Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
Hendrik Hansjakob.
| |
[pagina 463]
| |
met pittige kracht, met liefdevollen en tevens scherpen blik voor het landelijk leven. Beiden kregen een groot getal navolgers, en de manier waarop zij het dorpsverhaal behandelden bleef typisch voor de jaren 40 en 50, waarin dit genre mode werd. Alhoewel de buitengewone bijval der dorpspoëzie later een weinig zonk, toch behield zij langen tijd de gunst van het publiek en kreeg ze gedurig nieuwe bloesems. In de jaren 70 trad zij met Anzengruber en Rosegger alweder gansch op den voorgrond; de uitbundige bijval van beide schrijvers is zelfs heden nog lang niet ten einde. De reeds door Gotthelf beproefde realistische opvatting van het dorpsverhaal had intusschen hoe langer hoe meer veld gewonnen. 't Was vooral Anzengruber die van de boerengestalten het idealistisch vernis geheel en gansch afschrapte, terwijl Rosegger, ondanks al zijn volksche frischheid en waarheid, romantische neigingen toch niet geheel verloochende. Beide dichters bieden ons eene zeldzame vermenging aan van Auerbach's en Gotthelf's manier, die ik hier niet verder bespreken kan. Ik wil enkel wijzen op een ommekeer in de verhouding tusschen wijsgeerige en artistieke tendenz: vroeger ging het kunst-idealisme met de vrijzinnigheid samen; thans paart zich de laatste met het realisme. Een nieuwen bloeitijd beleeft het dorpsverhaal juist op onze dagen. Deze opgang hangt eng samen met een afkeer van het internationale naturalisme en symbolisme. ‘Heimatkunst’: zoo heet de jongste richting. Haar voorvechters bestrijden de eenzijdige letterkundige verwerking van hoofdstad en proletariaat - meestal van hun schaduwzijden - en het letterkundig internationalisme in 't algemeen. Ze gevoelen opnieuw het oude, door alle overbeschaving teweeggebrachte verlangen naar den buiten; ze zoeken weder den vasten bodem van den geboortegrond, met al de menschen die erop leven en | |
[pagina 464]
| |
arbeiden, spaarzaam en eerlijk, eenvoudig en gezond, degelijk naar lijf en ziel. Hoe langer hoe machtiger wordt deze liefde voor eigen streek. Het realisme had de kunst weer op de aarde gebracht, doch in het begin, in den ‘Sturm-und Drang’ -tijd, bleef zij meest in de vuilnis der hoofdstad steken, ze waande daar dichtst bij de werkelijkheid te zijn. Thans schijnt ze zich te bezinnen en eindelijk te weten dat ze de natuur nergens beter te lijf kan dan te lande. Een gezonde terugkeer tot het land, tot moeder aarde is en alle hoeken en kanten waar te nemen. Zelfs buiten het gebied der dorpspoëzie stroomt ons uit enkele werken der groote huidige realistische dichters de aardreuk van eigen land te gemoet; ik hoef maar aan Hauptmann's ‘Weber’ en aan Sudermann's ‘Frau Sorge’ te herinneren. Het ontwaken van het nationaal gevoel niet alleen bij de groote volken, maar ook bij de verschillende stammen van een en 't zelfde volk, gaat hand in hand met deze strekking der hedendaagsche letteren. Bijna in alle kleine gouwen van het Duitsche rijk heeft men vereenigingen tot stand gebracht, om op te zoeken en vast te houden wat er, trots onzen alles effenenden tijd, van de volkseigenaardigheden nog voortleeft. De lettervorschers doorkruisen thans bij voorkeur de afzonderlijke terreinen van het Duitsche land, om vast te stellen, met welke eigenaardige voortbrengsels zij den Duitschen letterschat verrijkt hebben. De wetenschap daalt van haar hoog gestoelte en begeeft zich onder het volk om daar de bronnen van onze taal en van ons wezen na te sporen. Er is een vernieuwing in aantocht gansch overeenstemmend met die uit den tijd der gebroeders Grimm, toen deze den nevelingenschat van het Duitsche volk weder aan 't licht brachten. In alle gewesten van Duitschland zijn tegenwoordig meer of minder begaafde schrijvers bezig met het land en de lieden van hun onmiddellijke | |
[pagina 465]
| |
