| |
| |
| |
| |
Noord-Nederlandsche kroniek.
V.
Fr. A.v. Kerkhoff heeft bij C.A.v. Langenhuysen te Amsterdam een bundel verzen uitgegeven in een statig gewaad, licht-bruin, met zonnebloemen doorweven, en met den statig-deftigen titel voorop: een Roomsche Lier. Over dien titel was nog wel het een of ander te zeggen, maar taal- en zedekundige aanmerkingen laat ik liever aan meer bevoegden. Ik wil enkel over F.A.v. Kerkhoff en over zijn verzen spreken.
Fr. A.v. Kerkhoff is een zeer talentvol man, die zich op velerlei gebied heeft onderscheiden. Hij is een hartelijk volksspreker, een geestig courantenschrijver, een schrander historiezoeker, een verdienstelijk volksnovellist. Hij is nog veel meer: hij is een man van geestdriftig beginnen, van bezielend beminnen, van doortastend volharden. Hij heeft veel en allerlei gewerkt en tot stand gebracht, niet minder in de stilte van het geheim, dan in de drukte der openbaarheid. En zóó behoort hij tot die wel niet breede, maar toch hechtvaste strijdbende onzer verdienstelijke katholieken, die als de Joden in Nehemias' tijd houden met de eene hand het zwaard, en met de andere bouwen de stad!
Doch F.A.v. Kerkhoff heeft één gebrek, (wie heeft er geen?) nl hij maakt verzen... of liever: na ze gemaakt te hebben, verzamelt hij ze bijeen, en hij geeft ze uit, en schrijft er een inleiding bij, wier kloek en keurig proza, nog kloeker en keuriger klinkt, als men daarna de verzen lezen moet...
Aldus opent F.A.v. Kerkhoff O.C. zijn bundel verzen:
‘Deze verzen zijn nog verzen van de vorige eeuw. Niet slechts in den letterlijken zin; maar vooral in de beteekenis, welke het gewone spraakgebruik der laatste twintig
| |
| |
jaren-aan die uitdrukking gaf. Van de vorige eeuw. Dat wil zeggen: deze verzen zijn, hoewel geschreven na 1880, niet van onzen tijd, nu, meer nog dan in den bloeitijd van den Nederlandschen Spectator, door de ‘artiesten’ die zich de baanbrekers voor ‘de literarische beweging van na 80 noemen, en door de ‘artistiek-aangelegden’, die de moderne artiesten zonder eenig voorbehoud lauweren, de dichtkunst geacht wordt dan eerst kunst te zijn, wanneer zij bepaaldelijk om haar zelf beoefend wordt. Ze zijn nog uit den tijd, toen geen muzenzoon het in 't hoofd kreeg, alleen déze uitspraak als wettelijke op te vatten en na te leven, de scherts der klassieken - dat den dichters alles geoorloofd is.
De modernen - verondersteld, dat zij zich verwaardigen een bundeltjen van de vorige eeuw van binnen te bekijken, - de artiesten en de meê-genoemde artistiek-aangelegden, die zich vermijden in hun ‘Meditatie’, hun ‘Adoratie’, hun ‘Liefdeverzen’, zij zullen hier geen streven naar hun ‘subliemiteit’, geen nadoen hunner ‘woordkunst’, geen verliefd- zijn op hun ‘techniek’ in vinden. Geen pogen tot achterhalen hunner ‘visie’, al gelijkt zij veel op het verrukkelijk: ik zie, ik zie, wat gij niet ziet, uit onze kinderjaren; geen jaloersch- zijn op hun ‘extaze’, geen nabootsen hunner ‘impressies’. Geen schijn zelfs van eenigen invloed hunner poëteit in deze verzen, die de ‘Ars poëtica’ der ouden nog niet uit dentijd verklaren en, eerst na strenge naleving harer wetten, zich de vrijheden veroorloven, welke zij ter wille van meerdere zoetvloeiendheid toestaat.’
Tot hiertoe, en niet verder! Want wat er volgt, is na al de betoonde majesteit, niet meer dan een schrale aalmoes, die deze Muzenzoon van de vorige eeuw aan die arme en onnoozele modernen wegschenkt. Hij ‘zal steeds het goede in de “beweging” der modernen, het prijzenswaardige in hun literarischen kunstvorm behoorlijk erkennen en oprecht waardeeren’. Schrale aalmoes. geschonken met afgewend gelaat en kalmen blik ten Hemel, waarin dankbaarheid straalt voor de wijze bezadigdheid, die hem bewaren zal een klant te worden van ‘het door Fokke Simonsz beschreven magazijn van Apollo’, waar die modernen in- en uitloopen....
| |
| |
Men kan nu denken van deze inleiding wat men wil, maar erkennen moet men, dat de kritiek, die deze Muzenzoon der vorige eeuw over zijn eigen verzen geeft, alleszms juist is.
