| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
De Germaansche Heidenleer, door J. Lenaerts en M. Winters. Lier, Jozef Van In, 1901, 192 blz.
Het lang verwachte werk van de twee Limburgsche priesters komt eene wezenlijke leemte in de Nederlandsche philologie aanvullen. Tot nog toe hadden folkloristen en mythologisten niets dan Duitsche handboeken, waarin godenmythen en heldensagen uit een Duitsch oogpunt verklaard werden. Wel is waar zagen we in de laatste tijden wat meer bedrijvigheid op mythologisch gebied: de Germaansche Godenleer van Dr. J. Van Leeuwen (1897), de Godsdienst der Germanen van Chantepie de la Saussaye (1900), talijke artikels onlangs in tijdschriften verschenen, de prijsvraag over eene Germaansche goden- en heldenleer in 1900 door de Kon. VI. Academie uitgeschreven, en meer andere feiten zeggen dat ook de zeer merkwaardige studie van J. Lenaerts en M. Winters te goeder ure gekomen is.
De methode, door de bewerkers gevolgd, is, alhoewel eenigszins nieuw, in 't geheel niet af te keuren. Na over den eeredienst en de bronnen der verzinselleer gehandeld te hebben, bespreken zij de verzinselleer (geesten, goden, reuzen, alven) en daarna de heldenleer eerst in 't algemeen, verder in 't bijzonder (Wieland, Hilde, Beowulf, Ermenric, Diederik, Siegfried). De schrijvers geven ons volgens de overgeleverde stukken eene gedachte van ‘de godsdienstige beschaving en de dichterlijke natuurbeschouwing onzer heidensche voorouders’, en voegen hier en daar eene verklaring van de verzinsels toe.
Uitgaande van de hedendaagsche overlevering zijn zij tot geheel andere besluiten gekomen dan hunne Duitsche vakgenooten, dan de partijgangers der nieuwe school die ‘meestal volgens eigene verbeelding, een schoon stelsel hebben verzonnen, waarin de mythologische verzinsels uitgelegd worden als zinnebeelden van den gedurigen strijd tusschen licht en denker, of van de gedurige afwisseling der jaargetijden, of van den vooruitgang der beschaving.’ ‘Ik loochen niet, schrijft Lenaerts, dat zulks de zin zij der verzinsels in andere herdenleeren, doch onze Germaansche mythologie is op eigen grond geboren, in eigen wezen geschepseld, en de overlevering, nog levend bij ons volk, spreekt dat gevoelen teenemaal tegen’. Deze regels bevatten de grondbeginselen, waarop heel het werk steunt, en rechtuit gesproken, moeten we bekennen dat de princiepen daarin gehuldigd ons hoogst bedenkelijk voorkomen. Inderdaad, de bewerkers gaan uit van de hedendaagsche overlevering tot het verklaren van Oudgerm. denkbeelden. Welnu, men neme in aanmeiking dat Nederland weinig of geene mythen uit de oude tijden heeft bewaard: men vindt de meeste Oudgerm. mythen in Duitschland en in
| |
| |
het Noorden. Hoe wil men met Nederlandsche, laat staan Limburgsche fragmentarische elementen de verklaring zoeken van Oudduitsche sagen en mythen? Ondersteld nog dat de Germanen te allen kante dezelfde dichterlijke opvattingen der natuur hadden, zou men daaruit mogen besluiten dat die vóór 1200 jaren reeds waren, zooals zij heden overgeleverd worden? Neen, er dient rekening gehouden met den stoffelijken, zedelijken en verstandelijken toestand der volken: gedachten veranderen, woorden veranderen, nu meer dan min; evenzoo de poëtische opvatting van een volk. Het lijdt b.v. geen twijfel dat de Noren, toen zij in het bezit van Noorwegen kwamen of op IJsland aanlandden, verwonderd stonden voor de verschijnselen die daar alleen in den winter en in den zomer plaats grijpen, en dat zij met of zonder innerlijke kennis der feiten, die zaken op dichterlijke wijze bespraken. Wat in Noorwegen gebeurde, greep ook elders plaats: ieder volk, ik ging zeggen, ieder geslacht heeft zijne poëzie We geven gaarne toe dat ‘onze Germ. mythologie op eigen grond geboren is’, want elke mythologie heeft iets eigenaardigs, iets oorspronkelijks, maar daarnevens ook iets gemeens, zooals de bewerkers dat zelven (b.v. blz. 141) bekennen. We vinden dus in de redeneering (blz. 7) geene enkele gegronde reden, waarom de Germ. mythen niet meer uit een Oudgerm. standpunt mogen verklaard worden. Het is immers bekend dat de ‘nieuwe school’ met getrouw te blijven aan de verklaring van de verzinsels in andere heidenleeren, en vooral met de overgeblevene stukken volgens hunnen natuurlijksten zin te verklaren, tot besluiten gekomen zijn, die niet alleen de meeste lezers bevredigen, maar ook niet zelden met de volksoverlevering van de heimat dier mythen overeenkomen. Hetzelfde kan niet altijd van den uitleg, in de Heidenleer gegeven, gezegd worden, omdat de bewerkers
weleens teksten verdraaien en verwringen, sommige dingen met opzet in de schaduw laten, oude en jonge elementen samenvoegen, duidelijke feiten verkeerd uitleggen. We wijzen b.v. op de zeer gewaagde verklaring der Hildesage (bl. 148) waar het Brisingamen (eig. het halsjuweel der zon, de glans dus die haar bij het nederdalen omgeeft) door regenboog verklaard wordt, waar het toovergezang van Hilde hoegenaamd niet opgehelderd wordt. Schokschouderend leest men nog de mythische verklaring van Beowulf als wind-, storm- of drakenheld, van Wieland als weerlichtsheld, van Gróa als opklarende lucht, van Diederik als donderheld. Daar de bewerkers doorgaans alleen hunne verklaring mededeelen, is een gewoon lezer, die geene andere theorie gehoord heeft, genegen de eerste aan te nemen, vooral na in het begin van hun werk kennis gemaakt te hebben met de natuurbeschouwing der Germanen (een art. waarin oude en hedendaagsche elementen ongelukkiglijk niet uiteen gehouden, en schier zonder bewijzen aangehaald worden).
Dit alles nu zij gezegd, niet om de zeer vernuftige theorieën van Lenaerts en Winters af te breken - integendeel, we wenschen niets meer dan ze eens te kunnen aannemen - maar om vooralsnu hunne mindere waarschijnlijkheid aan te toonen. Dit wil niet zeggen, dat de verklaringen door de nieuwe school gegeven ons alleszins voldoen en op zekerheid roemen mogen: zekerheid zal men op mythologisch gebied slechts dan bekomen, wanneer men zal ophouden al de mythen volgens een op voorhand vastgesteld princiep te verklaren.
