstbegrip van Alberdingk is breed als de wereld, oneindig als God, en daarom ook geen kunstbegrip meer. Want tracht het maar te bepalen: Daar liggen honderden opstellen en kritieken wesquaestie van zijn hand; visch me daaruit eens een strenge definitie op van de kunst: Schaepman zelf kan het niet, omdat Alberdingk het niet kon. Dat hij in zijn levenslied aan de Kunst een paar maal niet volop in de Katholieke maat heeft gezongen of van den toon is geraakt, | |
[pagina 582]
| |
werd reeds meer opgemerkt. Pst. Jonckbloet zegt: ‘Ik acht mij verplicht er met nadruk op te wijzen dat de volheid der beteekenis van (Alb. 's) geestdriftvolle woorden een argeloozen lezer tot vergoding der Schoonheid zou kunnen verleiden, en in onnadenkende hoofden verwarring stichten tusschen kunst en godsdienstGa naar voetnoot(1)’ en in 1882 is Schaepman zelf in 't belang van de katholieke kunst tegen Alberdingk in 't krijt getreden. De strijd liep over het tooneel. In zijn ‘Menschen en Boeken’ heeft Sch. de stukken, daarop betrekking hebbend, niet opgenomen. ‘Ik geloof niet, zegt hij, dat iemand er iets bij missen zal.’ In die meening deel ik niet: zoo'n polemiek is waarlijk van blijvend belang, niet enkel om haar critische juistheid en kracht, maar ook om haar meesleependen vorm. Sch. vergeve mij derhalve daar een woord over te reppen. De zaak was deze. Van Deyssel had in de Dietsche Warande, Octob. '81 geschreven over ‘de Eer der Fransche meesters’ waarin Molière en Hugo en Dumas op eenmaal door en door zedelijke schrijvers werden. Daarop had Sch. met een lang artikel in ‘de Wachter’ geantwoord: het goed Recht der kathol. kritiek, waarin hij den jongen eens flink de les spelde. Wederwoord van V.D. Wederwoord van Schaepman. Maar nu kwam Pauwels Foreestier in een brief aan den Redacteur der Warande zich bemoeien met dien strijd. Die nam van Deyssel als een petekind onder zijn hoede; de wezenlijke betrekking tusschen de wezenlijke personen is nog nauwer, men weet het -. Wat ‘Louis’ schreef is waarheid - ipse dico; wat weet die andere daarvan af. Maar aan den Heer Foreestier werd vanwege dien andere een brief gezonden: Nog over de Tooneel-quoestie. Hemel! 't bleek duidelijk: hij moest er toch meer van afweten, dan Pauwels wel dacht! Die zure boterham is dan ook bij Alb. van zijn gansche leven niet heel en gansch verteerd geraakt. Had Thijm in '82 geweten dat diezelfde Van Deyssel in '87 ‘Liefde’ zou schrijven, hij zou zeker ‘Louis’ liever een plets hebben gegeven dat het klapte door de gansche Dietsche Warande! Maar niet langer naar 't strooike gezien in het oog van dat waarlijk groot en edel man. Hij was ‘catholique avant tout’; ‘franc tireur’, voor de Roomsche Kerk in Nederland; immer strijdvaardig ridder voor zijn heerlijke overtuiging; kunstenaar naar geest en hart. Strijdend met de dagge in de vuist; rustig platonisch de toovering aanschouwend van stift of beitel of pen of penseel; in lyrische ontboezemingen stijgend tot de wolken: altijd verdient hij onze hooge bewondering. Gunstig en kunstig stelt Sch. Thijm's eigenaardigheden in 't licht: zijn wijze van de zaken uit een zeer bepaald standpunt te bezien, zijn kolossale wetenschap die hem toch niet pedant maakt; zijn gave van | |
[pagina 583]
| |
herschepper meer dan schepper te zijn. ‘Daar is hier geen ontkenning van oorspronkelijkheid, maar van onmiddelbaarheid.... De werkelijkheid buiten hem is onontbeerlijk, indien hij in de volle kracht van zijn scheppingsvermogen zal optieden. Het stellige in zijn natuur is er de oorzaak van. Het geeft echter weer een zonderlinge tegenstrijdigheid dit stellige, vaste, in hem gepaard te zien met een hooge mate van onafhankelijkheid, die hem bijna tot een eenling maakt. Beide zijn 't gevolg van een andere eigenaardigheid: hij is autoditakt’. Thijm's gansch eigenaardigen schrijftrant leidt Sch. in met een meesterlijke causerie over den stijl: De eigenaardigheid der moderne letterkunde, heet het, is de stijl en die stijl is individueel.’ Het betoog daarvan gaat crescendo in diepte en pracht. Gedachten van het zwaarste gehalte verdringen zich bladzijde op bladzijde, waar Sch. spreekt over Thijm's veroordeeling van de Renaissance ‘wijl zij de kunst van het leven heeft losgerukt, en tot iets bijzonders, iets a part's heeft gemaakt.’ Verrassend van stoutheid is Sch. nog waar hij Multatuli en Alberdingk nevens elkander plaatst. Herhaalde malen heeft hij gezeid dat hij niet gaarne spreekt over Dekker. Hier laat hij een enkel woord ontsnappen - het gaat als een bliksemflits door zwarte wolken: ‘Multutali wil met voor een bterane verschijning gelden, en het is waar, hij is meer. Zijn verschijning is een bij uitstek zedelijke en zijn heerschappij over al wat jong wil heeten in Nederland vindt alleen in dien trek haar verklaring. Hij is een geboren heerscher, daar moet kracht zijn in dezen man, een geweldige kracht, daar zij zoo hooge gaven van geest en gemoed heeft kunnen verlagen en onteeren tot een chronische manie du blaspheme en een intermitteerende manie de lubricité. Zijn kracht is de meer dan reusachtige trotschheid, die nergens waarheid, wet, orde erkent dan in zich zelf, die zich in ijdelheid en zelfbehagen koestert en straks, geprikkeld door lijden en vervolging, zich het heiligste en het hoogste waant. In dien waanzin wordt de eigen dwaasheid tot een Godsopenbaring, de gril van het oogenblik tot een idee, de wereld tot een speelbal van zijn geest. Overal loopt dan de rampzalige rond met zijn gefolterd hart, zijn verscheurde borst, zijn verwarden geest, om eindelijk den Gekruiste van Golgotha zelf uit te dagen tot een wedstrijd wie het meest geleden heeft. Voor de eer der menschheid is het noodig dat waanzin het laatste woord zij van ons gevoel, opdat de tot verachting overslaande bewondering zich ten minste kan redden in een traan over zulk een genie geschreid.’ Van Hoogstraeten in zijn studie over Multatuli heeft diep gegrepen, maar al de macht van zijn wijsbegeerte is niet in staat te verwekken een bladzij als deze. Heeft Rembrandt ooit genialer speling op het doek geworpen van donker en licht dan de volgende: ‘De zwakken onder ons worden twijfelaars, de kracht van hun oog verliezend in het staren op een eeuwig vraagteeken; worden mismoedigen, stilstaande en weenende als | |
[pagina 584]
| |
de Joden op den Sabbath, leunende met het hoofd tegen de muren van Jeruzalem: Het zwaard is van hun heup gegleden, de truweel ontviel hun hand. Maar bij Alberdingk is het anders. Zijn beginselen, dat is zijn geloof; zijn verzuchting naar de toekomst is een: “Credo, spero” - en hij werkt. Hulde aan die forsche, onverpoosde werkzaamheid, een werkzaamheid ruw en onafgebroken als die van den daglooner, maar altijd even keurig, even zorgvuldig, altijd verradende het hard gewonnen meesterschap. Daar is geen haast, geen overspanning, geen gejaagdheid, geen koorts, het oog ziet altijd juist, de hand is altijd vast, ieder stuk is een meesterstuk.’ Een tweede opstel over Alb. is in '89 geschreven. 't Is een rouwkroon op zijn graf. In blanke edelheid van karakter had Schalle veete vergeten: het was hem niet genoeg in schoone verzen den doorluchtigen doode zijn hulde te brengen (cfr: Aan Alb. Thijm, in de Nieuwe Gedichten, bl. 175), ook deze prozaschets wou hij nog geven. 't Is een welsprekende paraphrase van een berijmd autobiographietje dat Alb. eens schalk weg op 't papier had geworpen. Wien, die het ooit las zijn daaruit geen verzen in 't geheugen blijven hangen:
Uw kweekschool ‘Nut van 't Algemeen!’ heeft toen hem opgenomen; Maar 't was of hem het Nutsche bloed door de aadren niet wou stroomen.
En dan het vers dat boven alle fortuin heeft gemaakt:
‘Hij werd de “Ultramontaansche klant” begroet met slijk en steenen.’
‘Hij was geen “Nutsman” zegt Sch. De exacte wetenschappen, deze wetenschappen zonder vleugelen, hebben voor den dichter niet de minste bekoorlijkheid.’ ‘Begroet met slijk en steenen’ was hij, ja. Want bittere oogenblikken heeft de man gekend en bittere woorden gehoord. Het bonst van verontwaardiging in een eerlijk hart, als men ziet dat er in Holland lieden zijn, die het prettig vinden een man uit zoo'n hoogte neer te gooien op een spotblad van den Spectator. Dr Sch. sluit zijn heerlijke bladzijden over Alb. met een stempelend woord: ‘De groote eigenaardigheid, de sprekende gave van Alb. Thijm was deze, dat hij in alles een man van karakter was.’ Ondanks de aantrekkelijkheid van den stijl, die zich bij Sch. nooit verloochent, zullen de bladzijden geschreven naar aanleiding van de uitgave der ‘brieven van Alb. Thijm’ niet voor ieder lezer even belangwekkend zijn. Daar wordt zooveel gekeuveld ‘entre nous’ dat het gesprek voor derde personen wat langgerekt kan schijnen, en men er aan denken zou, intusschen eens kuieren te gaan. Maar dat men niet te lang uitblijve, anders zou men kostelijke inlichtingen missen omtrent het franc-tireurschap van Alb. Thijm. | |
[pagina 585]
| |
‘Een praatje over Letterdieverij’ geeft met tintelenden humor een anecdote van O'Connell weer, maar verheft zich allengs tot het behandelen van de hoog ernstige vraag of er thans nog van oorspronkelijkheid sprake kan zijn. 'k Geloof dat er voor sommige dichters van de nieuwste school in die lezing een heilzaam middel ligt om tot inkeer te komen. In ‘Opruiming’ en ‘Klein Goed’ praat Schaepman heel prettig en toch grondig over de boeken en boekjes die hem in '77 en '84 ter recensie werden gezonden. Aangaande een van die werken nochtans zou 'k uit Sch's mond meer willen hooren: Waarom toch maar een kleine bladzij gegund - zij ze dan ook nog zoo lovend - aan de puike ‘Godenschemering’ van Marcellus Emants? Zoo zijn we gekomen aan 't einde van de bespreking der letterkundige onderwerpen. J.P.
(Vervolgt.) |
|