begon te luisteren naar het krospen van de koeien, die nederlagen, met hunne pooten onder hun lijf, bezig met herkauwen.
Nu en dan ruttelde er eene ijzeren kramme in de slieten, en hij kon in slape niet geraken. Hij draaide rond op zijne planken, die piepten, tot dat hij, moegewroet, eindelijk stille viel.
't Docht hem dat hij den lochting zag, thuis vóór moeders deure. De zonne zat uit, en hij lag op zijnen buik, achter eene reke stokrozen, de schaduw van eenen rilden berk te bezien, die, over hem weg, tot op de strate viel.
Zij stak zoo zuiver af, op het witte, brandende zand, dat zij er lijk op geplakt was. Hij vond voldoening in de zwierigheid van die zwarte lijnen, en lei zijnen kop, op zijne ellebogen, om met meer gemak te kunnen kijken.
Buiten, ondertusschen, basten er honden. Hun gebas klonk eerst in zijne ooren, lijk iets dat deel uitmiek van zijnen droom, maar achterna, wierd het zoodanig duidelijk, dat hij er van wakker schietende, zijne oogen openzette en, door een dakvenster de mane zag.
't Was heet geworden in den stal, en zoo stille, dat hij huiverde van de eenigheid. De vochtige adems van de koeien hadden de muren doen zweeten. Boven zijn bedde, speelden er roste waterratten. Zij kropen achter de balken en zaten daar met hunne steerten uit, stroo te knabbelen, dat in mul op de koeien nederviel. Hij wilde zich rechten in 't bedde maar zij wipten, langs de muren weg en kwamen loeren vóór het dakvenster, in de klaarte van de mane. Hunne ooren stonden pijlrecht omhoog, en al snuffelen, gingen de lange stoppels van hunnen baard gedurig weg en weder.
De jongen vergat zijnen droom en zijne benauwdheid en keek bijna zijne oogen uit op de schuwe waterratten, die hun lijf gereed uitgerokken hielden