omgeving te schilderen. Bedrijvigst werken op dit gebied Beieren, Zwitserland en Tirol. Alle Duitschsprekende gouwen zijn nochtans vertegenwoordigd, van Friesland, Schleswig-Holstein en Oostpruisen tot Stiermark, Opper- en Nederoostenrijk en Duitsch-Boheme. Auerbach scheen het Zwartwoud voor lang te hebben uitgeput. Eerst op onze dagen heeft het in H. Villinger en Hansjakob twee schilders gevonden. De bepaald artistieke zin, de harmonische afgerondheid der voorstelling veroorloven ons H. Villinger bij Auerbach thuis te wijzen, ofschoon hare gestalten op verre na niet zoo kunstmatig zijn als die van Auerbach en zij, geheel verschillend van dezen laatste, achter hare personages verzwindt. Hansjakob daarentegen behoort veeleer tot de tegenovergestelde richting, tot die van Gotthelf en Anzengruber; als kunstenaar is hij oprechter realist. Iets van de krachtige persoonlijkheid van Gotthelf is zonder twijfel op hem, den katholieken pastoor, overgegaan. Beiden zijn oorspronkelijke naturen, knorrige reuzengestalten, hard, ruw en hoekig. Bij beiden sluit echter de koelheid, de behaaglijke zekerheid van het verstand en de eigenzinnigheid van het karakter den rijkdom van het gevoel en de innigheid der gewaarwording niet uit. Geen edel gevoel is aan beiden vreemd en toch hebben ze een even scherp als mild oog voor alle menschelijke zwakheden. De driftigste toorn en het mildste, menschlievende gevoel gaan in beider naturen op wondere wijze gepaard. Geen van twee ziet er tegen op het ‘Discite justitiam moniti et non temnere Divos’ met een ruwen slag op den rug van den atheïst te slingeren, ofschoon die ongeloovige, geraakte hij ooit in nood, geen hulpvaardiger vriend zou kunnen vinden. Beider godsdienstzin is echt, degelijk, kerngezond, vrij van alle gevoelerigheid, mijmerzucht en geniepigheid. Beiden zijn innig vergroeid met hun geboortegrond, hechten er aan vast met gloeiende liefde, koesteren | |
[pagina 466]
| |
ook denzelfden gloeienden haat tegen de moderne beschaving. Beiden geven zichzelf in hun schriften veel meer dan het noodig is; zij treden met hun persoonlijkheid al te sterk op den voorgrond. Beiden hebben gemis aan artistieke opleiding, versmaden ze ronduit en opzettelijk, maar leggen des te meer frissche kracht aan den dag. Van dichterlijke ontwikkeling kan bij geen van beiden evenmin spraak zijn. De overgroote haast der productie heeft bij beiden nadeelig gewerkt. Geheel anders is Hansjakob's verhouding tot den tweeden grooten realist van het dorpsverhaal, Anzengruber. Wereldbeschouwing en karakter staan hier, ik ging haast zeggen, lijnrecht tegenover elkaar; 't zelfde kunstbeginsel, hoe verschillend ook opgevat, brengt nochtans vanzelf velerlei overeenstemming teweeg in de schrijfwijze, meer overeenstemming zelfs dan bij Gotthelf. Eenerzijds zou men Gotthelf en Hansjakob, indien men ze met Anzengruber vergelijkt, haast idealisten noemen, daar hun voorstelling ten slotte daarop neerkomt, dat zij de boeren als voorbeelden van natuurlijke gemoedsgesteltenis en levenswijze verheerlijken; anderzijds gaan zij in realistische bijzonderheden dikwijls verder dan Anzengruber en krijgen alzoo bij plaatsen het voorkomen van consequenter realisten. De stal- en mesthoopgeur van Gotthelf blijft bij Anzengruber achterwege; evenzoo Hansjakob's photographisch weergeven der werkelijkheid, dat bijkans al wat van eigen vinding is uitsluit. Ook stelt Anzengruber zijn stukken met meer kunst samen dan Hansjakob en Gotthelf; hij is de grootste kunstenaar van de drie en tevens de waarste, echtste realist. Verre van mij Hansjakob wegens zijn gelouterd realisme, dat liever bij de beminnelijke en vriendelijke zijden, dan bij de schaduwzijden en gebreken der personen stilstaat, te willen lastig vallen. Men bedenke dat hij meestal werkelijke, nog levende personen uit zijn naaste | |
[pagina 467]
| |
