meester zoo hoog waardeerden, en den stichtenden priester zoo zeer beminden en eerbiedigden.
Te vroeg ook voor het volk dat hij heeft onderwezen en veredeld, gansch de Vlaamsche gewesten door; want, buiten Conscience, zag geen enkele schrijver misschien zijne werken zoo zeer verspreid en zoo gretig gelezen. En wie zijn het vooral die kanunnik Martens' boeken uit elkanders hand afwachten, niet om ze, uit nieuwsgierigheid, eenmaal te doorbladeren, maar tot hun nut, herhaaldelijk te herlezen? Ondervraag de bestuurders onzer volksbibliotheken: het zijn voornamelijk de verstandigste en de deftigste onzer werklieden, mannen die, naar eene billijke opbeuring van hunnen stand strevende, overtuigd blijven dat de middelen daartoe vooral moeten voortspruiten uit geestesontwikkeling en christene beschaving. Nu, aan deze beide bronnen mogen zij naar lust geest en harte laven in de werken van dezen man, die dan ook op zijn juiste uur is verschenen om, in de Vlaamsche literatuur, voor het volk niet alleen een geliefkoosde schrijver maar ook een ware weldoener te zijn.
Te vroeg, eindelijk, verdween kanunnik Martens voor onze Vlaamsche letterkunde. Eene literatuur, zal zij volledig zijn, hoeft werken van allen aard, ook wetenschappelijke te bevatten. Talrijk zijn de schriften van dit slag waar de schrijver onze letteren heeft mede verrijkt; en van zijne omvangrijke geleerdheid, van zijn onvermoeiden ijver mochten we menig werk nog verhopen dat ook den stempel zou dragen van echt Vlaamsche taal en ware kunst.
Ja, dit is onze overtuiging dat weinige schrijvers onder ons zoo dóor en dóor Vlaamsch zijn als Martens geworden was; dat er weinigen uit de taal zooveel schatten hebben opgedolven en benuttigd; dat, zijne rijke wetenschap onverlet, en zijne taalkennis daargelaten, bij weinigen de gedachten zoo grondig en zoo klaar, de samenhang zoo logisch, de uitdrukking