Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Gheel.Niets! Alles rustig. Een fraai aangelegde Statiestraat, en daarna een breedluchtige groote markt met boompjes, waarover, van dichtbij de kerk, een Christusbeeld zijne armen tot zegenen uitreikt. Naarstig volk. Een ambachtsman groet minzaam, kinderen joelen in de blakende zon, boerenmenschen trekken met den boterkorf naar huis. ‘Zou dat nu een zinnelooze zijn? ‘Och kom, gij gekscheert!’ ‘En die dan? maar neen: laat ons liever dien heer aanspreken, wellicht.....’ Zoo komt de vreemdeling te Gheel, gaat rond, spreekt nieuwsgierig en zoekt totdat hij eindelijk, misschien wel een weinig ontgoocheld, den wandelstok in den grond steekt en dubbend zegt: ‘Is het niets anders: Gheel is een fraai stadje, wie zou het ontkennen, doch eigenaardig door zijne bevolking? kom, ik had het mij veel aardiger, veel gekker voorgesteld!’ Oppervlakkige bezoeker, laat ijdele nieuwsgierigheid en kinderachtige verwondering varen.
Zinneloos zijn: vreeselijk problema. Gevoelen natuur en menschheid, zien en hooren, denken en willen, minnen, haten en gevoelen, doch anders in een phantastische wereld! Rondgaan en tasten met gevoelzieke vingeren in een donker hol vol valsche geruchten; zich vastklemmen wanhopig | |
[pagina 473]
| |
aan een nevel, een droom, en niet verstaan worden en niet verstaan. Zich omwentelen in ijselijk braken en woest spierenvertoon, of zich inkrimpen stom en onbewegelijk tot een blok van grenzenlooze moedeloosheid. Vreeselijk problema! Een demoon sloop daarbinnen: hij ontnam alle natuurlijk licht en gevoelen, en brak de vlerken van denken en willen. Zoo leerde de wetenschap in haar onmondige kinderjaren, en 't bijgeloovig volk vond vrede met dien geheimzinnigen uitleg. De krankzinnige werd als een afgod vereerd, als een gunsteling des hemels, of vaker nog werd als een aanhanger, als een bezeten des boozen geestes gesteenigd, op brandstapels verkoold of in ellendige gevangenissen tot een langzamen marteldood gedoemd. De moderne wetenschap kwam en loech: ‘O die naïeve voorouders met hun duivel en hel, met hun heksen en sabbatdans!’ Nu toch zou men den zinnelooze dat brandmerk van ‘duivelsbezeten’ sparen, en helaas, neen, daar gloeit op 's kranken voorhoofd ‘ontaarde’. Ontaarde! Er drukt op u een noodlot door erfelijkheid geschonken. Uw hersenen en zenuwen leiden u onverbiddelijk tot den zedelijken dood. Gij zijt een minderwaardige, gij past in onze huidige beschaving niet, gij zijt een lastige stronkelsteen op den weg naar hooger. Uw gevoelens strooken met de onze niet, uw tegenwoordigheid hindert ons en is onuitstaanbaar: afgesloten zult gij leven, in een gesticht, tot de dood een einde aan uw onnuttig leven stelle! O wetenschap, in uwen naam, sluit men duizenden en duizenden rampzaligen op waarvan er zoo weinig ernstig gevaarlijk zijn!
