Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
De begrafenis bij de oudgermanen.Het wordt thans algemeen aangenomen, dat de Germanen aan het voortbestaan der ziel na de dood geloofden, - de Scandinaviërs hieten de ziel ‘fylja’ d.i. degene die volgtGa naar voetnoot(1) - en dat zij door het verzorgen van het lijk het lot der ziel trachtten te verzachten. De ziel bleef volgens hunne opvatting na den dood op de aarde in andere lichamen voortleven, of vereenigde zich met de scharen van geesten, welke bij wind weder uit de bergen vlogen. Soms dwaalde de fylja eenen tijd lang rond het graf, of viel de menschen zoolang lastig, dat zij alles volbrachten, wat tot hare rust vereischt werd. De ziel leefde: zij had dan ook eten en drinken noodig, zij nam deel aan feestelijkheden en maaltijden, zij kende het gedrag der levenden, zij voorspelde de toekomst, en vooral zij ontving de offeranden en geschenken, welke aan den voet van den berg, of op den boord van het woud nedergezet werden. Deze verheuding van de ziel tot het lichaam, dit voortbestaan der fylja in verschillende gestalten verklaren ons eenigszins, hoe de Germanen er toe besloten de lichamen der overledenen met groote zorg ter aarde te bestellen. Evenals bij de Grieken en de Romeinen mocht geen lijk onbegraven blijven liggen: waren er hache- | |
[pagina 558]
| |
lijke tijden op handen, dan had de begrafenis onverwijld plaats, uit vrees dat het lijk door vijanden onteerd werde of dat de fylja nooit in hare rustplaats geraakte (Beów. 3114)Ga naar voetnoot(1). Doorgaans echter bleef een lijk eenigen tijd aan de opene lucht blootgesteld, omdat men eerst toebereidselen tot de begrafenis maken moest, maar intusschentijd hield altijd iemand de lijkwacht, om het stoffelijk overschot tegen booze vijanden te bewaren (Beów. 3012). Op den vastgestelden dag trok een stoet, bestaande uit vrienden en magen, naar de plaats, waar het lijk zich bevond: plechtig was deze optocht; treurend, luidop weenende gingen mannen en vrouwen (Gylf. 49)Ga naar voetnoot(2) het lijk uithalen (Beów. 3138). De begraafplaats, doorgaans eenen heuvel, had de afgestorvene gedurende zijn leven als bij uitersten wil aangeduid (Beów. 3208), en de plechtigheden der begrafenis had hij zelf of zijn erfgenaam tot in de kleinste bijzonderheden voorgeschreven: het kleedsel des lijks (Sigurdkv. 59), de versiering van den houtstapel (Beów en Sig. 66), de kleedij der veroordeelde slaven (Sig. 67), de plaats waar elk voorwerp rond het lijk moest gelegd worden (Sig. 67). Eer de lijkstoet grafwaarts ging, werden doorgaans al de schatten van den overledene bijeengebracht: al wat de afgestorvene lief had: wapens, paarden bij de Zuidgermanen (Tac. Germ. 27), elders ook huisraad (MONTELIUS, Die Kultur 34), zelfs slaven en lievelingsdieren (Olafs saga Tryggvasonar 225; Landnámabók 2, 6; Egils saga 58; Egils saga ok Asmundar 7) kreeg de overledene in zijn graf mede, ten einde in zulk gezelschap geruster te kunnen leven (Beów. 3214). Het lijk, in laken en linnen gewonden (Atl. 100; | |
[pagina 559]
| |
Sig. 59), werd op eene lijkbaar naar het graf gedragen of gevoerd, en de andere voorwerpen werden, althans in Scandinavië en Engeland (Tac. 27), achteraan op wagens medegebracht, die gewoonlijk aan den ingang der sterfplaats daartoe bereid stonden (Beów. 3217). Het graf zelf was meestal een berg, waarop hout en andere materialen bijeengebracht waren; want gold het de begrafenis van eenen machtigen persoon, dan werden alle strijders en grondeigenaars verwittigd, dat zij tot den lijkbrand mutsaards uit alle soorten van hout vervaardigd (Germ. 27), moesten aanbrengen: hiermede werd een hooge houtstapel opgetimmerd, versierd met helmen, oorlogsschilden, pantsers (Beów.) en tapijten (Sig. 66). Zoodra dit alles in orde was, kwam het lijk met onmetelijke schatten aangereden: het zielloos lichaam werd boven op den houtstapel gelegd (Ynglinga saga 27, Gylf. 49), het vuur er aan gestoken en opgehitst (Beów. 3258); want hoe hooger de vlammen stegen, hoe meer glorie den afgestorvene in Walhalla (d.i. de doodenhal) te beurt viel (Beów. 3258); buren, vrienden en magen aanschouwden met tranen in de oogen dien verslindenden gloed. Vooral der vrouwen smart was aandoenlijk (Beów. 3264; Gylf. 49; Germ. 27). Wanneer gansch het lichaam door het vuur verslonden was, richtte men op de brandplaats zelve eenen grafheuvel op: soms maar eenen nederigen zodenterp (Germ. 27), soms een prachtig gedenkstuk, waaraan bekwame knnstenaars dagen en weken werkten (Beów. 3274). Daarin werd de assche van den overledene samen met de wapens, geliefkoosde voorwerpen en kostbaarheden nedergelegd, zelfs goud en zilver - zoo zeer door de Germanen gezocht - werden niet gespaard (Beów. 3282; montelius, Die Kultur 34). In de Wikingentijden (8ste en 9de eeuw), toen volgens de heidensche meening de gestorvene met ziel en lichaam naar het | |
[pagina 560]
| |
hemelsche Walhalla verhuisde, werd hem een ros en eenen wagen medegegeven, opdat hij daarmede naar het doodenrijk zou rijden. Aldus werd Brunhild (Helreith, Inl.) op eenen houtstapel verbrand, terwijl zij op eenen wagen zat met tapijten behangen. Meester en slaaf werden weleens samen op den brandstapel gelegd, of ten minste samen begraven. Dit getuigen de opgegraven schedels en geraamten in Noorweegsche graven ontdekt; alsook de woorden van Brunhild (Sig. 49) waarin zij de hoop uitdrukt dat vele vrouwen niet zullen aarzelen haar in den dood te volgen; Brunhild (Sig. 67) eischt dat vier schoon gekleede slaven met Atli verbrand worden; en zij heeft zelve eenige harer slavinnen doen sterven om met haar verbrand te worden. (Sig. 47). - Dat de Germaansche vrouw met het zielloos lichaam van haren gemaal levend verbrand werd is eene oude meeningGa naar voetnoot(1). welke men thans met reden in twijfel trekt: in de eerste plaats ontbreken tot het staven dier meening volstrekt alle positieve bewijzen; en ten tweede al onze teksten pleiten voor de tegenovergestelde thesis: Sigurd (Helteith, Inl.) wordt op eenen houtstapel, zijne geliefde Brunhilde op eenen anderen verbrand; Nanna, Bald's echtgenoote sterft van smart (Gylf. 49) en wordt slechts na haren dood nevens het verbrande lijk haars gemaals gelegd; Gudrun (Atl. 100) koopt voor haren overleden man Atli een schip, doch bereidt veel later nog lijkmalen. Slechts in Zweden kan blijkens Flateyjarbók 1, 88 het gebruik bestaan hebben, dat de koningin met den gestorven koning begraven werd. Zoodra de opgeworpen grafheuvel wel gesloten was, sprongen ruiters (Jornandes c. 16), kennissen en andere voorname personen te paard, en reden herhaalde malen rond de grafstede: jammerend ver- | |
[pagina 561]
| |
haalden zij al het goede door den aflijvige verricht, zij vermeldden luidop zijne heldendaden (Jorn. c. 16), en herdachten in rouwgezangen (Germ. 27), onder het geween der vrouwen (Germ. 27) den minzamen, trouwen makker of vorst (Beów. 3290). Hiermede eindigde de rouw der mannen (Germ. 27). Eenige dagen nadien werden tot lafenis der fylja spijzen en dranken aan den voet des heuvels nedergezet, zooals duidelijk blijkt uit de holle steenen, welke hier en daar in het noorden rond de grafterpen zijn ontdekt (Die Kultur 173). Zelfs waren de erfgenamen verplicht vrienden en magen een feestmaal op het graf te bereiden, waaraan dan ook de fylja deelnam. Aldus lezen wij (Fra dauda Sinfjo̩tli) dat Sinfjo̩tli, de moordenaar van Borghild's broeder, op zulke smulpartij vergiftigd wordt, dat Gudrun (Atl. 72) bij den dood haars broeders bier doet brouwen; dat Attila, haar man, zijne gesneuvelde helden op een feestmaal viert; dat Hamdir (Guthhv. 8) zijne moeder aanmaant een gastmaal aan de gestorvene Swanhilde te bereiden. Hoe meer gasten op zulk lijkmaal tegenwoordig waren, hoe meer genot en troost de fylja er van meêdroeg. Het moet ons dan niet verwonderen dat 1000, ja zelfs 1200 personen aan de smulpartijen deelnamen, welke op het graf van eenige Noordsche koningen plaats hadden (Laxd. 104-106). Dat ook - ten minste in de gedachte der levenden - de fylja's zich aan die feestmalen te goed deden, lijdt geenen twijfel: de donkere raaf (Beów. 3132) d.i. Beowulf's zielGa naar voetnoot(1) meldt immers | |
