Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
De islam op Atjeh.Vrijheid van godsdienst is een regeeringsbeginsel, dat voor den Indischen Archipel steeds is gehandhaafd. De geestelijken der Protestantsche kerk worden door de Koningin benoemd, de Gouverneur-Generaal wijst hunne standplaatsen aan. De leeraren der Roomsch-katholieke kerk worden door den Paus benoemd onder erkenning door of namens de Koningin. Het hoofd der Roomsch katholieke kerk in Indië, de Pastoor te Batavia, die Bisschop in partibus infidelium is, wijst de standplaatsen aan. Godsdienstleeraars, van welke richting ook, mogen in Indië niet optreden zonder bewijs van toelating van den Gouverneur-Generaal. Laat dit weinige over de twee hoofdchristelijke geloofsbelijdenissen in Oost-Indië voldoende zijn, als niet rechtstreeks behoorende tot het onderwerp, dat wij ons ter behandeling hebben voorgesteld. Op Atjeh hebben de Predikant en de algemeen bekende Pastoor Verbraak hunne standplaats in Kota Radja; ze zijn de vrienden van officieren en soldaten, volgen menigmaal de colonnes op expeditie, om stervenden te troosten of de genademiddelen der Roomsch-katholieke kerk toe te dienen. De naam van Pastoor Verbraak, is van den beginne af, aan den Atjehkrijg verbonden; hij heeft reeds een vierde van een eeuw zijn liefdewerk met onvermoeiden ijver verricht, zijn naam zal steeds met | |
[pagina 539]
| |
met die van zoovele andere helden van het Atjeh-epos door den Roomschen, den Protestantschen en den Mohammedaanschen soldaat met den diepsten eerbied worden genoemd. Over den tegenwoordigen omvang van den Mohammedaanschen godsdienst in den Archipel lezen wij bij Prof. dr. P.J. Veth: ‘Men kan met volle recht den Islam als den heerschenden godsdienst van den Indischen archipel beschouwen. Al de talrijke en tot zekeren graad van beschaving opgeklommen bevoikingen dier eilandenwereld - waaronder ook de Atjehers - volgen de leer van Mekkaa's profeet en erkennen de verplichting tot inachtneming der voorschriften van den Koran, al zijn die hem gebrekkig bekend. Ook onder die stammen, die in massa aan den voorvaderlijken natuurdienst getrouw bleven, zooals de Battaks, die het gebergte bewonen dat de Atjehvallei ten Zuiden begrensd, maakt de belijdenis van den Islam vorderingen. De Islam heeft overal zijne priesters, zijne scholen, zijne bedehuizen, en zoo al een krachtig en innig godsdienstleven zeldzaam is, de groote voorschriften van den Islam worden met meer of minder nauwgezetheid gevolgd, maar nergens geheel miskend, en velen die weinig neiging betoonen om in ernst voor hunne belijdenis te leven, zijn bereid daarvoor te sterven, wanneer die door een werkelijk of vermeend gevaar wordt bedreigd. Dit laatste nu verklaart ons voor een groot gedeelte de hevigheid van het verzet, dat wij gedurende meer dan een kwarteeuw op Atjeh hebben ondervonden, on het is daarom, dat het voor ons van zooveel belang is den invloed van den Islam op Atjeh nauwkeurig te kennen. Door onze aanraking met de Atjehers eenerzijds, en door gebruikmaking der kennis van Dr. Snouck Hurgronje - bijgenaamd de Witte Hadji - van de zeden, het gebruiksrecht, het godsdienstig fanatisme der Atjehers | |
[pagina 540]
| |
anderzijds, is het ons mogelijk geworden den omvang van dien invloed te leeren kennen en onze bestuurshandelingen en krijgsverrichtingen daarnaar te richten. Dat het verzet zoo lang duurt vindt zijn reden niet in de uitgestrektheid van het te veroveren gebied, daar de eigenlijke Atjehvallei, of Groot Atjeh zonder de kuststaten, slechts eene oppervlakte heeft gelijk staande met die van de kleinste onzer provinciën, namelijk van Utrecht. Op Atjeh hebben wij ontmoet een Mohammedanisme, dat niet den minsten invloed had ondervonden van het Christendom; de Atjehers toch hebben van oudsher de toegang tot hun land aan alle vreemdelingen zoodanig