Onder een linde, nabij de helling der Nethe te Zammel, Gheel, staat eenzaam en grijsbemost de aloude St-Dimphnakapel. Er zweeft daarrond en ginds | |
[pagina 474]
| |
over weiden en beemden, over heide en vale zandheuvels, in doomelenden nevel van langvervlogen eeuwen, een naïeve tooververtelling, een kristene heldenlegende. Er leefde in de VII eeuw, een kristene koningsdochter, Dimphna genaamd, kuische maagd, uit 't groene Ierland naar hier gevlucht om de wulpsche en overspelige drift haars heidenschen vaders te ontkomen. Leliën en rozen ontloken op den barren heidegrond: leliën der zuiverheid, wierook voor den hemel, rozen der liefdadigheid, balsem voor armen en troosteloozen. Mild groeiden die bloemen tot een ruiker van stil en innig zieleleven. Doch, helaas, de vader heeft haar verblijfplaats opgespoord en ontdekt: daar komt hij naar haar toegeschoten, fleemt en praamt, dreigt en tiert. Dimphna blijft onwrikbaar, en zie, met zijn eigen dulle hand slaat hij haar 't onnoozel hoofd af. Engelen begraven eerbiedig haar maagdelijk lichaam: ingetogen knielen de landbewoners op haar graf en smeeken om haar bijstand. Wonderbare genezingen staven de heiligheid van haren marteldood. Van waar nu de oorsprong van dien bijzonderen toeloop van krankzinnigen naar 't heiligdom van Gheel? Gissingen enkel kan men daarover doen. Stellige verhalen nochtans bewijzen dat van de vroegste tijden af, de zinneloozen naar Gheel om hulp en bijstand kwamen. De ‘Liber Innocentium’ een register uit de archieven der St-Dimphnakerk, alhoewel door den loop der eeuwen zeer gehavend, is een eigenaardige getuigenis van ziekenbeschrijving en ziekenbehandeling in vroeger tijdenGa naar voetnoot(1). Wat merkwaardig voorkomt, is de gezonde opvatting die de Ghelenaars nopens de krankzinnigheid | |
[pagina 475]
| |
vormden. Wen overal, zoo in de geneeskunde als in volkswetenschap, de krankzinnigheid als iets mysterieus en duivelsch aanzien werd, noemde men in Gheel die rampzalige kranken: simpele, onnoosele, sieke. Men bouwde voor hen, vastgehecht aan St.-Dimphnakerk een fraai ‘Siekenhuis’, opdat de kranken alzoo gemakkelijker de godsdienstoefeningen konden volgen die hun gedurende negen dagen tot genezing werden opgelegd. In 't ‘Siekenhuis’ werden de kranken door ‘siekenwaersters’ bezorgd, onder toezicht van een kapittel kanunniken die tevens voor de geestelijke en lichamelijke belangen der zinneloozen aangesteld waren. Een register der in- en uitgaande zieken, de ‘Liber Innocentium,’ werd door diezelfde kanunniken gehouden. In ‘'t siekenhuis’ waren slechts vier ‘siekenkamers’ en 't was veeltijds te eng om 't aangroeiend getal bedevaarders naar Ste Dimphna's heiligdom te ontvangen. Met warme liefde en deernisvol gemoed, openden alsdan de Ghelenaars deur en kelder, en herbergden die rampzalige kranken gedurende de negen dagen der opgelegde godsdienstoefeningen. In de schaduw van Ste Dimphna's tempel vonden de kranken rust en vrede. De zoele heidelucht laafde hun brandende driften, en de zachtzinnige, moederlijke behandeling van trouwe verplegers, deed een zonnestraal in den ijselijken nacht hunner wanhoop gloren. Sedert dier, leven, de eeuwen door, de zinneloozen in vrijheid te Gheel, en worden er steeds als zieken behandeld. En zieken, ja, zoo noemt ze ook de rechtgeaarde geneesheer die buiten godsdienstig of wetenschappelijk mystiek, zijn stellige overtuiging vormt, zieken zijn het, hersen- en zenuwzieken. 't Harmonisch zieleleven is bij hen gebroken: de uiterlijke en innerlijke indrukken loopen toomloos langs ontstemde zenuwen naar een verwarden hersenklomp en brengen | |
[pagina 476]
| |
er een vreeselijk wangeluid voort. Zoo er soms eolische harpenklanken sidderend en wulpsch door 't broze hoofd eens extatieken kranken spelen, doorgaans toch zijn die klanken rouwweenend in een bevende trilling van spookachtig zuchten en angstig hartkloppen. Hoe kan het anders met gebroken snaren? En dit nu voor oprechte waanzinnige kranken. Want bij anderen klom het verstandelijk peil pas boven 't dierlijke uit en 't hooger zieleleven was hun van kindsbeen verstoken. Dezen kenden de weelde van persoonlijk denken en willen, van menschelijk minnen en haten niet. Zij waren arm en bleven arm, in enkele lompen van een gevoelen ter nauwernood verfijnder dan 't dierlijke, met, als steunstok, een voorgevoel van verstandig streven. Hun let dan ook geen zielepijn, en de ziekte is hun geen nare nacht. Misschien alzoo: gelukkig die onnoozel van geest zijn.... Motto. ‘Aan den geneesheer Meeus,