omgeving schildert; hierin ligt een eigenaardigheid die hem van alle andere dorpspoëten onderscheidt en hem tot zekere voorzorgen dwingt. Hij zegt hierover zelf: ‘Men verwijt mij in het Kinzigthal, dat ik de helden van mijn vertellingen somtijds te goed gemaakt en enkele hunner gebreken en verkeerdheden verschoond heb of verzwegen. Dat geef ik toe. Het gaat met een schrijver van mijn slag zooals met een schilder en een lichtteekenaar, die hun beelden naar het leven opnemen. Ze maken hun portretten zoo getrouw mogelijk; evenwel wrijven en strijken ze de rimpels en wratten uit het gezicht van het origineel, opdat dit laatste niet beleedigd en ontevreden zij. Eenieder nochtans die het origineel kent zal het beeld gelijkend vinden, al ontbreken dan ook de kleine leelijkheden. Zoo gebeurt het mij ook meer dan eens. Maar mijn origineel blijft toch wat het is, zelfs wanneer ik aan de naastenliefde den gevorderden tol betaal en niet van al de menschelijke zwakheden van mijn held spreek. Zoo spreekt men doorgaans van zichzelf niet; men mag het derhalve ook niet van anderen doen’Ga naar voetnoot(1). De inmenging van de naastenliefde in de artistieke voorstelling van een voorwerp komt wel eenigszins vreemd voor, maar laat zich toch hier uit de omstandigheden verklaren. Zooals uit het boven gezegde reeds voldoende blijkt, is Hansjakob's specialiteit, binnen de grenzen van de dorpspoëzie, niet het verhaal, maar het levens- en karakterbeeld. Onder al de dorpspoëten, die bijna uitsluitend novellenschrijvers zijn, heeft, zooveel ik weet, Anzengruber alleen iets geleverd dat het speciaal genre van Hansjakob nabijkomt. Menig stuk in Anzengruber's ‘Dorfgänge’ is in den grond meer de karakterschets van een bepaalde persoonlijkheid dan een vertelling. Ik herinner slechts, | |
[pagina 468]
| |
om toch een voorbeeld te geven, aan den onovertreffelijken ‘Sinnierer.’ Het verschil in de voorstellingswijze is trouwens ook hier vrij groot. Bij Anzengruber schaart zich alles om een uitspringenden karaktertrek, hij stelt typen voor, kunstvol gebouwde typen, terwijl Hansjakob ergens een hem persoonlijk bekend man uit het volk, zooals hij staat en gaat, met al zijn karaktertrekken op het tooneel voert. Niettemin, hoe vreemd dit ook klinken moge, is Anzengruber de grootere realist, omdat hij niets verzwijgt en niets verschoont, zonder ooit gemeen te worden of af te stooten, terwijl bij Hansjakob het vooraf gevormd oordeel, dat de man uit het volk en in specie de boer het ideal is van den mensch, het getrouw weergeven der werkelijkheid afbreuk doet. Anderzijds heeft de warme liefde voor het volk alweder haar goede zijden: zij werpt een heerlijken gordel om het geheele werk van Hansjakob en doet ongemeen roerend en gemoedelijk aan. Bovendien is de massa kleine, scherp waargenomen realistische trekken bij Hansjakob een tegengewicht voor den idealistischen grondtrek. Hansjakob is al te zeer kunstenaar om dezen zoo ver te drijven, dat hij de esthetische werking zou kunnen bederven. Sedert de dagen van den wakkeren Gotthelf heeft zich de geestelijke stand met het dorpsverhaal hoe langer hoe meer bemoeid. Wie is er ook meer de geschikte man voor deze dichtsoort dan de pastoor? Hij, beter dan elk ander, kan de geheimste diepten bespieden van het tegenover vreemden zoo dicht gesloten volksgemoed. Van de andere zijde is zijn stand ook van dien aard, dat hij zijn artistiek werken eenigzins belemmert. Ten gevolge eener denkwijze, die tot heden toe in kerkelijke kringen voortheerscht, verwacht men van den geestelijke stichtelijke, opbouwende, strijdende of hoe ook aan den dienst der kerk gebonden schriften; en dit verwacht niet alleen de geestelijke overheid, maar ook het volk, dat ver- | |
[pagina 469]
| |
wonderd is, wanneer een geestelijke ‘wereldlijke’ boeken schrijft. En deze beschouwing van kant gelaten, hoe voorzichtig moet een pastoor zijn, om nergens aanstoot te geven, voornamelijk wanneer hij zich op de schildering toelegt van het werkelijk leven, zonder daaraan stof tot zedenpreeken te willen ontleenen; hoe heeft hij met allerlei vooroordeelen, enghartigheid onder de meest verschillende vormen, preutschheid enz. af te rekenen. De meeste geestelijke navolgers van den braven Gotthelf hebben deze klippen weten te vermijden en kunnen van een voor een pastoor onbetamelijke ‘wereldlijkheid’ niet beticht worden. Meestal schrijven zij niet, als 't ware