bemoeilijkt, dat van hen geen invloed kon worden ondervonden, zoodat wij het Mohammedanisme aldaar hebben aangetroffen onvervalscht, op een trap van ontwikkeling, die ons niet algemeen bekend was, evenmin als wij veel van het Atjehsche volk afwisten, toen wij in het voorjaar van 1873 den oorlog tegen hen begonnen waren. Het woord Islam beteekent: volkomen overgave aan God. Mohammed of - de Geprezene - eigenlijk Aboel Kasem ben Abdallah, de stichter der naar hem genoemde godsdienst, werd geboren te Mekka in April 571 uit den stam der Koreisjiten, in het erfbezit van den sleutel der Kaaba en de daarmede verbonden heerschappij van Mekka. Zijne ouders Abdallah en Amina, behoorden niettemin tot den behoeftigen stand. De leer van Mohammed berust op de uitspraken van den Koran, die als Godsopenbaringen aan Mohammed worden beschouwd, verder, wat hare beoefening betreft, op vijf geboden. Het eerste schrijft het lezen van den Koran, het tweede het doen van vijf gebeden daags voor. Het derde gebod betreft de aalmoezen, die allengs in een gedwongen armengeld veranderd zijn. Geen Mohammedaan vervult dit gebod, wanneer hij niet het tiende gedeelte zijner inkomsten aan de | |
[pagina 541]
| |
armen geeft. Het vierde gebod eischt eene nauwkeurige waarneming der vastendagen. Het vijfde gebod handelt over de bedevaarten; men kan daarvoor een plaatsvervanger stellen of ook het vereischte geld onder de armen verdeelen. Eigenlijk evenwel moet ieder Mohammedaan, althans eenmaal in zijn leven, de Kaaba te Mekka bezoeken. Mohammed kende geen onderscheid tusschen Kerk en Staat. Gelijk in het geheele Oosten de Staat een theocratischen vorm heeft, zoo regelt de Koran alle aangelegenheden van den Staat, van de rechtspleging, van de gezondheid en van de politie. De begrippen van godsdienst en recht worden steeds met elkander vermengd; alle rechtsgeleerden zijn tevens godgeleerden en omgekeerd. De jongelingen, die op de scholen, welke aan de Moskeeën verbonden zijn, hunne opleiding ontvangen, aanvaarden later zoowel wereldlijke als geestelijke ambten en waardigheden. De Pasdisjah of Groote Heer te Constantinopel wordt door de Atjehers als hun geestelijk opperhoofd beschouwd en erkend. De Koran heeft naar den eisch der volkeren, waarvoor de Islam bestemd was, de veelwijverij toegelaten; doch de geloovige mag niet meer wettige vrouwen hebben dan vier. Onder de hoofden en de rijke Atjehers is de veelwijverij algemeen; de mindere man heeft in den regel slechts ééne vrouw. In den eersten tijd van zijn bestaan hechtte de Islam aan personen weinig gewicht, had de geloovige bijna alleen met God te maken, en waren wel menschen organen, die zijne bevelen aan het menschdom eens vooral overbrachten en verklaarden, maar geene middelaars tot 's menschen zaligmaking. Spoedig, en in den loop der tijden steeds meer is dat anders geworden; de vereering van den profeet wordt zóó sterk, dat in het begin der vorige eeuw de secte der Wahhabieten haar als afgoderij brandmerkte, doch die secte werd verketterd en vervolgd. | |
[pagina 542]
| |
Die vereering ging onder de Mohammedanen in den Indischen Archipel over op de afstammelingen van den profeet door zijn kleinzoon Hoesain - de sajjids genaamd. - Deze waren door hunne geboorte in zekeren zin heilig, onaantastbaar en rechthebbende op de vereering aller geloovigen. Verder heeft de in den Islam tot zoo hoogen bloei geraakte mystiek medegebracht, dat de stichters der mystieke genootschappen en hunne opvolgers als eene soort van stedehouders Gods door hunne leerlingen gehoorzaamd, door anderen vereerd en gevreesd worden. Vooral uit deze kringen zijn de Wali's voortgekomen, de ‘Vrienden van Allah,’ die blijkens zichtbare wonderteekenen - Kramat's - door God boven hunne medemenschen uitverkoren zijn, daar hunne voorbede genezing om heil, hunne zegenspreuk tijdelijk en eeuwig