Daar je in den laatsten tijd met je boekje uitgeven aan den weg getimmerd hebt, zal ik me wel moeten verwaardigen er eenige critiek op te leveren. Ik zou dit zeker liever niet doen, wanneer ik er nog niet iets schoons, eenige poësie waarachtig nog in gevonden had, daardoor zich gunstig onderscheidende....’ Dit schreef mij een Nederlandsche zenuwlijdster, enkele weken na 't verschijnen mijner uitgave: ‘Gheel, paradijs der krankzinnig en’Ga naar voetnoot(1), zij had het boek gelezen, net als de hospes van haar kosthuis, | |
[pagina 477]
| |
en zoo is 't in alles. De kranken leiden in Gheel het vrij burgerlijk leven: aan handen noch voeten, noch zintuigen, noch denken, noch willen zijn banden gelegd. Anderzijds ook behandelt de vreedzame bevolking van Gheel de krankzinnigen als gewone kostgangers, en spreekt hen aan, en wandelt, en eet, en werkt, met een woord, gaat met hen om als leden van 't zelfde huisgezin, zonder argwaan, noch gramschap, noch ongeduld. Ondervinding, jarenlange, 'k zou haast zeggen, eeuwenlange omgang, hebben den Ghelenaar tot doorzichtigen zielenkenner opgebracht. De wolken van wrevel, oploopendheid of neerslachtigheid, die den engen gezichteinder des kranken zoo vaak verduisteren, ontsnappen den trouwen kostgever niet: omzichtig laat hij het onweder uitbulderen, en weet door allerlei middeltjes den kranke te paaien en te stillen. Gheel is een dorp van rond de dertien duizend inwoners, waarvan nagenoeg vijf duizend in de twee parochiën van 't centrum, St. Amands, zetel eener dekenij, en St. Dimphna, wonen; de overige zijn in zeven buitenparochiën verspreid. 't Centrum heeft het uitzicht van een niet oneigenaardig landelijk stadje, met magazijnen en ambachten. Groote nijverheid bestaat er niet. Bijzonder merkwaardig de aloude St-Dimphnakerk, in de laatste tijden heropgesmukt, misschien binnen wel al te zeer gekleurd voor meer verfijnden smaak. De buitenparochiën zijn gewoon kempische dorpen: naarstig volk ploegt heide en turfvelden, leeft tevreden en gelukkig. Algemeene welstand heerscht in Gheel: God zegent zichtbaar ambacht en landbouw, en menschlievenheid vindt reeds belooning hier op aarde. Lankmoedigheid is hier een dagelijksche deugd, een tweede natuur; godsdienstig gevoelen, een vruchtdragende bodem van liefdadigheid en zelfopoffering. Om alles een wasem van naïef betrouwen, van | |
[pagina 478]
| |
geheimzinnig geloof in die heilige koningsdochter Dimphna met den grijnzenden duivel onder den maagdelijken voet en 't zoet onnoozel bol gelaat, blozend, zooals zij daar staat in stijve gothieke plooien met goud en brokaat, voor 't hoogaltaar in de St-Dimphnakerk. Van alle kanten komen de kranken naar Gheel toe, door tusschenkomst der familiën, die ze op eigen beurs onderhouden, of door tusschenkomst der openbare weldadigheid voor de behoeftigen; de eersten noemt men doorgaans ‘pensionnaires’. Vooraleer in een familie uitbesteed te worden, verblijft de kranke enkel dagen in de ‘infirmerie’, een soort van centraal gesloten gesticht, waar gedrag en doenwijze zorgvuldig gade geslaan worden: want in 't vrij familieleven kan men natuurlijk niet alle krankzinnigen toelaten. Wordt de kranke voor 't huiselijk leven geschikt geoordeeld, dan moet er voor een kosthuis gezorgd worden. De familie der ‘pensionnaires’ mag zelf een kosthuis aanduiden; voor de behoeftigen bestaat er een ‘Plaatselijk Comiteit van toezicht en uitbesteding der krankzinnigen’ dat wekelijks vergadert en over 't plaatsen en verplaatsen der zinneloozen beslist. Niet meer dan twee kranken mogen in 't zelfde huis verblijven en geen van verschillend geslacht. Elke kranke heeft een afzonderlijke slaapkamer, gestoffeerd naar gelang de onderhoudskosten. Voor de behoeftigen moet de kamer minstens een oppervlakte van zes vierkante meters en twee meters vijftig hoogte hebben. Zij moet voorzien zijn van een venster, hebbende minstens vijf en zeventig centimeters vierkant. De kamer wordt tweemaal in 't jaar wit gekalkt; de vloer is meestal in roode plaveien, die dagelijks geschuurd en met wit zand bestrooid worden. 't Eten is overvloedig, en verschillend natuurlijk volgens de omgeving waar de zinnelooze verkeert. In 't uitbesteden tracht men zooveel mogelijk den kranke | |