Een paar andere opmerkingen willen we aan dit art. vastknoopen. Te vergeefs zoekt de lezer naar eene korte lijst van werken, waarmede hij zijne kennissen zou kunnen volledigen. De stijl ook laat wel eens te wenschen over; niet dat we de schrijvers er een grief van maken hun Limburgsch dialect te gebruiken; maar de spraakleer hadden zij meer moe- | |
| |
ten eerbiedigen, al ware het maar uit genegenheid voor de jeugd, die op den langen duur, na van alles wat gelezen te hebben, niet meer weet hoe schrijven. We lezen o.a. buiten zijnen natuur (12); dat niezen, die zegening... vinden (105); den kern uitmaken (162); Schandinavië (23); Engelland (80). Gaarne hadden we ook in dit overigens veelomvattend werk een en ander gevonden over de Rozengaardsage, over den held Iron, over de Herwigsage, over de Waltharisage, over de cosmogonie der Germanen, over de mythe van den Zwaanridder (verg. Handel. v.h. tweede Ndl. Philologencongres, 1900). Doch dit alles zijn kleinigheden, welke de geleerde schrijvers bij gelegenheid zullen in aanmerking nemen. Intusschen besluiten we met den vromen wensch dat dit hoogst merkwaardig boek vele lezers tot diepere studie der mythologie moge aanzetten, en dat uit de botsing der gedachten weldra nieuw, helder licht moge oprijzen!
J. Jacobs.
Dr Alfr. Habets: 1o De stichtingsbrief der Vrijheerlijkheid Kessenich. 17 bl. Hasselt, Eug. Leen, 1901.
2o De oudste stukken en bescheiden over het smedersambacht te Hasselt. 56 bl. Hasselt, W. Klock, 1901.
3o Correspondance inédite des Maires de Sittard du 11 Vendém. an 9 au 30 Fructid, an 11. - 83 bl., Maastricht, Leiter-Nijpelo, 1900.
Een dubbel doel stelde schrijver zich voor in zijn werkje over Kessenich: vooreerst de verdediging van zijn Oom, den Z.E. Heer Jos. Habets, in leven archivaris der provincie Limburg, tegen een aanval van den heer schoolopziener M.; vervolgens de beredeneerde uitlegging van den ganschen stichtingsbrief.
Dit diploma, dat keizer Otto I, op 7 Oct. 966, tot zekeren graaf Ausfried richtte, en waarin er spraak is over Cassallum, wordt door den heer A. Habets breedvoerig behandeld. Hij vertaalt Cassallum door Kessenich, en deelt daarbij de zienswijze van zijn Oom. De heer M. daarentegen, in een artikel van het ‘Pays de Looz’, geschiedkundig tijdschrift der provincie Limburg, beweert, dat die vertaling onjuist zou wezen en meent in Cassallum Neeroeteren, zijn geboortedorp, te zien.
Deze laatste meening is volgens den heer A. Habets niet aan te nemen, aangezien 1o de argumenten, waarop de heer M. bouwt, op onbetrouwbare gegevens steunen en 2o de uitlegging van het charter bewijst dat Cassallum niets anders dan Kessenich kan zijn.
Men schijnt eenigszins te willen terugkomen van de zoo geprezen, maar tevens zoo gevaarlijke vrijheid van handel, door de Fransche omwenteling uitgeroepen. Rekening gehouden van den hedendaagschen toestand der Maatschappij worden nog steeds vereenigingen gesticht in den aard der oude ‘gilden’.
De heer Habets heeft ons dus met de reglementen van het smedersambacht van Hasselt te behandelen een nuttig werk geleverd. Het veroorlooft ons een gedacht te vormen eener middeleeuwsche gilde.
De inleiding geeft daarenboven eene algemeene schets over de opkomst, de inrichting, het bestuur, het maatschappelijk, godsdienstig en zedelijk karakter der ambachten, verder geeft schrijver eenige uitleggingen over den staat der archieven van het ambacht. De stukken, die M. Habets hier doet verschijnen, zijn slechts een begin, hij belooft er ons andere.
| |
| |
Het derde werkje brengt ons in Hollandsch Limburg, te Sittard. De inleiding, 17 bl. lang, beschrijft ons het stadje, legt ons den staat, den oorsprong en de vertrouwbaarheid zijner archieven uit en zet ons breedvoerig op de hoogte der geschiedkundige feiten, die noodig zijn om de briefwisseling goed te verstaan.
Deze brieven, onder de Fransche overheersching geschreven, handelen over al de kwestres, die het bestuur eener voorname gemeente aangaan. Financien en gebouwen, het benoemen van gemeenteraadsleden, de weldadigheid, de burgerlijke stand, het maken en onderhouden van openbare wegen en gebouwen zijn de gewone onderwerpen. Dikwijls wordt er gesproken over het klooster der weggezonden en betreurde Dominicanen en over het herbergen der gendarmen, die te Sittard dikwijls reden tot klagen gaven.
L.B.
Het Duitsch voor Eerstbeginnenden. Taal- en stijloefeningen ten gebruike bij het Onderwijs in de Duitsche taal, door O. Veenstra, hoofd eener school te Aalten. Noordhoff 1900. Groningen, in-8o, 111 blz.
De schrijver van dit boekje gaat niet uit van het beginsel dat bij het onderwijs in eene vreemde taal men zoo weinig mogelijk de hulp van de moedertaal moet inroepen.
Hij schijnt geen aanhanger te zijn van het nieuwe rechtstreeksche leerstelsel dat heden algemeen toepassing vindt. Hij neemt de moedertaal tot grondslag en zijn heel stelsel berust op de vergelijking tusschen het Nederlandsch en het Duitsch. Nu mag men nog zoo een vurig voorstander zijn van de rechtstreeksche methode, toch zal men moeten bekennen dat dergelijke vergelijking haar nut oplevert en dat de heer Veenstra zijn stelsel goed toepast. Daarom zal zijn handboekje diensten bewijzen bij het aanvankelijk onderwijs in het Duitsch, welke methode men dan ook daarbij moge volgen.
E.D.
Histoire de la littérature française. - Complément dé l'histoire de la littérature française. (Morceaux choisis, poésies, analyses), par E.E.B. Lacomblé, professeur à l'école moyenne d'Arnhem. Groningue, P. Noordhoff, éditeur, 1900.
Een paar boekjes die reeds aandacht verdienen wegens de strekking die de schrijver aankleeft bij het onderwijs in de vreemde talen. Al te dikwijls verliest men uit het oog dat eene vreemde taal ook dient geleerd te worden om als sleutel te dienen tot de letterkunde van het volk dat ze spreekt. Zelfs indien men het practisch nut van de kennis van de vreemde alledaagsche omgangstaal als eenig doel beschouwt, dan zal men zelfs de studie van de letterkunde met heel en al mogen verwaarloozen. Immers de letterkunde is de spiegel van het leven van een volk en dit leven moet men kennen om de taal die er de uitdrukking van is te begrijpen.