Inderdaad deze verzen zijn geen verzen van onzen tijd. Ze missen alles, wat onze tegenwoordige verzen in overvloed bezitten.... Er is geen zweempje van medidatie in, geen glansje van adoratie, geen vonkje van liefde. Subliem willen ze niet zijn, en ze zijn het ook niet. Woordkunst is er evenmin te vinden als gedachtekunst. Hun techniek is die van Wap cum suis - de naneefjes van Bilderdijk en da Costa; en voor kunstenaarsvisie heeft hun dichter heelemaal geen gezicht. Jaloersch op extaze behoeft hij ook niet te wezen: als deze Muzenzoon nog in extaze geraakte, kwam er van zijn verzen niets terecht... En bepaaldelijk zijn deze gedichten zonder eenige impressie, zoo van de kant des dichters als des lezers.... Alleen de strenge naleving van de oude Ars poëtica, waarop even geroemd wordt, is ietwat te sterk gezegd, al is het goed gemeend: even als de meerdere ‘zoetvloeiendheid’, die noch meer, noch minder is, wijl ze geheel en al ontbreekt.
Inderdaad, F.A.v. Kerkhoff is een uitstekend verzenkeurder, en ik zou hem aan durven bevelen aan de Redactie onzer Studiën, die zich ook bewegen op letterkundig gebied... In geval deze Studiën nog eens het Jaarboekje van Thijm moeten recenseeren, kon deze Muzenzoon goede diensten bewijzen.
Nu moet ik gaan bewijzen, wat hier zoo bond wordt beweerd. Maar het zijn altemaal negatieve dingen, en te bewijzen, dat er iets niet is, vooral in verzen, behoort tot het moeilijkste, wat een kriticus onderneemt. Ik citeer b.v. het volgende uit vers: ‘Maria Magdalena’
‘Maria!’ klinkt het nu. Haar oogen,
Belemmerd in 't gezichtsvermogen,
Zijn vaster op dien mensch gericht,
Wiens stem zoo lieflijk de ooren streelde,
Terwijl een hemelglimlach speelde
Op zijn volheerlijk aangezicht.
Zij ziet, herkent, zij lispelt: ‘Meester!’
En zwijgt. Hoe liefde ook haar begeester
Toch alles zegt dat ééne woord!
Aanbidding, eerbied, zelfverneedring,
Bewondring, blijdschap en verteedring,
Zij smelten saam tot één accoord!
| |
| |
En ik beweer: dat hier alles ontbreekt: diepe overweging van het zielroerend Evangelieverhaal: anders zou men iets bemerken kunnen van die overweldigende adoratie en liefde saam, in dat neervallen van Maria aan Jesus' voeten met dat ééne woord: Rabboni (hier ‘Meester’); anders zou niet de eenvoudige subliemiteit van dat Rabboni verdronken zijn in de zee van woorden, die altemaal worden uitgestort om toch maar tot een ‘accoord’ te komen... Ja! ik beweer het, maar zelfs met deze verzen in mijn hand bewijs ik het niet aan Fr. A.v. Kerkhoff, die van geen ‘visie’, en geen ‘impressie’, en geen ‘woordkunst’ weten wil.
Een ander voorbeeld, 't Is een ontboezeming over Bethlehems kindermoord.
O Bethlehem, van Juda's steden
Het puik door d'engen beestenstal,
Die Jesus Christus tengre leden
Ten hof is in dit tranendal;
O Bethlehem, wat droevig duister
Doet in vertwijfeling u staan,
Als waar niet u des hemels luister
Het licht der wereld opgegaan!
O Bethlehem, hoe slaan de stormen
Uw teerste bloemkens roekloos af!
Hoe werpen ze onbesuisd den wormen
Een lentelekkernij in 't graf!
Terwijl, o Judas' puik, uw gaarde
De levensboom van Eden schiet,
Die heulsap van onschatbre waarde
Nu tegen 't gif der slang ons biedt!
Fr. A.v. Kerkhoff zal niet zeggen, dat ik zijn zwakste verzen uitkies: ik voel, deze verzen zijn hem lief. Des te meer spijt het mij, dat ik er iets ongunstigs over beweren ga... Ik maak nu geen aanmerking over dat naar 't schijnt geliefde ‘puik’, dat ik hier een zeer wanklinkend woord vind; geen aanmerking hoe iets ‘ten hof’ kan zijn voor tengere leden, geen aanmerking op de mij onbegrijpelijke zin: ‘terwijl uw gaarde de levensboom van Eden schiet’, maar ik wil alleen vragen aan den dichter: heeft hij nu inderdaad gezien, gezien, duidelijk voor zijn geest, de beelden die hij hier gebruikt? Maar wat heeft dan gezien?
| |
| |
Bethlehem in het duister? en toch Bethlehem tegelijk in het licht der wereld, hemels luister nogal? Hoe is het nu: donker of niet donker?.... Lijkent dat ook niet veel op, het verrukkelijk! Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet, uit onze kinderjaren?.....