door het instinkt tot het kunstvol verwerken eener stof gedreven, maar met bewust stichtelijk doel. Het waren enkel protestanten, die in dezen zin arbeidden of nog werkzaam zijn: in den Elzas Stöber, in Hessen Glaubrecht, aan den Rijn von Horn, in Mecklenburg Beyer. Eerst met Hansjakob drong het katholicisme dit lettergebied binnen, waarop tot nu toe alleen vrijdenkers en protestanten meester waren. Vóór Hansjakob ken ik aan katholieke zijde enkel een kleine novelle van Droste-Hülshoff ‘Die Judenbuche’, die bij de dorpsverhalen kan geteld worden. Ingezien het eindeloos getal letterwerken van dien aard, is het goed mogelijk dat ik me hier vergis; niettemin staat het vast dat Hansjakob de eenige katholieke dorpspoëet is, die in de Duitsche letterkunde is binnen gedrongen, d.w.z. die zich door iedereen heeft doen waardeeren, evenals W. Weber de eenige katholieke epicus is, van wien men 't zelfde beweren kan. De toestand der hedendaagsche, katholieke letterkunde in Duitschland is al te weinig schitterend, dan dat men dit feit, de verovering van een lettergebied door een katholiek, over het hoofd zien zou. Men bedenke dat tot heden toe de meeste dichtsoorten, het drama o.a. nog altoos op een katholieken meester wachten. Ik wijs daar zoo nadrukkelijk op, omdat | |
[pagina 470]
| |
de beteekenis van Hansjakob, juist en vooral bij zijn geloofsgenooten, niet behoorlijk erkend wordt. Een man die tot de verheffing van de katholieke letteren en van het katholiek geestesleven in Duitschland in 't algemeen, zoo machtig heeft bijgedragen, heeft aan zijn kerk voorzeker geen kleinen dienst bewezen, een der grootste diensten die men haar in onzen tijd, vooral in Duitschland, bewijzen kan. De tendenzpoëzie heeft op het gebied van het dorpsverhaal fel gewoekerd. Wij treffen ze overal aan en onder de meest verschillende vormen, bij Gotthelf zoowel als bij Anzengruber, hier sterk aan den dag komend, daar slim verdoken. Alles komt hier aan op de wijze waarop zij aangewend wordt. Plomp en dik uitgestald, benadeelt ze de artistieke werking. Zelfs Gotthelf is in dit opzicht niet vrij te pleiten en allerminst zijn geestelijke navolgers. Ofschoon Hansjakob zijn denkbeelden gaarn aan den man brengt, ofschoon hij de voorstelling vaak onderbreekt om zijn geliefkoosde stokpaardjes te berijden, toch schroomt hij er voor de belletristiek tot biechtstoel en andere doeleinden van dien aard te gebruiken; nooit zet hij zijn verhaal een zedenpreekerspruik op. Zijn bij gelegenheid voorkomende uitvallen hebben met het eigenlijk tendenzwerk niets te doen. Al vergenoegt hij zich niet immer met de bloote voorstelling, toch blijft deze bij hem de hoofdzaak. Nooit denkt men bij hem: ‘de leer ligt hem nader dan het leven.’ Ik acht dit bij een schrijver van den geestelijken stand des te hooger, omdat men het zelden aantreft, en als een vertrouwbaren maatstaf is aan te zien van een artistieken aanleg, die te groot is om zich door vooroordeelen te laten binden. Ofschoon de blijvende beteekenis van Hansjakob op het gebied der dorpspoëzie ligt, heeft hij toch daarbuiten, een veelzijdige letterkundige bedrijvigheid aan den dag gelegd. Tot een alzijdig beeld | |
[pagina 471]
| |
van dezen merkwaardigen en belangwekkenden man, zooals ik er hier een geven wil, behoort een beknopt onderzoek van zijn gezamenlijke schriften. Dat zal ik in aansluiting aan zijn levensschets beproeven. Zijne eigenlijke dorpsverhalen zal ik later breedvoerig bespreken. Hansjakob heeft vlugschriften vervaardigd van alle slagGa naar voetnoot(1), levensbeschrijvingenGa naar voetnoot(2), geschiedvorschingenGa naar voetnoot(3), kanselredenGa naar voetnoot(4), reisbeschrijvingen, herinneringen uit zijn leven, dagboeken en historische verhalen. De vier eerstgenoemde afdeelingen in zijn schrijverswerk laat ik hier terzijde, als buiten den kader der lettergeschiedenis vallend. Evenwel kan ik den wensch niet onderdrukken dat b.v. zijne preeken hier te lande door een man van 't vak eens zouden getoetst en gewaardeerd worden.
Heinrich Bischoff. |
|