Men denke eens hoeveel ‘realién’ door ééne bladzijde letterkunde worden aan de hand gedaan.
Dit heeft de heer Lacomblé begrepen en zijne beide werkjes zijn met die gedachten opgevat. In zijne ‘Historie de la littérature française’ heeft hij gelukkig allen nutteloozen ballast van kleine bijzonderheden over boord gegoord en heeft zich bij de algemeene trekken en stroomingen bepaald. De inleidende schets voor elk tijdperk is duidelijk en bevattelijk, soms wel wat vluchtig en kort.
In zijn ‘Complement’ zijn de stukken en uittreksels over 't algemeen goed gekozen. De poézie heeft er het leeuwenaandeel; zou
| |
| |
nochtans voor eene vreemde taal de voorkeur niet dienen gegeven te worden aan eenige voortreffelijke bladzijden proza?
E.D.
Les Martyrs de la Glèbe. Drame en 5 actes, par Victor de Brabandère. Bruxelles, Vromant 1901.
Schrijver zegt ons zelf, in de voorrede, wat hij heeft willen maken: ‘Ce drame voudrait être, au vrai sens du mot, un drame social, il voudrait réaliser ce que d'aucuns appellent: le théâtre du peuple.
Je chante donc la terre et les paysans; et, pour les mieux chanter, j'ai choisi une période de l'histoire qui est bien à eux, celle de la guerre des Paysans.
Toutefois qu'on le remarque, mon drame, épisode de la guerre des paysans, si l'on veut, ne prétend nullement être qualifié: drame historique. L'histoire m'a fourni un cadre merveilleux; la portée de l'oeuvre est ailleurs et plus haut’.
Na alles wat wij over den boerenkrijg gehoord en gelezen hebben ware het wellicht voorzichtiger geweest een ander ‘cadre’ te kiezen. 't Is versleten tot op den draad; verneemt liever: Mathieu Nooltinckx is een der meestgegeerde boeren van het dorp, een ware vaderlander. Zijn zoon André, uit 't Fransche leger weergekeerd, heef de Fransche gedachten meegebracht; hij lacht met de boeren en hunne bijgeloovigheid. Daarom wil Martha, Mathieu's petekind, op wie André sedert lang een oogsken had, van hem niet hooren. Zij verkiest Paul, den zoon van den burgemeester, die niettegenstaande zijn vreesachtigen en al te voorzichtigen vader de boeren genegen is.
Uit wraak loopt André tot de Fransche overweldigers en dient hun tot leidsman.
Martha en eenige vaderlanders, waaronder ook Paul, worden gevangen genomen.
André wil Martha op haar besluit doen weerkeeren, hij spreekt haar van zijne liefde, van zijne toekomst, de Franschen zullen hem deftig beloonen. Martha blijft Paul getrouw.
De boeren omringen het gemeentehuis waar de gevangenen opgesloten zijn en nemen het in. In 't bijzijn van zijn vader en van Paul schiet André Martha dood. Ge moet niet denken dat de boeren hem vastpakken; hij is op eens van 't tooneel weg zonder dat wij weten hoe!
Het 5e bedrijf speelt in 't bosch. Een Fransch officier, wars van 't bloedvergreten, komt Mathieu aanraden vredevoorstellen te doen. Deze weigert. Wat later brengt men André, den verrader; hij werd gevangen genomen en de Vlaamsche hoofden moeten nu over zijn lot beslissen. Eenigen willen hem ter dood veroordeelen; Mathieu, toch zijn vader, kan daartoe niet besluiten, de oude Steyvoorts weet een andere straf: al die geleden hebben in den krijg zullen hem, den verrader, de hand drukken. Zoo gebeurt het. Daarop komen de Franschen aan, André valt, door een Franschen kogel getroffen. Mathieu die met de anderen de vijanden wil te gemoet gaan, valt ook.
Dus eene eerste opmerking: een versleten ‘cadre’ die de schrijver zelfs niet heeft weten op te poetsen. Maar dit is, onzes inziens, niet het groote gebrek: schrijver wil den grond, wil de boeren verheerlijken: ‘j'exalte la Terre avec son double pouvoir de simplifier et d'ennoblir les âmes’.
Welnu al deze personages hebben weinig weg van den boer; wate het niet dat de schrijver het ons zorgvuldig zegt, wij zouden
| |
| |
uit hun spreken niet licht kunnen opmaken dat wij hier met boeren te doen hebben. O, zij zijn bezield met edele gevoelens en weten die flink, al te flink, uit te drukken; maar dat zouden al zoowel menschen kunnen zijn uit een anderen stand der samenleving.
Daardoor zelf is het stuk niet vrij van onnatuurlijke toestanden en minder passende bijzonderheden; wat de personages zeggen komt hun van de lippen, men voelt niet dat het diep zit in hun hert, en is maar al te veel geneigd ze voor een slag van theaterboeren te nemen.
Het inzicht van den schrijver moeten wij loven, maar wij meenen niet dat hij zijn doel bereiken zal.
E. Vl.
Fransch en Germaansch, door Dr. Eug. Ulrix. Hasselt, St. Quintinus-Drukkerij, 1900; 151 blz.
Het Leesgezelschap van Hasselt heeft aan de Ndl. taalkunde eenen grooten dienst bewezen door het uitgeven van eene lijst Fransche woorden aan het Germaansch ontleend. Dr. Eug. Ulrix, een veelbelovend philoloog, heeft daarin getoond, dat de Fransche taal ‘na het Latijn het grootste getal harer woorden aan het Germaansch te danken heeft’; hij verklaart dit zonderling, en voor eenige Franschen wellicht verbazend feit, op historische en maatschappelijke gronden. Dan volgen lijsten van Fransche, Oudfransche woorden en eigennamen, die van het Germaansch afgeleid zijn. Veel zit in dit boek verwerkt: de schrijver geeft in ruime mate hetgeen de uitvoerige bronnenlijst belooft. Het werk mag zelfs op eene zekere volledigheid aanspraak maken, rets wat men in dergelijke studiën moeilijk kan bekomen. Woorden, wier afleiding onzeker is, laat de schrijver meestal ter zijde; en waar hij ze vermeldt, geeft hij den twijfel te kennen. Het werk is dus streng wetenschappelijk.