En welk verband is er tusschen deze twee elkaar volgende coupletten?
In het eerste is Bethlehem een persoon, die vertwijfelt, in het tweede een tuin geworden, wiens bloemkens door stormen worden afgeslagen. Waar is nu de overgang te vinden tusschen deze twee geheel verschillende verbeeldingen? Van Bethlehem zelve gaat toch niet uit haar aard de impressie van een persoon en tuin te gelijk? En waar ik dan eerst de emotie voel, als ware Bethlehem een vrouw, die in het duister vertwijfelt, hoe, waardoor krijgt mijn bewogen geest ineens het gevoel als zag ik een tuin?...
Zoo durf ik beweren, dat noch het een noch het ander door den dichter is gezien, dus ook niet gevoeld, dat deze verzen dus geen verzen zijn... Maar ik bewijs het toch nooit aan F.A.v. Kerkhoff, die zelfs niet pogen wil te achterhalen, wat visie is, en zelfs niet eens impressies wil ‘nabootsen’.
Een derde voorbeeld. De titel is:
Aan den Ned. R.K. Volksbond op zijn plechtig gevierden 10den verjaardag.
Hoe, viert ge uw lustrum reeds met plechtig jubileeren,
Kunt ge in verpoozing al op uwe lauwren teeren.
Gij tien... tien jaren oud?
Beteekent dat dan iets? Of zijt gij zelf verwondeid,
Dat trots uws vijands wensch, u dikwijls toegedonderd,
Gij nog niet gingt om koud?
Men heette u immers staag een kindjen, doodgeboren!
Of, levend, wat misschien een jaartjen was beschoren,
Maar dan zou gaan om zeep!
Alwel, ge zijt er nòg... en kranig opgewassen,
Kunt gij, tienjaarge knaap, flink op Uw tellen passen,
Bij handslag wakker, leep.
Nu kunnen we dadelijk toegeven, dat hier zelfs ‘de schijn van eenigen invloed’ der moderne poëtiek is buiten gesloten, maar dat ‘de Ars poëtica der ouden’ in deze
| |
| |
verzen zoo schitterend uitblinkt, en dat hier sommige vrijheden, als b.v. verzen van enkel één lettergrepige woorden, zoo bijzonder de zoetvloeiendheid bevorderen, zou ik niet durven beweren. Doch F.A.v. Kerkhoff beweert het in zijn voorrede, en wat geeft het me nu, verzen aan te halen tegen hem, die meent, dat de dichtkunst niet om haar zelf beoefend moet worden, maar dat zij in het gebruik de beste en de goedkoopste blijkt van alle kunsten, om bij gelegenheid jubelkronen te verzilveren of te vergulden!
Zóó dat ik besluit niets te bewijzen, maar het alleen bij mijn beweringen te laten. Wat er wellicht in de vorige bladzijden bewijsvoering mocht zijn, neme de goedwillige lezer als een proeve, die eenigszins vermoeden doet, welk een breed artikel geschreven ware, als ik bewijzen ging! Ik moest dan den ganschen bundel aanhalen.
Behalve het eerste vers. Dat haalde ik dan niet aan. Want dàt vers zou waarlijk doen twijfelen aan de juistheid der inleiding.
Inderdaad het meest verrassende van deze uitgave is wel het volgende coeplet, dat toch wel degelijk in deze bundel der vorige eeuw wordt gevonden. 't Is ‘bij 't krieken van den zomerdag’:
Hier kweelt een leeuwerik zijn morgenliedje teeder,
Klapwiekend hoog en verre en strijkt, zich wiegend neder,
Wijl 't wilgentakjen buigt.
Daar rent een tjilpend choor in dartel, jolig stoeien,
Nu dwarlend in de wei, dan, plots door 't vroolijk loeien
Van 't grazend rund verschrikt, krioelt het op de vlucht
En geeft het groot concert, breed reiend in de lucht.
O dat leelijke duiveltje van spotternij! Die doet nu op eens een zeer ondeugende gedachte door mijn geest dartelen. Ik denk aan die moderne dichters, en durf ze vergelijken met dat ‘tjilpend choor’, En ik zie ze verschrikt door.... (maar dat vul ik niet in); krioelend op de vlucht gaan, en.... desalniettemin en evenwel nochtans:
En geeft het groot concert, breed reiend in de lucht.
B.
|
|