geluk, hun vloek ellende brengt. Die invloeden worden geacht na hunnen dood van hun graf uit te gaan; zoo doet men geloften en brengt geschenken aan die heilige graven. In de populaire overtuiging der Atjehers is hunne bemiddeling bij Allah, die immers te groot is om zich met al de kleine nooden zijner schepselen bezig te houden, bijna onontbeerlijk, en het verzoek om hunne voorspraak verschilt weinig met een gebed aan hen. Een in den Atjehkrijg zeer bekend geworden sajjid - rechtstreeksche afstammeling van den profeet - is Abdoerahman Zahir, die op Atjeh, even als dat in Arabië het geval is, het gebruik heeft ingevoerd om voor den eigennaam - bij wijze van titel - te plaatsen, Habib, dat ‘geliefde’ beteekent, met dezen titel worden de sajjids in Arabië aangeduid, dat zijn geboorteland was. De sajjid vindt bij den overigens gierigen Atjeher gewoonlijk een gul onthaal en behoeft, ook zonder eenig ambt of bedrijf, nooit bezorgd te zijn om zijn levensonderhoud. Hij vindt het bij de vrouw of | |
[pagina 543]
| |
vrouwen, die hij trouwt of bij eenen met den zegen zijner aanwezigheid verblijden gastheer. In de practijk kan men zeggen dat de Atjeher den sajjid meer vreest dan den Schepper. Dit komt doordien men zich voorstelt, dat Allah vooral in het hiernamaals straft en jegens de geloovigen zijn recht met eene oneindige barmhartigheid uitoefent, terwijl de vloek der sajjids zonder uitzondering hierbeneden in werking treedt. Niet licht zal een Atjeher een vinger naar eenen sajjid uitsteken. De sajjid beveelt in andermans huis, als ware het zijn eigen, en niemand ergert zich daaraan. Niemand heeft met meer politieken tucht en met meer succes van den grooten eerbied der Atjehers voor zijn geslacht gebruik gemaakt dan bovengenoemde sajjid Abdoerrahman Zahir, gewoonlijk bekend als Habib Abdoerrahman. Aangezien Habib Abdoerrahman is geweest de meest invloedrijke, de handigste, de hardnekkigste onzer tegenstaanders in den Atjehstrijd, omdat Allah's leer zich in de oogen der Atjehers als 't ware in hem had verpersoonlijkt, komt het ons leerzaam voor, eenige oogenblikken stil te staan bij zijne werkzaamheid op Groot-Atjeh, ten einde daardoor een blik te werpen op den invloed van den Islam op Atjeh. Hieraan moge voorafgaan het een en ander van de wet over den heiligen oorlog, dat is de strijd tegen alle niet-Moslims, tegen de Kafirs-ongeloovigen - dus ook tegen ons, gewoonlijk de Kompeunie, afkomstig van de vroegere Oost-Indische compagnie, genoemd. De voornaamste belooning in den heiligen krijg was, dat de geloofsheld, die daarin sneuvelde, elke zaligheid door Mohammed in Allah's paradijs beloofd, zonder verdere afrekening zou worden geschonken. Deze belofte wondt de studenten der priesterscholen zoodanig op, dat ze zich bij onze komst op Atjeh, soms in grooten getale en ongewapend, in de bajonnetten onzer soldaten wierpen. | |
[pagina 544]
| |
De bij uitnemendheid practische Atjeher heeft echter deze weinig afdoende wijze van ons te bevechten alras laten varen. De leer der wet, kent tweeërlei verplichting tot den heiligen krijg: 1o De solidaire verplichting der gemeente in haar geheel om op bevel van haar hoofd door kracht van wapenen den godsdienst of althans de heerschappij der Moslims over alle anderen uit te breiden. 