Eenige opmerkingen willen we echter mededeelen. Ulrix had de gewone verkortingen, in de Mnl. en Ndl. woordenboeken gebruikt, moeten aannemen, en wat meer consequent zijn in de spelling; zoo schrijft hij engl. (l. eng.), onoord. (on.), dnsch, deensch (dee.), ofr. (ofra), ofrank. (onfr.). Sommige afleidingen zijn onvolledig opgegeven: wat meer vormen uit andere Germ. talen bevestigen de afleiding en vergemakkelijken het werk voor anderen; b.v. (17) ale afgeleid van engl. ale! Waarom ags. ealu, ealo, on. o̩l er niet bijgevoegd? Zoo nog (84) hétre, beuk, ndl. heesterd Waarom onfr. *hest (Mackel) niet vermeld? Op de misdrukte of slecht ingebonden blz. 127 (verg. ook 27) leest men escraper, afkrabben, afg. van ndl. schrappen, engl. shrape, nhd. schrapfen. Ofra. escraper kan onmogelijk van het hedendaagsche schrappen afgeleid zijn, men denke liever aan on. skrapa, mnl. schraven. In de lijst der Fransche woorden missen we o.a. asséner (toebrengen) afg. van mnl. sin, fra. sens; godaille (braspartij) en godailler (brassen) afg. van mnl. goed ale; somme, sommier (last, lastpaard) afg. van os. some, ags. seame; meurtrir (kneuzen) afg. van onfr. *morthi jan (Mackel). In de lijst der Ofra. woorden, voor de historische grammatica alleen van belang, ontbreken beser (ndl. loeien) van onfr bisón; brasme (ndl. brasem) van onfr. * brahsima; flique (ndl. spek) van onfr. *flikka; guarer (ndl. dwalen) van onfr. warôn; guiper (ndl.
met zijde overspinnen) van onfr. * wîpan. We meenen dat men de lijsten door een nader onderzoek nog zou kunnen volledigen, b.v. met aardrijkskundige namen uit Normandië en Picardië, doch de oogst zou de moeite niet loonen. Hier en daar hebben we kunnen opmerken dat de schrijver beter in de Romaansche dan in de Germaansche taalkunde beslagen is: althans vele Germ. vormen hebben den schijn uit oude woordenboeken genomen te zijn, waarvan de opstellers niet altijd nauwkeurig te werk gingen.
J. Jacobs.
| |
| |
Geloof, Hoop en Liefde, drij voordrachten te Leuven-voor het St Thomasgenootschap der studenten van de Hoogeschool uitgesproken op den 5den, 6den en 7den Meert 1901, door Kan. J. Muyldermans. (Mechelen, bij Dierickx-Beke; pr. 1 fr.).
Deze drij voordrachten nemen niet eene zoo hooge vlucht als die van P. De Groot, die wij verleden jaar beoordeeld hebben. Hebben zij daarom minder goed gesticht? Wij denken het niet; zij zijn immers meer bevattelijk bij het aanhooren, zij gaan tot het hert zonder eene groote inspanning van geest te vorderen. Indien het waar is, dat uit het hert de echte welsprekendheid borrelt, pectus est quod disertos facit, dan kan men aan den heer Muyldermans die heerlijke gave niet ontkennen.
Hij is eenvoudig in wat hij voorhoudt. Zeg uwe akten van geloof, hoop en liefde op, en gij hebt nagenoeg de hoofdgedachten zijner drij reden. In zijnen uitleg acht hij het met beneden zich, verscheidene malen letterlijk de antwoorden van den Mechelschen catechismus in te vlechten. Doch nevens of liever door dien tekst klimt hij op tot verhevene beschouwingen, en tot edele uitboezemingen des gevoels.
Hij is vooral gemoedelijk: aan die vurige Hoogeschool-studenten, reeds de wereld ingeslingerd, herinnert hij het kristelijk vaderhuis en de eerste lessen, op den schoot eener brave, Vlaamsche moeder ontvangen. Hij spreekt hun van eigene vader en moeder, in wier beeld menige Vlaamsche zoon ook de zijne zal erkennen. Hij spreekt hun als een vriend der jeugd, gelijk hij zijn geheel leven lang geweest is.
Zijn trant is levendig, zijne taal echt Vlaamsch.
Beschouwen wij nu elk der drij sermonen afzonderlijk.
In het eerste over het Geloof kunnen wij betreuren dat de gewijde redenaar voor zijn uitgelezen aanhoorders met meer de redekundige grondslagen van ons gelooven heeft uiteengezet; maar, nog eens, geene wetenschappelijke, zelf geene theologische verhandeling heeft hij willen bieden, slechts eene hertelijke opwekking; en toch is zijne taal wetenschappelijk waar hij b.v. handelt over de ongenoegzaamheid der rede tot bevrediging van geest en hert.
‘Ondanks al de geheimen, welke zij uit den schoot der aarde en uit den schoot der hemelen heeft opgedolven, ondanks de dwarlende vaart waarmede zij ons meêrukt op de baan van stoffelijke weelde en tijdelijk welzijn, o toch geene enkele deugd, geen enkelen zielebalsem heeft de rede, heeft de wetenschap sedert Jesus-Christus kunnen ontdekken! Ik bewonder den mensch, die licht en vuur bedwingt tot slafelijke boden zijner macht, en werelden, welke God in de diepte der hemelen hing, wil binnendringen; - maar is 't geen grooter wonder, dat hij, heer en meester, met zijne wetenschap verbleekt bij een openen grafkuil, waar zijn broêr vandaag en hij ook morgen in verdwijnen zal? dat hij dien levenssprankel niet vatten noch achterhalen kan, welken hij in al de vezels van zijn eigen wezen gewaar wordt? dat leven, hetwelk in de voren onzer akkers ontkiemt uit de dood; dat bloeit in de roos onzer hoven, in 't viooltje onzer bosschen, en heendanst met het ronkende mugsken langs de baan?... Ah! kan de wetenschap licht en bliksem met een ijzeren draadje bemeesteren, de genster die in zijn eigen herte brandt, den sprankel die in elk levende wezen tintelt, laat staan nog het geheimzinnige licht en leven der ziel zal hij nimmer op zijn electrisch toestel gevangen zetten... Ik bewonder de wetenschap, welken naam zij ook drage, die alhier de krachten der natuur ontzenuwt of te gaâr prest om alginder nieuwe krachten
| |
| |
in te gieten; die in het bloed van het dier, in het sap van het kruid en in de stof van den steen het middel ontdekte om pijnen te sussen, om kwalen te heelen, lichamelijke pijnen en kwalen; - doch waar is de wetenschap, die, en zij alleen, het serum uitdeelt om de ziekten der ziel te heelen, om hare wonden te zalven, hare driften te bedaren, en haar wee, het grievendste aller weeen, te lenigen? Die wetenschap, eenig daartoe bekwaam, is de wetenschap des Geloofs, en zoodanig is dit waar, dat gansch ons leven iets nameloos droevigs, iets onbegrijpelijk duisters zoude zijn en blijven, zoo het Geloof ons geen heul en licht aanbracht’.