[pagina 479]
| |
bij zijns gelijken te plaatsen: den ‘pensionnaire’ bij den begoeden burger, den ambachtsman in 't dorp, den buitenmensch bij den landbouwer. Zoo behoudt ieder zijn levenswijze en is de overgang in een ander huiselijk midden minder lastig. De jaarlijksche onderhoudskosten der pensionnaires loopen van vier honderd tot vijf duizend frank: middelmatig rond de duizend frank. Die onderhoudskosten zijn alzoo verschillend volgens 't vermogen der familie. Onder de behoeftigen onderscheidt men drie klassen, naar gelang de zorgen die hun toestand vereischt: 1e klas: kloeke, reine kranken, die dienst bewijzen 't zij in 't huishouden, 't zij door handenarbeid; dagelijksche onderhoudskosten aan den kostgever betaald: 0,64 fr. 2e klas: half reine (demi-gâteux) vragen meer verzorging: dagelijksche onderhoud aan den kostgever betaald: 0,90 fr. 3e klas: onreine (gâteux): bewijzen geen diensten meer, verkeeren in zulk verval van lichamelijke en geestelijke krachten, dat gedurige waakzaamheid en verzorging noodig zijn om de laatste levenssprankels te bewaren; dagelijksche onderhoudskosten aan den kostgever betaald: 1,05 fr. Kleedsel, ledekant, beddegoed, worden door de kolonie aan ieder kostgever bezorgd: de uitdeeling ervan geschiedt voor ieder wijk op een vastgestelden dag. Aan de kleederdracht kan slechts een geoefend oog den zenuwlijder herkennen: er is dus nagenoeg geen uniforme, die trouwens ook weinig met den familialen geest zou overeenstemmen. Kostgever en kranke zijn niet bloot aan hun eigen toestand overgelaten. Aan 't hoofd der Colonie staan onderscheiden bestuurlijke inrichtingen, de een van meer algemeen, de ander van meer lokaal belang. De Colonie, die in vorige eeuwen enkel een gemeentelijke of beter nog kerkelijke inrichting was, werd in 1850 tot staatsinrichting verheven en genees- | |
[pagina 480]
| |
kundiger wijze heringericht. Zij staat onder 't beheer van 't Ministerie van Justitie. Een Hoogere Commissie, bestaande uit den Gouverneur der provincie, den Procureur des konings, den Arrondissementscommissaris, den Kantonrechter, den Deken en den Burgemeester van Gheel, en twee geneesheeren, beslist over de algemeene belangen en aangelegenheden der kolonie, terwijl een ‘Plaatselijk Comiteit’ bestaande uit de zes geneesheeren der colonie, den Burgemeester en vier Gemeenteraadsleden, voor 't plaatsen en verplaatsen der kranken en ander meer onmiddellijke belangen zorgt. Als uitvoerende macht der beslissingen van Plaatselijk Comiteit, Hoogere Commissie en Ministerie, houdt een geneesheer-bestuurder het algemeen toezicht, zoo over bestuurlijke als over geneeskundige aangelegenheden, neemt verder den geneeskundigen dienst van 't centraal gesticht of infirmerie waar, en beslist over het op- of niet opnemen der nieuwe kranken in het vrij familieleven. Bestuurlijker en geneeskundiger wijze is de Colonie in vier wijken of sectiën verdeeld: aan 't hoofd van elke wijk staat een geneesheer met onder hem twee wijkwachters. De wijkgeneesheer bezoekt maandelijks en in hun eigen huis, al de kranken zijner wijk. Hij spreekt hun een vertrouwelijk woord, neemt inlichtingen over hun werk en gedrag, houdt een waakzaam oog over onderlinge verstandhouding tusschen kostgever en kranke, over reinheid en opschik van kleedsel en kamer, over 't eten enz. Wordt een krankzinnige ziek, de wijkdoktor wordt bijgeroepen, verzorgt hem bij den kostgever zelf, en bezoekt hem zoo dikwijls de ziekte het vergt. Geneesbare gevallen van krankzinnigheid moeten minstens eenmaal in de week door den geneesheer bezocht worden. De wijkwachters staan den geneesheer in den algemeenen dienst der sectie ter zijde: zij dragen verder aan de kostgevers berichten rond van bestuur- | |
[pagina 481]
| |