2o De persoonlijke verplichting van alle strijdvaardige, ja in sommige gevallen ook van alle nietstrijdvaardige bewoners van een Moslimsch land, om dit tot het uiterste tegen den aanval van eenen niet-Moslimschen vijand te verdedigen. Dat wij bij onze eerste landing op Atjeh ook Mohammedaansche priesters als geduchte vijanden tegen ons zouden hebben, moge blijken uit de volgende episode uit ons eerste treffen met de Atjehers op den 8en April 1873, toen des morgens om half acht uur de soldaten der compagniën van de kapiteins Luymes en Lanzing uit de landingssloepen in zee sprongen en naar het strand snelden. Honderden Atjehers, die tot op dat oogenblik achter de lage duinenrij gelegen hadden en aldus gedekt waren tegen het geschut- en geweervuur der oorlogsschepen, kruisbooten en gewapende sloepen, stormden, toen de eerste soldaten den wal bereikt hadden, tegen hen in en een verwoed, hevig, moorddadig gevecht met de blanke wapens greep plaats. De 2de luitenant Wilken, die een der eersten boven op de duinen was, werd door eenige Atjehers aangevallen en verdedigde zich met sabel en revolver met zeldzame vastberadenheid en dapperheid, zoodat weldra een paar Atjehers doodelijk gewond om hem heen vielen. Reeds had Wilken een klewanghouw over den rechterschouder gekregen toen, terwijl zijn sabel zich kruiste met den klewang van een zijner vijanden, een | |
[pagina 545]
| |
Atjehsche priester, buitengewoon lang van gestalte, in een witten tabbaard gekleed en een witten tulband op, plotseling vooruitspringt en Wilken een duchtigen houw over voorhoofd, neus en wang geeft, zoodat deze bijna geheel bewusteloos voorover op den grond valt. De priester Allah's en Mohammed's naam uitsissende, buigt zich nu dadelijk voorover, brengt Wilken een tweeden houw over den rug toe en wil hem onmiddellijk daarna een derden slag geven, vermoedelijk wel om het achterhoofd in tweeën te klieven. Thans echter snelt een Europeesch fuselier toe, een der kleinsten van zijne compagnie, nog geen 16 decimeter lang; het was Johannes Mieres, op den 11en October 1877 te Weltevreden door den dood aan het dappere Indische leger ontrukt. Die fuselier, reeds handgemeen geweest zijnde, had daarbij een houw over den linkerarm ontvangen, waardoor hij zijn geweer een oogenblik had moeten loslaten. Het gevaar ziende, waarin zijn luitenant verkeerde, toen deze door den Atjehschen priester werd aangevallen, grijpt hij evenwel zijn geweer bij de tromp, denkt niet meer aan zijne wond en ijlt naar de plaats waar Wilken neerligt. In diens nabijheid gekomen, heft hij zijn geweer in de hoogte, zwaait de kolf door de lucht, springt gelijktijdig ruim een halven meter van den grond en laat op het oogenblik, dat hij weder met zijne voeten den grond raakt, tevens de kolf van zijn geweer met buitengewone kracht op het achterhoofd van den priester neervallen, juist toen diens klewang slechts enkele duimen van het hoofd van luitenant Wilken verwijderd was; en wel met het gevolg, dat het hoofd van den priester geheel verpletterd en verbrijzeld werd en diens ontzield lichaam, waaraan geen hoofd meer te herkennen was, boven op den luitenant Wilken viel. Deze eerste kennismaking onzer soldaten met Atjehsche priesters, strijdende met den moed der wanhoop, gedreven door haat aan de ongeloovigen, | |
[pagina 546]
| |
zich als voorvechters, geheel in het wit gekleed, tot waanzin gebracht door het overmatig gebruik van opium, door bidden en vasten vrijwillig ten doode doemende, is een van de honderde gevallen, waarin wij tijdens den langdurigen Atjehkrijg, Mohammedaansche priesters als onze meest geduchte vijanden tegenover ons zouden hebben. De haat jegens, of voor het minst de verachting van alle niet-Mohammedanen in Atjeh is nog in de volste kracht; die haat en de vereering van personen, die op eene of andere wijze den godsdienst vertegenwoordigen, zijn de twee Moslimsche elementen bij uitnemendheid, die den Atjehers in vleesch en bloed gedrongen zijn. De leer van den Islam aangaande den heiligen oorlog vindt hier dus een hechten steun in het volkskarakter en in de meest populaire bestanddeelen der religie. De oelamas of priesters, tevens wetgeleerden, hebben steeds in de bestendiging van den strijd eene gewichtige rol gespeeld, omdat ze aan dien strijd hun invloed op het volk en de beschikking van de gelden voor den heiligen oorlog dankten. Ware namelijk den oorlog van Atjeh met ons eenigszins