De rede, die wij in haar geheel als de beste beschouwen en die dan ook als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid aan de studeerende jeugd dient uitgelegd te worden, is de tweede, handelende over de Hoop. Het plan is goed ontwikkeld, de stijl rijk aan beelden en kleuren. Eenige korte uittreksels slechts willen wij aanhalen, om geen misbruik te maken van de goedwilligheid der Redactie en der lezers van D.W. en B.
Ziehier hoe dichterlijk de spreker de ijdelheid beschrijft der wereldsche verhopingen:
‘Het is maar een vlinder op de bloem, een vogel op den tak, en hoe dikwijls, niet waar? dat wij, evenals het kind, er niet kunnen in slagen vlinder of vogel te grijpen. Zij vliegen, zij vliegen altijd voort; nog andere komen op en aan, en wij loopen, wij ijlen ze achterna, totdat zij, van vlucht tot vlucht, uitrusten op de poorten van 't graf, van waar zij ons eene laatste maal bekoren’
Doch hoog daarboven uit steekt de standaard van de kristelijke Hoop, het zaligmakend Kruis.
Welsprekend zegt daarover de redenaar in zijne slotrede:
‘Opdat die Hoop in uwe herten levend blijve, trekt Jezus u onwederstaanbaar tot zijn kruis. Met dat kruis verplette hij den helschen vijand. Een arm er van wijst ons naar het hemelsch vaderland toe: daarheen is het dat wij met de vleugelen der Hoop moeten streven. Twee anderen strekken zich over de wijde wereld uit, alsof wilde de Heer er meê beteekenen, dat in zijn kruis hoop en troost en verlossing voor de gansche wereld gelegen is. En de voet van dat kruis staat op de aarde geplant, want de Heer wil, dat het bij en onder de menschen blijve; staat geplant op den berg, opdat aller oogen het kunnen aanschouwen; in den rotsgrond, opdat geene stormen het zouden ontwortelen.’
Hoe schoon ook die uittreksels zijn en bewijs geven van 's redenaars meesterlijk talent, toch kunnen wij er schooner aanhalen uit de derde voordracht: Liefde. Het geheel echter dezer rede bevredigt ons minder; immers gansch dat deel, dat, te beginnen van blz. 60, handelt over Jezus' godheid en over de goddelijkheid zijner leer zou, ons dunkens, beter in de voordracht over het Geloof te pas gekomen zijn.
Verheven en waar zijn beschouwingen als deze:
‘Ik zoude hier Jezus' woorden durven toepassen, eenmaal tot de zondarige vrouw gesproken: Veel werd haar vergeven, zei de Zaligmaker, quoniam dilexit multum, omdat zij veel had liefgehad... O zegt me, of ooit zulk verheven woord door de heidensche en rationalistische wijsbegeerte gesproken werd! Neen; - wat men doe of niet, immer zal baatzuchtige eigenliefde het kenmerk wezen van hetgene heidendom en godloochening tot stand brachten. En zelfs, waar beide tot 's menschen herte spreken: “Leef voor u zelf”, zijn toch zoo menigmaal pijnlijke teleurstelling en sombere wanhoop
| |
| |
het eenig einde dat zij bereiken. - Het christendom daarentegen met zijne zoo ongerijmd klinkende leering: “Leef voor anderen en verloochen u zelven”, maakt ons leven zoet, en verhemelt reeds het tranendal dezer aarde. Waarbij dat verschil? Ah! het Geloof alleen lost zulk raadsel op, en vermag de Liefde in hare onberekende zelfopoffering uit te leggen. God immers openbaarde die Liefde aan de wereld; zij bleef derhalve goddelijk, en wij ook moeten haar dus oefenen in dien geest van God. Die geest is een geest van versterving onzer begeerlijkheid, een geest van zelfverloochening, van onbaatzuchtigheid, van christene ootmoedigheid.
Eigenliefde is hier de groote stronkelsteen. En, eilaas! hoevelen die er over vallen! Hoevelen, die tegen eene handvol zilverlingen den naam van liefdadig man pogen af te koopen; die hunnen ijver op het maatschappelijk gebied, althans de verdiensten des Christenen, verruilen tegen het handgeklap eeniger vrienden, tegen de rookwalmen van wat ijdelen praal, tegen de dra verslenste eer en vergankelijke grootheid van 's werelds ambten en lasten!... Broeders, ziet echter toe, gij, dat gij uwe gerechtigheid niet en pleegt vóór de menschen, om van hen gezien te worden: alioquin mercedem non habebitis apud Patrem vestrum qui in coelis est, en de wereld alleen zou u loonen met het loon der vergankelijkheid: amen, dico vobis, receperunt mercedem suam.’
Hoe weldadig moeten zulke woorden druppelen op een jeugdig studentenhert dat openstaat voor liefde, maar, onder den naam van liefde, zoo gemakkelijk binnelaat wat er het valsche vermomsel van draagt! En hadden wij geen gelijk, dat deze voordrachten geschikt zijn om veel goed te stichten?
Om te eindigen nog eene brok waarin de spreker wijze bedenkingen met een warm gevoel weet te paren:
‘Gasthuizen, hospitalen, oude-mannenhuizen, weezengestichten, - doch de namen schieten te kort om alle slag van zwakheid en lijden afzonderlijk te bepalen, - welnu, al die huizen zijn als zooveel museën onzer katholieke liefdadigheid... Maar meent gij, dat verveling, tegenzin en afkeer daar nooit den dorpel over kunnen? dat het menschelijk hert, zoo ras tot gemelijkheid toe verzadigd van genot en vermaak, nooit van zelfopoffering en vernedering verzadigd geraakt? En als die engelinnen van Liefde die breede en nare dormters op en af loopen, nadenkende, dat zij in plaatse van 't aanminnige, rustig of heerlijk leven, hetwelk zij met een enkel woord zouden terugerlangen; dat zij in plaatse der geliefde huisgenooten, des vromen vaders en der teerbeminde moeder, die hen weenend wederroepen; dat zij, zeg ik, die afzichtelijke wonden van onbekende lieden zullen te vermaken hebben, den akeligen doodreutel der stervenden af te luisteren, die terugstootende lijken te verzuiveren, en dit niet enkel tijdens ééne week of één jaar, maar tien, maar twintig jaren, heel hun leven lang zullen te doen hebben, o meent gij, dat de moed dier zwakke vrouwen dan soms niet aan 't wankelen valt? Waar ligt dan de opbeuring? Waar schuilen troost en kracht? Bij den voet des kruises en in het H. Tabernakel! Daar wacht hen de God af die, alleen, moed inboezemt, sterkte meêdeelt, en heldinnen maakt van de schuchterste en zwakste der wezens., En schokschoudere hier grimlachend onze moderne philantropie, en loochene zij met hollen klinkklank van woorden den invloed van den godsdienst, och, wij vragen haar enkel wat zij dien vrouwen in de plaatse van dat kruis, in de plaatse van dat heilig mysterie van Liefde te schenken heeft; en bewondert zij de christene liefdadigheid,
| |
| |
waarom dan vermocht zij nooit die te evenaren? Waarom en bracht zij nooit een eenvoudig zusterken der armen voort?’