lijken aard door Comiteit of geneesheer-bestuurder gegeven, en zijn tegenwoordig bij 't uitdeelen van kleedsel. Tweemaal in de maand bezoeken zij de huizen hunner afdeeling. In elke wijk is er een badhuis waar beurtelings de kranken worden henengeleid. De geneesheer-bestuurder, en de niet geneeskundige leden van 't Plaatselijk Comiteit doen jaarlijks een omtocht door al de wijken, en blijven alzoo op de hoogte van kostgevers en kranken. Is zulke nauwgezette waakzaamheid een teeken van mistrouwen tegenover de handelwijze der kostgevers? Zulke bediedenis zou men gansch ten onrechte aan die bewonderenswaardige inrichting hechten. De aard der Gheelsche bevolking geeft daarover volkomen vrede, en wat meer is, niemand in Gheel zou dulden dat hier of daar een kranke straffeloos mishandeld werd. Dat is nu eenmaal in de zeden, een soort van aangeborenheid, een samengaan van vertrouwelijken eerbied en huiselijk medelijden dat onbewust den kostgever tot voorbeeldigen verpleger opleidt en ruwe omgang, mishandeling, of dies meer te keer gaat. Doch heilzaam werken die bezoeken op den algemeenen toestand der Colonie. De kostgever wordt in huiselijken opschik, in 't toedienen van gezonde spijzen, in 't rein onderhouden van kleedsel en kamer steeds aangewakkerd, en de kranke in lichamelijk en verstandelijk opzicht getrouw nagegaan. Komen er betwistingen een goede raad, op tijd gegeven, voorkomt vele moeielijkheden. Zoo dienen die gedurige bezoeken om tusschen kostgever, kranke en wijkgeneesheer een stevigen band van eendrachtige samenwerking te leggen tot grooter heil dier rampzalige verlatenen, die verre van 't vaderlijk dak, in Gheel een nieuwe familie en warme toegenegenheid vinden. Dank ook die gedurige, doch omzichtige waakzaamheid van overheid en verpleger, zijn de ongevallen bijna onbekend. Merk waardig mag het genoemd | |
[pagina 482]
| |
worden, dat krankzinnige personen vrij en ongehinderd onder de gewone bevolking bewegen en werken, aan al de gevaren blootgesteld zijn die 't vrij verkeer zelfs den gezonden aanbrengt, en toch zoo weinig aan ongevallen lijden. Arm- of beenbreuken, brandwonden of ander ernstige kwetsuren komen minder bij de krankzinnigen dan bij de gewone bevolking voor. Anderzijds ook, alhoewel in volle vrijheid, levert de kranke voor zijnen verpleger geen gevaar op, en de ontvluchtingen zijn schaarsch. Als persoonlijke ondervinding, ben ik welhaast vijf jaar als wijkdoktor aan de Colonie gehecht: gedurende al dien tijd en op eene bevolking van bij de vijfhonderd kranken, tel ik als ongeval een beenbreuk, en een verplettering van vingers in een dorschwagen, dien een nieuwsgierige kranke, buiten weet van den verpleger, in beweging gezet had. Doch zooals reeds gezegd werd, en wat rechtstreeks uit den aard der familiale verpleging voortvloeit, niet alle krankzinnigen kunnen tot het vrij familieleven toegelaten worden. Als algemeene stelregel: mogen naar Gheel gestuurd worden alle soort van geesteslijders, die in zeker maat nog voor normale zielsaandoeningen vatbaar zijn en wier gemoedstoestand geen antisociaal karakter draagt. Allen dus wier sociale gevoelens noch teenemaal uitgedoofd, noch bedorven zijn. Zijn uitgesloten: 1o Die kranken die oorspronkelijk nooit bezaten of later in den loop der jaren de zedelijke gevoelens verloren, als toegenegenheid, mededeelzaamheid, vertrouwen, zelfopoffering enz. die de samenleving aangenaam en mogelijk maken. Als voorbeeld, die rampzalige idioten, verstompte grijsaards, sommige vallende zieken, enkel schaduwen nog van 't menschelijk wezen, wrakstukken zonder loods noch anker. Voor hun verlamde voeten is de vrijheid | |
[pagina 483]
| |
een onverschillig iets, en waar de snaren van 't aandoenlijk leven geheel gebroken zijn vindt het opbeurend familieleven geen weerklank meer. In hun verharden hersenklomp zit de onmachtige ziel gevangen, en de beest stelt vrij hare tyrannische wetten: hare geboden worden onmiddellijk gehoorzaamd. De arme kranke is niet eens bewust dat zijne uitwerpsels kleederen en bed bevuilen: eten, rusten, is al zijn bedrijf. Zulke kranken brengen veel last en leed aan; hun voorkomen heeft iets afstootelijks en, waarachtig, 't past niet in een huisgezin. Voor hen behoude men 't gesloten gesticht, waarvan zij noch 't eenzame, noch 't enge gevoelen, en warmte en eten en onderhoud in der mate kunnen toegepast worden. 2o Een ander klas van zenuwlijders zijn deze die door antisociale gevoelens bezield zijn: brandstichters, onzedelijken, moordenaars, enz. Dit hoeft geen verder betoog: hun onmaatschappelijk karakter is een onoverwinbaar beletsel tot het vrij familieleven.