spoedig afdoende beslist geweest, dan zouden de oelamas nauwelijks gelegenheid hebben gevonden om zich op den voorgrond te stellen. De Atjehsche geestelijken - de oelamas - kunnen alleen dwingende aanspraken doen gelden op algemeene medewerking tot den heiligen oorlog. Met de veelvuldige bloedige twisten der Atjehers onderling hebben ze niets te maken en hunne inmenging daarin zou ook door de hoofden niet worden geduld; hier toch geldt het geen strijd tegen de kafirs, de ongeloovigen, doch tusschen Moslim onderling. Allah heeft in zijne wet zelf de bronnen aangewezen, waaruit de kosten van den heiligen krijg bestreden moeten worden. Deels moeten daarin die inkomsten voorzien, die de Moslimsche staat van ongeloovigen trekt, en vooral moet een gedeelte der | |
[pagina 547]
| |
godsdienstige belasting daarvoor besteed worden. Verder wekke men met kracht tot vrijwillige bijdragen op, ook door te wijzen op het groote loon, dat hiernamaals hen wacht, die hun goed en bloed voor de heilige zaak veil gehad hebben. Maar men onthoude zich van het brandschatten der bewoonde plaatsen, in welker nabijheid men legert; daar kan nooit zegen op rusten. De oelamas, de geestelijke leiders van het Atjehsche volk, kregen hoe langer zoo meer invloed op den strijd; ten slotte werden ze de leiders van den oorlog. Machtiger dan ooit klonken hunne verwijtingen tegen de wereldlijke hoofden en tegen een deel der dorpsbevolking, wijl het aardsche voordeelen boven hemelsch loon stelde, traag was in de werken der bekeering en weinig steun verleende aan de strijders. In betere voorbereiding van het groote werk van den heiligen strijd moest men ook vervallen moskeeën herbouwen, den eeredienst hoog houden, de volkszonden bestrijden, en met de goddelooze vermaken der Atjehers moest het uit zijn. Tot aan zijn dood toe was Tuengko di Tiroe de leider bij uitnemendheid der Oelama-partij. Onder hen, die gedurende eenige jaren grooten invloed hebben uitgeoefend op den tegen ons gevoerden strijd, moet in de eerste plaats worden vermeld, de meer genoemde Habib Abdoerrahman; als sajjid, dus als afstammeling van den Profeet, uit Arabië overgekomen, is hij in het begin van zijn verblijf op Atjeh vooral opgetreden als streng Moslimsch rechtsgeleerde. Daar hij, in tegenstelling met de overgroote meerderheid der Atjehsche hoofden en oelamas, een vromen levenswandel leidde, werd hij aldra het onbetwiste hoofd der godsdienstige partij. De grootste geleerden erkenden al spoedig in hem hunnen meester, en hij ging allen, die hem volgden, voor in godsdienstoefeningen, die dikwijls eindigden in algemeen geween. | |
[pagina 548]
| |
De godsdienstige en moreele verdorvenheid der Atjehers maakte het gewone onderwerp der gesprekken uit in den intiemen vriendenkring van den Habib. Ten slotte kon hij zich volkomen verlaten op alle oelamas, op al wat voor godsdienstig wilde doorgaan. Van alle zijden stroomden duizenden mannen en vrouwen toe om slechts de hand van den Habib te mogen kussen, en elk offerde bij die gelegenheden minstens zijn pakje gepelde rijst, vaak min of meer belangrijke geldgeschenken. Hij had dus den beduidenden invloed gewonnen, dien een Atjehsch oelama met aspiraties naar gezag winnen kan, maar zijn invloed was grooter dan die van zulk een oelama ooit kan zijn, daar hij zich van de Atjehers door wereldkennis, doorzicht en politiek talent onderscheidde, en daar hij sajjid was. Alras begon onder zijne leiding een kruistocht tegen rammen- en hanengevechten, dobbelspel, opiumschuiven, paederastie en andere ontucht, terwijl de bevolking met kracht werd aangespoord tot vervulling harer voornaamste godsdienstplichten, zooals de vijf dagelijksche gebeden. Een paar huwelijken met dochters van voorname hoofden - waaronder eene sultansweduwe - versterkten des Habib's positie ook naar den wereldschen kant; de meeste hoofden moesten met bekommerdheid erkennen, dat in Atjeh niemand ook maar aan de knie van den Habib reikte. Daar Habib Abdoerrhaman sajjid was kon hij zich alleen dochters van sajjids tot vrouwen kiezen. Deze Moslimsche adel in Atjeh is niet talrijk, zoodat zelfs onder deze klasse van vrouwen, de in de Inlandsche wereld overigens bijna onbekende oude vrijsters voorkomen. Habib Abdoerrhaman had als streng geloovig Mohammedaan en als vermogend man zijne vier wettige vrouwen, dochters van sajjidsGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 549]