Wie zulke redevoeringen uitgesproken heeft, kan voor zichzelven de getuigenis afleggen dat hij een goed, een priesterlijk werk verricht heeft, en verder onbekommerd zijn over het min of meer van den roem die hem daarvan zal geworden.
Proficiat dus aan den spreker, en proficiat ook aan het St Thomasgenootschap, dat jaarlijks de Vlaamsche welsprekendheid met een drijtal puike kanselreden verrijkt. De verzameling dier voordrachten zal welhaast de schoonste bloemlezing zijn welke wij in dien aard bezitten.
F. Drijvers.
Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding te Antwerpen. Drie nieuwe nummers zijn verschenen: nr 29 Zielkunde van E.H. Dr. Drijvers, nr 30 De spieren als werktuigen van onzen arbeid van Dr J. Gevaerts en nr 31 Beknopte inhoud van den leergang over Strafrecht door Mer Emiel Schultz. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. Prijs per nr 25 centiemen.
Alle drie klaar en duidelijk, ook voor minder ontwikkelden vatbaar. De voordracht van E.H. Drijvers bijzonder komt op tijd, nu dat sommige bladen sedert eenige weken tot vervelens toe het oud deuntje herhalen: de geloofsleer, en bijzonder het dogma der schepping is niet overeen te brengen met de wetenschap.
Vlaamschgezindheid, door Omer Wattez. Doornijk, Van Gheluwe-Coomans, 1901. 8 bl.
Drie vlaamschgezinde gedichten: het eerste, Aan vele Vlamingen, bevat, ongelukkig maar te veel waarheid.
Gij spreekt van eerbied voor ons taal en zeden,
Gij wilt uw volk herstellen in zijn recht.
Gij monstert dikwijls met uw grootsch verleden;
Gelooft ge toch wel iets van wat ge zegt?
Het tweede, De Ezels, eene fabel opgedragen aan de Vlamingen die hunne taalgenooten aanmanen bij hun eischen niet... te radicaal te zijn, is als gedicht, het best geslaagde van de drie.
Het laatste heet Historisch Recht en is gericht tegen deze spreuk van prof. G. Kurth ‘En pays flamand la civilisation doit rester bilingue, sous peine de déchoir de son rang historique.’
Nuttig en aangenaam Mengelmoes, opgediend door P. Fr. Coppens, pastoor van St.-Jan Berchmans, te Mechelen. Uitgever Dierickx-Beke, Steenweg, Mechelen, 1901.
Een boekdeel van ruim 400 blz. En welk is zijn inhoud? De schrijver vangt aan met December - met den Advent, - en dient dan zijnen lezers ‘nuttig en aangenaam mengelmoes’ op achtervolgens voor elke maand. Hij begint met de kerkelijke feestdagen, wier oorsprong en bediedenis hij in korte woorden uiteendoet; daarop volgt zoo wat van alles, wat leerrijks en wat koddigs, of, zoo de heer C. dat heet, wat lachkruid, en ja, tot raadsels toe worden voor elke maand opgegeven. In menig opzicht herinnert dit boek de vroegere leesboeken, die bij onzen Vlaamschen heerd zoo gretig werden opengeslagen; en waarlijk, dit ook zal in onze huisgezinnen welkom zijn. Met passende verscheidenheid wordt er het nuttige met het aangename
| |
| |
in gepaard. Heer C. liet zijn boek zoodanig verzorgen, dat het uiterst wel geschikt is om met de prijsuitdeelingen, vooral in onze dorpsscholen, patronages en catechismussen van volherding, aan de jeugd te worden geschonken. De taal is gemakkelijk en zuiver, de gelouterde volkstaal, die iedereen verstaan zal, en die rekening houdt met de lezers tot wie zij gericht wordt. Wij wenschen den eerw. heer pastoor een ruim debiet: Boeken als het deze zijn bestemd om veel goeds te stichten... en dit is ook wel, meen ik, zijn eenig en lofwaardig doel. - Met zekere hoeveelheid genomen, wordt het werk tegen verminderden prijs afgestaan.
J.v.O.
I. Bloemenkrans. Bloemlezing uit de werken van Hendrik Conscience, geschreven tusschen 1837 en 1860; samengesteld door H.N. Van Kalcken, leeraar aan de Normaalscholen van Brussel en aan de tuinbouwschool van Vilvoorden. - II. Herfstbloemen. Bloemlezing uit de werken van H.C., geschreven tusschen 1860 en 1881; samengesteld door denzelfden. Brussel, uitg. Lebègue en Co, Magdalenastraat, 46.
Met ware belangstelling heb ik die bloemlezing onderzocht, want onzen Conscience zal ik immer hoogschatten, is het niet altoos om zijne taal, dan toch te rechte om het verheven doel dat hij schrijvende zich voorstelde, en het groote goed dat hij aan ons Belgisch volk bewezen heeft. Bij voorbaat juich ik hem dan ook toe, hem die den genialen man huldigt, en zijne dierbare gedachtenis op de miskenning van sommige nieuwsgezinden wreken wil. Dit nu, meen ik, ligt wel in de bedoeling van den verzamelaar. Hij wil onzen romandichter vooral aan de jongeren beter doen kennen, en met dat inzicht biedt hij ons eenige keurige, zoo niet de keurigste stukken uit Conscience's rijken voorraad aan. - Hoe heeft de heer V.K. zijne taak opgenomen? Eene levensschets van den volksschrijver gaat in de twee boekdeelen de uittreksels vooraf; 't is dezelfde in Bloemenkrans en in Herfstbloemen. In elk deel komt ook eene beeltenis van Conscience voor: beide zijn wel gelukt. Van bijna ieder werk, waar de heer V.K. uit put, geeft hij nagenoeg de synthesis op. Ik althans vind veel goeds in die bloemlezing; doch anderzijds staat er, mijns dunkens, nog niet genoeg in. Eenigen zullen zeggen, dat het beter geweest ware de verzameling als eene uitgebreide studie of verhandeling zoodanig op te maken, dat elk stuk het zijne hadde bijgedragen om de hoedanigheden, de kenmerkende verdiensten van den schrijver achtervolgens te doen uitkomen, zoodat die al te zamen vereenigd een gelijkend portret van Conscience hadden gevormd. Dit ware nog al moeilijk geweest, en ik meen, dat de heer V.K. niet zoozeer een wetenschappelijk werk dan wel eene bloemlezing ten dienste van den gewonen man en van de gevorderde schooljeugd heeft willen verveerdigen. Doch in allen gevalle had de levensschets ter inleiding kunnen en moeten vollediger zijn. Dáár toch hadde ik eene studie over Conscience gewenscht, al ware die zelfs maar beknopt geweest: de heer V.K. moest er
uitdrukkelijker wijzen op het doel des schrijvers, op het goede door hem verricht, op den aard en op het gewoon geraamte van Conscience's werken, op zijne verdiensten in maatschappelijk en letterkundig opzicht, enz. Wel zoude die stof niet nieuw meer geweest zijn, ik geef het toe; doch de waarheid mag al met andere woorden eens herhaald worden.