[pagina 562]
| |
aan den arend hoe het lijkmaal haar gesmaakt heeftGa naar voetnoot(1). Geen wonder dat de H. Kerk in hare conciliënGa naar voetnoot(2) heftig opkwam tegen de sacrilegia, elders convivia ad sepulchra mortuorum, alsook tegen de oblationes, quae in quibusdam locis (Saxoniae) ad sepulchra mortuorum fiunt. Ongetwijfeld vergaderden later de vrienden nog dikwijls op het graf, om door toovergezangen de zielen op te wekken, ze over te halen tot het voorspellen der toekomst of tot het veropenbaren van hun lot. Zulks meent men te moeten opmaken uit den maatregel, waardoor de H. Kerk in Zuid-Germanië de carmina diabolica, quae supra mortuum nocturnis horis cantantur verboodGa naar voetnoot(3), alsook uit de verklaring van Wiglaf (Beo̩w. 3131) dat geen harpgefluisterGa naar voetnoot(4) de dapperen uit hunnen doodslaap zal wekken. Dit zijn de voornaamste plechtigheden, welke regelmatig in de 7de eeuw bij eene begrafenis op het Germ. vasteland plaats grepen. Doch bij de Oudgermaansche zeelieden ging het anders toe: deze legden het lijk op een schip, en lieten het dan op Gods genade aan de zee over, ofwel zij maakten op eenen boot eenen hoogen brandstapel, legden het lijk er boven op, en lieten het brandende schip alleen wegvaren. Dit gebruik schijnt vooral te zijn opgekomen in den tijd dat Odinn, de windgod, als de heer der windgeesten, als de meester van | |
[pagina 563]
| |
leven en dood gedacht werd, bepaald in den Wikingentijd, toen de gedachte algemeen verspreid was, dat gesneuvelde zeelieden door Ođinn in Walhalla opgenomen werden, om daar als in een paradijs elkander zegevierend te bekampen. Wij lezen inderdaad in de Fra dauđa Sinfjo̩tla dat, wanneer Sinfjo̩tli op een lijkmaal door de walkure Borghild vergiftigd was, hij door zijn vader opgenomen werd en naar den zeeoever gedragen: daar werd hij door eenen onbekenden man in een schipje ontvangen en spoorloos verdween hij in de verte. Die man was niemand anders dan Ođinn, die het lijk op zijn wonder schip naar het onderaardsche doodenrijk voerde. Hetzelfde wordt van den mytischen Scild (Beo̩w. 30) verhaald: na zijnen dood werd hij te midden van wapenen en schatten op een schip gelegd en aan de zee prijsgegeven: niemand wist ooit van hem nog te spreken. Ook Gudrun, weduwe, (Atl. 100) koopt een vaartuig voor Atli's lijk en wascht zelve het laken waarin haar vermoorde gemaal moet gewikkeld worden. Merkwaardig is in dit opzicht de goddelijke begrafenis van Baldr, door den boozen Ho̩đ vermoord. De goden doen het schip Hringhorni komen en er een brandstapel op timmeren; Bald's lijk wordt er boven op gelegd en verbrand: de goden staan weemoedig rond den lijkbrand geschaard: Ođinn met de Walkuren, Freyr op eenen gulden ever, Heimdall op zijn ros; Bald's vrouw, Nanna, sterft van droefheid; Hermodr rijdt op Sleipnir, Ođins ros, naar Walhalla, om Baldr te doen wederkeeren: de reuzin Hyrrokin had hem daarheen gevoerd: zij bereed eenen wolf, adders waren hare leidsels, zelfs Thor kon de hellevaart niet beletten (Gylf. 119). Het bericht der Ynglinga saga C. 27, dat nevens de beschrijving van Ođins begrafenis ook den goddelijken oorsprong geeft van de lijkverbranding op een schip, werpt een helder licht op de lijkgebruiken der Wikingen: Ođinn laat zich | |
[pagina 564]
| |
doorsteken, om aan degenen, die op het slagveld sneuvelen eene blijde woning te gaan bereiden. Ođinn wordt op eenen houtstapel gelegd en met grooten luister verbrand. Hij had bevolen dat men al de schatten der afgestorvenen met hun lijk zou verbranden, omdat de dooden alzoo in Walhalla alles zouden kunnen medenemen, wat zij op aarde bezaten. Hij had de menschen ook opgelegd de assche te begraven, of ze op een schip aan de zee prijs te geven, grafheuvels op den vastengrond op te richten, en voor de voornaamste personen zelfs steenen zuilen te plaatsen. Deze beschrijving, dagteekenend uit den tijd dat nieuwe (christene) begrippen de heidensche practijken begonnen te vervangen, verklaart dat bij