| |
Aan den dapperen Indischen Generaal K. Vander Heyden is het eindelijk gelukt aan den staatkundigen levensloop van Habib Abdoerrhaman een einde te maken. Den 23en Juli 1878 vingen de krijgsverrichtingen tegen hem aan en den 25en werd Senelop op den rechteroever der Atjeh-rivier vermeesterd, waar Habib zelf tegenover ons stond. Den 27en bezette de colonne op den linker oever Anak Galoeng, den 28en viel Mis- | |
[pagina 550]
| |
sigit Montassik, waar zich de Habib geruimen tijd had opgehouden in onze handen. In alle richtingen werden nu verkenningen gedaan, en het doorloopen terrein doorkruist en gezuiverd. De zware regens, die den 20en Augustus invielen, en als het ware onafgebroken bleven aanhouden, waren wel tot in Maart van het volgende jaar een beletsel voor krijgsverrichtingen op groote schaal, doch weerhielden ons niet den vijand afbreuk te doen. Als een gevolg hiervan gaf de Habib, die zoovele jaren de ziel der oorlogspartij was, den strijd op en kwam den 13en October te Anak Galoeng zijne onderwerping aanbieden. Habib Abdoerrhaman leefde te Mekka sinds die tijd als een streng geloovig Mohammedaan van een groot jaarlijksch pensioen hem door de Nederlandsche regeering toegelegd. Om den Atjehers een bewijs te geven, dat het ons met den tegen hen gevoerden strijd niet te doen was om den Islam te onderdrukken, of daartegenover eene vijandige houding aan te nemen, besloot de Regeering over te gaan tot den bouw van eene prachtige Missigit, op de plaats waar het bij de verovering van Kota Raja verbrande, oude bedehuis had gestaan. Van de eerste steenlegging dier Missigit was door Generaal Van der Heyden eene indrukwekkende plechtigheid gemaakt. Aan het verzoeningsmaal, dat volgens landsgebruik na de plechtigheid werd gegeven, namen behalve een groot aantal Hoofden van Groot-Atjeh, Vorsten en Bestuurderen der Vasalstaten, een schare van ruim 6000 Atjehers deel. Bij die gelegenheid hield de Generaal Van der Heyden de navolgende toespraak, waarin onze verhouding tot den Islam zoo juist werd wedergegeven. ‘Radja's, Hoeloebalangs, Imams, Katoewah's, Wakils, Ketjihiks, Oelama's en bevolking van Atjeh en onderhoorigheden! U allen hier verzameld roep ik het welkom toe. | |
[pagina 551]
| |
Getrouw aan de belofte, U, zooals Gij U herinneren zult, door de vertegenwoordigers der Nederlandsch-Indische Regeering gedaan, om uw Missigit Raja weder te herstellen, zijn wij thans hier vergaderd om het feest van hare eerste steenlegging te vieren. Gij ziet in de vervulling dezer belofte weder een vernieuwd en handtastelijk bewijs van onze goede bedoelingen omtrent de eerbiediging van uwen godsdienst. Moge de oprichting van dit heiligdom ook een teeken des vredes en de dageraad zijn van Atjeh's toenemenden bloei en welvaart, opdat in de toekomst der tijden, Uwe kinderen en kindskinderen dezen stond mogen zegenen, als het begin van een tijdvak van voortdurende rust en orde, van ongekenden voorspoed en rijkdom. Met de hulp des Allerhoogsten kunt Gij allen hiertoe medewerken, door U met alle kracht aan de werken des vredes te wijden. Ik verzoek U, deze mijne woorden te willen overbrengen naar alle oorden van Atjeh, terwijl ik eindig met Gods besten zegen voor de voltooiing van dit werk in te roepen!’
Willemstad. Holland. Kapitein Van der Veur. |
|