In die voorafgaande studie had de heer V.K. dan nog kunnen verwijzen naar de uittreksels die zijn oordeel bevestigden, en zoo
| |
| |
doende hadde hij aan de schooljeugd en aan iedereen de reden meêgedeeld, de ‘proef op de som’, waarom wij onzen Conscience hulde betoonen. In dien zin zage ik wel geerne zijne inleiding gewijzigd en vermeerderd bij eene volgende uitgave, welke ik hem ook uit ganscher herte toewensch.
Kan. J. Muyldermans.
Het oude Nederlandsche lied, wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd, teksten en melodieen, door Fl Van Duysf. Antwerpen, Nederl. Boekhandel. Afl. 3 en 4.
De twee nieuwe afleveringen van Fl. Van Duyse's standaardwerk brengen teksten en melodieen, alsmede telkens uiterst leerrijke mededeelingen over de volgende liederen:
21 Ick stont op hooghe berghen (drie ruiterijes). - 22. Wie wil hooren een goet nieu liet (de jonkvrouw die zich terwille van haren minnaar als lazersch laat opsluiten). - 23. Dat alle berghen gouden waren (De Koningsdochter). - 24. Int soetste vanden meye. - 25. Een ridder ende een meysken ionck. - 26. Het was een jonger held. - 27. Het zoude een fier Margrietelijn (Fier Margrietje van Leuven). - 28. Doen Hanselijn over de heyde reed. - 29. Het waren twee koningskinderen goed (Het wereldsch wijf). - 30. Och Elsje, seyd hy, Elsje. - 31. Het voer een ridder jagen (Teleurstelling). - 32. Daer staet een linde in ghenen dal; - Daer had een meisken een ruiter wat lief; - Daer zou er een magetje vroeg opstaan; - Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan; - Daar vloog eenen ruiter al door dat bosch. - 33. Ick sie die morghen sterre breyt (Van 't Vriesken). - Dusverre afl. 3.
Afl. 4 bevat: 34. Er was een heer, hij had eenen zoon (De dochter uit de kroon). - 35. In eenen boomgaert quam ik ghegaen (Van Brunenburch); - Het is gheleden jaer ende dach (Van Brandenborch). - 36. Die mi te drincken gave (van vrou van Lutsenborch). - 37. Ic weet noch enen acker breit. - 38. Het spruyt een roosjen aen geen landsdouwe (Hansken). - 39. Een boerman hadde eenen dommen sin. - 40. Wie wil hooren singhen van eenen timmerman; - Ic hoorde een watertje ruischen (Van 't schrijvertje). - 41. Er was een kwade stiefmoeder. - 42. Ach tjanne, zeyde hy, tjanne; - Wel Barbel, zei hij, Barbel. - 43. Tusschen twee berch hoghe; - Het waren twee conincs kinderen. - 44. Si ghinc den bogaert omme; - Van liefden comt groot lijden. - 45. Een stuk van liefde moet ik u verhalen (Floris en Blansifleur). - 46. Daer was een edel Paltzgravin (Genoveva van Brabant).
Het leven der taal, inzonderheid dat van het Nederlandsch, door P.J. Van Malssen Jr, hoofdonderwijzer te 's Gravenhage. - 's Gravenhage, Mart. Nyhoff; voor België, Nederl. Boekhandel, Antwerpen, 1900.
De schrijver van dit uitstekende en zoo uiterst aantrekkelijk en duidelijk gestelde werkje verdient ruimschoots onzen dank. Want een lichte taak was het niet zóó te vulgariseeren; vooral daar het hoogst belangrijke boek van H. Paul, Prinzipien der Sprachgeschichte, jammer genoeg, eene aanzienlijke inspanning van kracht vordert van degenen die het willen doorstudeeren. Zeer veel kan dit handboekje van den heer Van Malssen bijdragen tot het verspreiden van gezonde begrippen over de taal, de taalveranderingen, de taalwetten, en de hedendaagsche taalwetenschap in het algemeen. Na een bondig inleidend hoofdstuk,
| |
| |
waarin uiteengezet wordt wat men dient te verstaan door taal, wat het onderwerp der taalwetenschap vroeger was en thans is, hoe de taal individueel is, en hoe zij verandert, wordt in afzonderlijke hoofdstukken achtereenvolgens met de noodige uitvoerigheid gehandeld over de splitsing der talen in dialecten; - over klankwijziging; - over de begripswijziging der woorden; - over analogie en contaminatie; - over den oorsprong der taal; over het ontstaan der woordvorming en buiging; - over wisselvormen en volksetymologie; - over de woordsoorten in den volzin; - over gesproken en geschreven taal; - over taalvermenging; - en eindelijk over hetgene dient verstaan te worden onder de uitdrukking ‘algemeene taal’. - ‘De algemeene taal’, zoo luidt de slotzin van dit slotkapittel, ‘is en blijft overal dialectisch getint. Nooit kan zij overal volkomen gelijk zijn, nooit den vorm onveranderd handhaven; nooit kan het leven en de ontwikkeling eener taal, zooals dat in de voorgaande hoofdstukken geschetst is, tot stilstand gebracht worden, want die ontwikkeling is onafscheidelijk verbonden aan het gebruiken der taal.’
Om de groote diensten welke dit boekje aan zoovelen zal kunnen bewijzen, en wel in de eerste plaats aan de mannen van onderwijs, moge het ten warniste worden aanbevolen; wel zou men hier en daar eene bijzonderheid liefst anders voorgesteld zien; in het hoofdstuk over den oorsprong der taal (bl. 107) wordt zonder pinken verzekerd, net als was dat Evangelie, dat het ‘bij de dierkundigen een algemeen aangenomen gevoelen is, dat de mensch door evolutie ontstaan is uit lagere diersoorten’, enz.
Gaarne zouden wij, tot verdere aanbeveling van het degelijke werkje, hier ten slotte in zijn geheel het ‘Woord Vooraf’ van den schrijver hebben overgenomen.
‘Dit boek is bestemd voor alle ontwikkelden die behoefte gevoelen over hun taal, of over taal in het algemeen na te denken; inzonderheid voor onderwijzers.
Het doel is, hun oogen en ooren te openen voor de verschillende verschijnselen van het taalleven; de verhouding tusschen dialect en algemeene taal te leeren kennen; het conventioneele der spelling te doen inzien. Dat de taal leeft en groeit, wordt en verwordt, moet hun helder bewust worden; evenzoo hoe de grammatische figuren ontstaan zijn.