de Germanen niet alleen het gebruik bestond de overblijfselen der verbrande lijken in de aarde te begraven, maar ook - in de jongere Wikingentijden - de assche der lijken samen met de al of niet verbrande schatten en huisraad in eenen boot te plaatsen, en dit alles aan den schoot der zee, het onderaardsche doodenrijk toe te vertrouwen. Als nu zulk lijkschip eenigen tijd op de golven voortzwadderde, kreeg het lek en verdween in de diepte, ofwel het werd door de oeverbewoners bijgehaald en in eenen heuvel opgesloten. Doch wanneer de erfgenamen verre van den zeeoever woonden, vervaardigden zij zelven uit steen een nagebootst schip, dat in eenen heuvel samen met het stoffelijk overschot geplaatst werd. Men heeft inderdaad ten jare 1880 te Gokstad in Noorwegen een wel bewaard schip van Wikingen uit eenen heuvel opgegraven: het vaartuig, meer dan twintig meters lang, bevatte in het midden het stoffelijk overschot van eenen vorst, omringd van slaven-, honden- en paardengeraamten. Ook steenen grafsteden, in den vorm van een Wikingenschip aangelegd, werden onlangs in Zweden ontdekt (weinhold, Altn. Leben 483). Hier komt nu eene belangrijke vraag: begroe- | |
[pagina 565]
| |
ven de Germanen: Saksen, Franken, Scandinaven ook de lijken zonder ze te verbranden? Vóor de prediking van het Christendom zeer waarschijnlijk niet. Tacitus spreekt uitsluitend van verbranding bij de Zuidgermanen (Germ. 27); de Edda's en Beo̩wulf gewagen ook alleen van het verbranden of van het overleveren aan de zee (Gylf. 49; Atlm. 100; Yngl. saga 27; Beo̩w. 27; Hákonar saga góda 27; Ans saga bogsveigis 6); de geschiedenis kent vooral de grondwet van 789 waardoor Karel de Groote na dertig jaren strijdens de gewoonte van de lijkverbranding bij de Saksen nog moest uitroeien; de oudheidskunde wijst wel is waar op eenige grafsteden vol geraamten, maar ook op eene menigte aschkruiken en graven van verbrande lijken. Deze laatste zijn natuurlijk de oudste; de eerste, lijken bevattende, dagteekenen uit den Wikingentijd, toen men de lijken op een bootje in het water liet verzinken; ofwel uit eene vroegere periode, wanneer vrienden en slaven met het verbrande lijk werden begraven. Zeker is het dat hooggeplaatste personen, in de heidensche periode, met veel luister - vooral in het noorden - verbrand werden, en dat, met de invoering van het Christendom, de lijkverbranding van lieverlede ook in het noorden door de gewone lijkbegraving vervangen werd. Treffend is de overeenkomst tusschen de Oudgermaansche, de Grieksch-Romeinsche en de hedendaagsche lijkplechtigheden. Als men ziet hoe magen en vrienden jammeren bij het verbranden van Beowulf's lijk, hoe de twaalf rijksgrooten rond het graf rijden en rouwzangen aanheffen, zou men wanen tegenwoordig te zijn bij de lijkverbranding van Patroclos of van Hector, of de hartverscheurende jammerkreten te hooren van Achilleus bij den dood zijns vriends. Van eenen anderen kant mogen wij nog overblijfselen van heidensche gebruiken zien in het feit dat de erfgenamen tot heden toe den afgestorvene ringen, pijpen, messen, zwaarden, flesschen, | |
[pagina 566]
| |
regenschermen in of op de lijkkist medegeven (Altn. Leben 493? kölher, Volksbrauch.... in Voigtland 441), dat zij kronen plaatsen op de grafterpen, dat zij 's nachts, zooals in Hollandsch Limburg, de wacht bij een lijk houden, dat zij, zonder de minste christene bedoeling, zich na de begrafenis aan een vroolijk feestmaal vergasten (wuttke, Aberglaube § 740-747). Eéne zaak vooral staat vast: de Oudgermanen eerbiedigden de lijken, de lijken der vorsten wellicht meer dan andere; zij toonden eene zekere naastenliefde met de ziel te willen helpen door het verzorgen van het lichaam; zij geloofden misschien niet aan de verrijzenis des vleesch op den jongsten dag - de voornaamste reden, waarom de christen de lijken eerbiedigt -; maar dan toch aan de onsterfelijkheid der ziel, aan de belooning van het goed, aan de bestraffing van het kwaad, aan de hulp, welke de levenden aan de overledenen altijd kunnen en moeten aanbieden.
Jozef Jacobs. |
|