Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 568] [p. 568] Gedichten. Heide. ‘Vriend, zegt ge, toon mij eens die hei in uw gezangen.’ - Kom liever zelf eens mee en zie met oog en hert, en antwoord, 't geen ge daar hebt binnen U ontvangen was 't mooglik dat dit juist met inkt geteekend werd: Niet slechts die bruine zee met blauwheid overhangen, dat gele zand, het ven, de toren in de vert', maar ook dat heerlik licht, dat voelen op uw wangen als eenen grootschen zoen, maar ook die blijde smert! De smert! omdat het lijf de ziel niet heen laat rennen den leeuwerik voorbij, om ginder diep, te kennen de Liefde, en Waarheid, die heur in het wezen riep. De blijdschap! daar de ziel thans heure forsche pennen gevoelt, die van deze aard haar zullen henenmennen dien breeden koepel door, in Hem eens die heur schiep. Droom. Dit droomde ik dezen nacht: Mij volgden door de straat kwajongens die den naam van mijn beminde huilden, - waar haalden zij dien toch? - terwijl ze mijn gelaat, al dansende van vreugd, met zand en slijk bevuilden. [pagina 569] [p. 569] En al de menschen, luide lachten om die daad en raasden verzen die voor Heur in mij nog schuilden, of die ik Heur reeds schonk; en 't scheen me bij dien smaad dat vol van kokend bloed hier al mijne aders puilden. - o Wonder, 'k heb toen plots geheel die stad zien zinken, al haren spot en zang meedoogenloos, verdrinken, mij voelen vlotten daar in nooit gekende vreugd. 'k Heb uit die zee opeens heur stemme hooren klinken, Heur zelf vol zonnegoud als een sireen zien blinken, haar lippen hier gevoeld! - Dit doet me nu nog deugd. Het Kasteel van Hoogstraten. 't Rijst uit zijn wallen op als macht in steen gesteven. - Zijn rijke en fiere graaf was thuis aan ieder hof; der damen blonde vlecht was met briljant doorweven; en 't land zoo ver ge ziet zong buigend 's graven lof. 't Rijst uit zijn wallen op als macht in steen gesteven. - Bewoners kwamen thans, maar barvoets, zwart van stof, niet slechts de vagebond door honger voortgedreven, doch ook de booswicht, wien des lands gerecht reeds trof. Hun dagen kruipen om zoo lui als hunne nachten; dan gaan ze, keeren weer; tot ze, beroofd van krachten, eens zullen sterven hier, als waar' 't hun ouders huis. ....'t Is of ik schimmen zie, me dunkt ik hoore klachten: ‘Ach! Waarom niet, o tijd, ons heerlik slot verkrachten, tot grootsche puinen of vernietigen tot gruis!...’ [pagina 570] [p. 570] Leuven gezien van den Cesarsberg. Daar hebt ge heel de stad: een griezelend gezicht die vuile mozaïek van muren en van daken, waaruit een torenspits het hoofd wat hooger richt, een schouw heur dampen spuwt op 's hemels blauwe laken! Die blik verheft geen ziel. - En knijpt ge de oogen dicht, het schijnt: ge zit daar bij een snorkend dier te waken dat rillend van de koorts voor uwe voeten ligt en somtijds steent en kreunt daar het geen rust kan smaken. Ei keer uw blikken om en laat ze daar verpoozen op donzen velden die een zachte wind komt koozen en, golven doet ter kim te loor in 't domlig blauw. Hoor hoe de nachtegaal zijn smachten plots komt loozen. Is dat geen liefdelied, een krans van versche rozen? Natuur wat zijt ge schoon! - Stad gij zijt stikkend nauw. Lambert Jageneau. Vorige Volgende