De voorbeelden zijn gewoonlijk ontleend aan de Nederlandsche taalgeschiedenis. Nergens heb ik een onderwerp uitgeput, uit vrees een droog wetenschappelijk werk te leveren. Wie wil, kan in de verschillende taaltijdschriften, in de “Geschiedenis der Nederlandsche taal door Verdam” en in de “Geschichte der Niederländischen sprache von Jan te Winkel”, tal van voorbeelden meer vinden’.
Voorts toont de h. Van Malssen aan welke de verhouding is van zijn werkje tot Paul's Prinzipien der Sprachgeschichte, en hoe hij zich, wat de beschouwingen over den oorsprong der taal betreft, bij Jespersen's Progress in Language heeft aangesloten. - Wij zijn overtuigd dat hetgene wij hierboven mededeelden over aard en inhoud van zijn verdienstelijk boekje, zal volstaan om bij velen het verlangen op te wekken er nadere kennis mede te maken.
L.S.
Zoo zijn er veel, tooneelspel in drie bedrijven, door Gustaaf Springael. - Antwerpen, Lodew. Janssens' zonen, 1900.
Die de kunst verstaat, de levensopvatting van vele van ons
| |
| |
medemenschen naar waarheid op het tooneel te brengen, en die opvatting vast en duidelijk te schetsen weet bij middel van een paar vluchtige toestanden, heeft verdienstelijk werk verricht. En daarmee mogen we den H: Springael geluk wenschen.
Het 1e en 3e bedrijf spelen te Antwerpen, in 't huis van Verbist; het 2e te Oostende.
Mevrouw Clotilde en haar dochter Paula, ijverzuchtige ijdelteuten om het meest, willen volstrekt naar 't bad. Vader Verbist, een bediende aan 2500 frank 's jaars, verzet zich tegen de vrouwenkuren uit hoofde van de kosten. Onderduims wordt Trezeken, de meid, naar den Berg gezonden met eenige stukken van waarde, die nog door de toiletzucht niet zijn opgeslokt, terwijl mevrouw den bakker Deegmans, die graag rekenen zou, afscheept met het nieuws dat haar tante ziek is te Kortrijk en ze daar dadelijk met man en kind heenreizen moet.
Verbist was tegen de vrouwenwelsprekendheid niet bestand gebleven; hij schiet er zijn goede luim bij in, maar laat zich toch meetronen naar 't bad door zijn liefkoozend gezin.
Het 2e bedrijf brengt ons in een hotel te Oostende. Clotilde en Paula eten hoe kostelijker hoe liever; Verbist hecht mordicus aan zijn burgersdiner. Ook blijft mijnheer uitrusten op zijn kamer, als mevrouw en mejuffer Adelina Patti gaan hooren. Ze worden afgehaald door Fernand en Gaston, Paula's vrijer. Uit den mond van een bediende hoort Verbist dat vrouw en dochter met twee jonge heeren aan 't wandelen zijn; dit kan de goede man nu zoo gauw met haar bewondering voor Adelina Patti niet verbinden.
In 't 3e bedrijf zien we eerst Trezeken, onder de liefkoozingen van haar vrijer, den bakkersknecht, de kamers opschikken tegen de tehuiskomst van haar meesters. De bakker in persoon komt met zijn rekening de badgasten opwachten. Dat de Tarpeïsche rots heel dicht bij 't Capitolium is, zou Clotilde nu wel ondervinden; zoo niet, na een hevig tooneel bij de thuiskomst, de tijding was aangekomen van den dood en het testament der tante te Kortrijk. Hiermee is alles gered! Mevrouw belooft beterschap in de huishouding; en Gaston, die meegekomen is van Oostende en aan Verbist blijken heeft gegeven van offervaardigheid en goedheid, trouwt met Paula.
Veel natuurlijkheid van toestanden, karakters en taal zijn in dit stuk te waardeeren. Clothilde in haar schoonspreken en kijven met Verbist is waarlijk een vrouwelijke advokaat; bepaald meesterlijk noemen we het tooneel in 't 2e bedrijf, waar Verbist niet meewil naar de Kursaal.
Eenig sprekend verschil echter ware wenschelijk geweest tusschen het karakter van moeder en dochter; te meer daar het begin er op aangelegd schijnt: daar toch is de ijdelheid van mevrouw door de plicht der echtgenoote wat getemperd. Een weinigje huiselijke zin hadde haar daarom nog tot de denkbeelden van haar man niet bekeerd.
Onberispelijk is Verbist in zijn rol; de weldenkende, plichteerende huisvader, zwak, helaas! lijk zoovelen tegenover de vlugge tong van de vrouw; zich enkel het jammer, al te duur gedachterecht van te knorren voorbehoudend, als hij het anders wil dan zijn weerhelft. Aan zoo iemand kan Molière in den mond leggen:
Vous etes dépensière; et cet état me blesse,
Que vous alliez vêtue ainsi qu'une princesse.
Quiconque à son mari veut plaire seulement
... n'a pas besom de tant d'ajustement......
| |
| |
en hem even goed doen besluiten:
Il est vrai: ma raison me le dit chaque jour,
Mais la raison n'est pas ce qui règle l'amour.
De beide hotelbedienden zijn geen typen van 't gekende slag: 't is zonderling vanwege den H. Springael dat hij nuchtere buitenjongens-denkbeelden heeft doen einheimisch worden in 't hoofd van jans uit badsteden-cafés. Heeft de schrijver dit misschien gedaan om de gezonde gedachten van Verbist toch door iemand te doen deelen? Zoo'n partijgangers had de goede man toch niet noodig.
Sporen van overhaasting zijn hier en daar ook te merken: b.v. hoe weet Trezeken in 't 2e tooneel van 't 1e bedrijf dat de hoed 45 frank kost! zij heeft immers over den prijs geen woord hooren reppen.
Het einde van 't stuk is zwakker dan 't andere. De H. Springael moest het beneden zich geacht hebben de ontknooping van een stuk, met zooveel kunst tot hiertoe geleid, aan een bloot toeval te hechten. Ook in moreel opzicht mogen we hier wel een bedenking maken: We weten dat een blijspeldichter geen hekeldichter moet zijn; dat zijn wapen tegen de verkeerdheden der maatschappij een lachjen is veeleer dan een roskam of harpoen. Maar dit neemt nooit het volgende weg: De bekeering van schuldige personen moet, om duurzaam te wezen, gebeuren door een ommekeer, met wilskracht doorgewerkt, zich baanbrekend door de toestanden heen; ze moet niet afhankelijk worden gemaakt van een toeval, dat in den roes der blijdschap een belofte van beterschap op de lippen werpt.
J.P.
|
|