De familiale verpleging der krankzinnigen vindt meer en meer aanhangersGa naar voetnoot(1): Gheel is een vruchtbare school waar geneesheeren en menschenvrienden heilzame lessen putten, en die te allen kante als oorbeeld wordt aangehaald. Dit oorbeeld wordt dikwijls naar eigen enge en vooringenomen gedachten verwrongen. Alzoo zijn er die beweren dat de familiale verpleging enkel moet toegepast worden op ongeneesbare zinneloozen; er zijn zelfs zulke kortzichtigen en onwetenden in zake van familiale verpleging, dat | |
[pagina 484]
| |
zij hoofdzakelijk de onreine kranken uit de gestichten en elders naar de Colonie zouden willen voeren. De lezer die eenigermate deze studie gevolgd heeft, kan reeds besluiten hoe onredelijk zulke handelwijze is, en hoe weinig zij aan den geest der familiale verpleging beantwoordt. Aldus opgevat, zal het stelsel der familiale verpleging nooit vasten grond krijgen, en kan niets anders dan ontgoochelingen medebrengen. Door de eeuwen henen, was Gheel een wereldberoemd toevluchtsoord, vooral voor geneesbare krankzinnigen. Zonder in iets den machtigen invloed der godsdienstoefeningen te miskennen, mag men toch gerust verzekeren dat de goede zorgen in de verplegingsfamilie ontvangen, ook niet zonder invloed zullen gebleven zijn op die talrijke genezingen waarvan de archieven der St-Dimphnakerk getuigen. Nu nog worden te Gheel geneesbare kranken met troostende uitslagen verzorgd: spijtig dat door onverschilligheid, of onwetendheid van geneesheeren en familie, er zoo weinig geneesbare kranken de voordeelen van 't vrij familieleven komen genieten. Nevens den heilzamen invloed eener liefderijke en trouwe verzorging, staat nu een welingerichte geneeskundige dienst, met geneesheeren enkel aan hun vak toegewijd. Al wat de huidige wetenschap als doelmatig voorstelt, wordt de kranken tot genezing aangeboden. De familiale verpleging, ten minste zooals ze nu te Gheel bestaat met trouwe en voorzichtige verplegers, weze de eerste toevlucht voor geneesbare kranken. Wanneer een boom kwijnt en wegsterft omdat de grond te los of te droog is, de luchtgesteltenis te koud, of de plaats te overlommerd, dan rukt men dien boom niet met geweld uit den grond, noch legt hem met de wortels in de lucht: neen, men plant hem voorzichtig in een anderen grond op een andere plaats. Zoo ook de krankzinnige. Voor hem was de maatschappelijke omgeving ook te warm of te koud, hem rukte een stormwind takken en | |
[pagina 485]
| |
vruchten af, de strijd om 't leven sloeg hem neder of vuige woekerplanten omknelden stam en kruin. Werp dien kranke in geen slot onder ander waanzinnigen, in geen doolhof met vergiftigde planten. Ruk hem niet ruw uit de maatschappij, doch breng hem in een ander sociale omgeving, waar de anormale driften als doode takken zullen vallen, waar hij, in 't familieleven, gezond voedsel zal vinden en nieuwe twijgen zal schieten en vruchten dragen, vol menschelijk gevoel!
Gheel, 15 Mei 1901.
Dr Fr. Meeus, Geneesheer aan de Colonie. |
|